| |
Derde bedrijf.
Eerste tooneel.
maximus, euforbus.
Euforbus, ja! Hy-zelf, hy deed het my verstaan.
Hem mint Emilia, en hy, hy bidt haar aan;
Maar aan haars Vaders wraak heeft zy haar hand verbonden.
Van daar ons Eedgespan! zie daar zijn ware gronden!
Geen wonder, zoo hy dan 't behoud der Oppermacht
By Cezar voor kon staan met zoo byzondre kracht!
Hy duchtte in d' afstand meer dan 't hoogst gevaar zijns levens:
| |
| |
Het Eedgespan verviel, en al zijn uitzicht tevens.
Wy allen zwoeren dan eens huichlaars valsche list,
Die 't haatlijkst zelfbelang met Romes heil vernist!
En ik, rampzalige! ik! waan Romes band te slaken,
En diende met mijn bloed eens Medeminnaars blaken!
Ja. Ik min die hy aanbidt.
'k Verborg in 't hart een vlam, die my geheel bezit,
En schreef den plicht my voor, om naar haar hand te trachten
Door daden, harer waard, geen laffe minneklachten.
Intusschen, 'k zie haar my ontweldigd. 't Is gedaan!
Ik-zelf volvoer 't ontwerp, waar door ik moet vergaan.
'k Heb Cinnaas heil voltooid, my-zelv' de dood beschoren,
En leen mijne eigen hand om my door 't hart te boren.
De Vriendschap dompelt my in 't doodlijkst zielsverdriet.
Zoo grijp de redding aan, die zich u zelve biedt.
Verstoor dat snood ontwerp op d' oever van 't voltrekken:
Red Cezar, win een bruid, door 't Eedgespan te ontdekken.
Hy, wien gy 't leven spaart, en handhaaft by den staf,
Slaat geene Emilia aan zijn' bevrijder af.
Een' Vriend verraden! hoe! -
Waar schroomt dit ware Liefde?
Kent hy de Vriendschap nog, wien ze eens waarachtig griefde!
En gy, misleid, vervoerd, wien is 't dat gy verraadt?
Een', die om 't zelfbelang zijn' Vorst naar 't leven staat!
Vergeet den Vriend, als hy de weldaân durft vergeten!
Wat banden heilig zijn, hy heeft ze losgereten.
| |
| |
Men neme 't voorbeeld niet aan gruwlen die men doemt.
Kan die het misdrijf straft, misdadig zijn genoemd?
Een misdrijf, dat het juk van Rome zal verbreken!
Vrees alles van een ziel, zoo vol van laffe treken.
't Belang des Staats is niet het geen hem handlen doet;
Het zijne (en niet, de roem) ontsteekt zijn eerloos bloed.
Hy is ondankbaar, ja, in plaats van edelmoedig,
En kuste Augustus hand, al waar zy nog zoo bloedig,
Ja, zoo het met zijn doel en liefde kon bestaan,
Hy zoude aan Cezar u, en Rome-zelf, verraân.
Gelooft gy, dat die borst geene andre drift vervulde,
Dan zijn verholen vlam met Vrijheidszucht omhulde?
Licht dekt hy met dien schijn, hoe min gy 't thands beducht,
D' onbandbren gloed van heersch- en onderdrukkingzucht.
Licht meent hy Rome niet aan 't prangend juk te ontschaken,
Maar, na Augustus dood, hem-zelv' tot slaaf te maken,
En rekent u alreeds zijn' eigen' onderzaat,
Of grondt op uw verderf den rang waar naar hy staat.
Maar hoe zijn trouwloosheid den Keizer aan te melden,
Dan, wikklende in zijn' val de bloem der Roomsche helden,
Die van geene andre drift dan deugd en vrijheid brandt,
En met ons samenzwoer voor recht en Vaderland?
Mijn ziel ware onbekwaam, ja zou zich-zelv verfoeien
Vermocht zy 't, hem ter straff' onnoozlen uit te roeien.
'k Wil alles tegen hem, maar waag geen schuldloos bloed.
Wacht van den Keizer niet, dat hy onmenschlijk woed'.
Augustus is niet meer die Wreedaart, hard voor tranen,
Wien bloedig lijk by lijk den weg ten throon moest banen.
| |
| |
Neen, zelf der strengheid moê, zoo hy zich wraak verschaft,
Vergeeft hy d' Eedgenoot als hy de Hoofden straft.
Doch, wat verhindert u, wilt gy zijn gramschap breken,
By de oopning van 't verraad in aller naam te spreken?
Vergeefs geredentwist! Het ware om niet gepoogd,
Emiliaas bezit door Cinnaas val beoogd!
't Waar dwaasheid, dat die hand zich met haar gunst zou vleien,
Die haar al 't geen ze aanbidt ontroostbaar deed beschreien.
't Waar weinig voor mijn ziel, stond my August haar toe,
Zoo ik 't weerbarstig hart voor my niet blaken doe.
En welk een weg, ô Goôn, om naar heur min te trachten!
Ik slacht dien zy bemint, behou dien zy wil slachten,
En sla met d' eigen slag, terwijl ik haar braveer,
Haar liefde, en haat, en wraak, op 't onmeêdogendst neêr!
Zie daar mijn aanspraak op haar weêrmin! Durft gy 't hopen,
Dat dit haar fiere ziel voor mijne teêrheid open'?
De ware min, mijn Heer, vindt nergens zwarigheên.
Wat liefde mocht misdoen, haar misdaân zijn er geen.
Ook de uwe heeft haar recht. Een hart dat kan beminnen,
Vergeeft het middel licht, waardoor het was te winnen.
Maar zoo haar Cinna-zelf als eerste ontwerpster noemt,
Augustus haar als 't hoofd der samenzweering doemt,
Hoe kan ik tot mijn loon de hand dier wreevle vragen,
Die ons de moorddolk reikte, om hem in 't hart te jagen?
Gy doet my zwijgen, doch verstomt my niet, mijn Heer!
Ik andwoorde u, maar gy, neem eerst uw kalmte weêr.
Uw ziel is aangedaan; door hoop, door vrees gedreven....
Vertrek! Gy zult me in 't kort....
| |
| |
'k Zie Cinna: lok zijn ziel 't geheim zijns boezems uit;
En dan, beschouw u-zelv', en neem een stout besluit!
| |
Tweede tooneel.
cinna, maximus.
Ja, wat zoude ik 't u ontveinzen!
En wat is de oorzaak dan van dit zwaarmoedig peinzen?
Emilia, en hy wiens grootheid....Zijn we oprecht!
De wreede is al te ontmenscht aan Cezars val gehecht.
Ach! had Augustus deugd meer kracht op haar verwoedheid!
Of, toonde hy voor my een mindre maat van goedheid!
Mocht hy die schoonheid mede, als my die voor haar blaak,
Vermurwen, en de drift ontwaapnen van heur wraak!
'k Voel my 't ondankbre hart van wroeging opgereten,
Die al zijn weldaân my te rug roept aan 't geweten,
't Vernieuwt my t' elke reis in 't bloedigst zelfverwijt,
Die onbepaalde gunst, die zelfs geen wantrouw lijdt.
Ik zie, ik hoor hem nog, door 't edel hart gedreven,
Geheel zijne Oppermacht in onze handen geven,
Ons hooren; en my-zelv' door deze taal verrast:
‘Ja, Cinna, op uw' raad houde ik het Staatsroer vast;
'k Behoude 't, om 't gebied met u, en u, te deelen’;
| |
| |
En ik, ik scherp het mes om hem verwoed te kelen!
Neen, eerder...! Maar, helaas! een doodelijke gloed....
'k Aanbid Emilia, en zy, zy wil zijn bloed!
Ik zwoer haar, en haar haat dwingt me alles uit te richten!
Ik terg en hier, en daar, den heiligste aller plichten.
'k Moet eedverbreker zijn of Vorstenmoordenaar,
En, trouwloos aan my-zelv', verrade ik hem of haar.
Wat slingring van getij kon dus uw' moed verbreken?
Voor weinige uren nog stond Cinna onbezweken!
Geen wroeging, geen verwijt had op zijn' boezem kracht!
Dan voelt men die, als 't hart d' onkeerbren slag verwacht.
In gruwlen van dien aart is 't eigen, zich te ontroeren,
Als zich de hand bereidt, het schelmstuk uit te voeren.
Tot zoo lang blijft ons hart, van de eerste drift vervuld,
Aan 't flikkrend doel gehecht, verbloemt zich-zelv' de schuld;
Maar welk een geest, alsdan, gevoelt zich niet verwrikken?
Of liever, welk een geest blijft meester van zijn schrikken?
'k Stel Brutus-zelv' my voor, hoe hoog men hem waardeert,
By 't naadren van dat uur te rug en weêrgekeerd.
Gereed, en weêr gereed zijn' aanslag nog te breken,
Nu louter menschlijkheid, dan enkle woede kweken,
En meer dan eens misschien, wanneer hy treffen zou,
Door zelfverwijt geschokt, en wroeging, en berouw.
Zijn deugd was veel te groot om zoo veel angst te voeden.
Kon Brutus in zijn hart ondankbaarheid vermoeden!
Hoe tederer met gunst en weldaân opgehoopt,
Te sterker werd zijn ziel tot 's Dwinglands val genoopt.
Gy volgt hem na. Welaan! gelijk hem dan volkomen!
Of, voelt ge uw ziel met schrik, met siddring ingenomen,
't Zij om uw' laffen raad, die, weêrzijds even wreed,
't Herlevende geluk der Vrijheid smoren deed.
Gy zijt het thands alleen die Rome houdt in banden.
Wat Brutus had aanvaard, aanvaard uit Cezars handen,
| |
| |
En aan byzondre wraak noch laffe min gewaagd,
Dit rooft ge een Vaderland waarvoor gy wapens draagt!
Neen, smoor in 't hart de stem, voor d' Onderdrukker sprekend,
Die op uw liefde en trouw, en op zijn weldaân rekent;
Hoor Rome, en elk' Romein, die uitroept, hoofd voor hoofd:
‘Geef, Cinna, geef weêrom het geen ge ons hebt ontroofd;
En, zoo gy 't Vaderland voor uw meestres deed zwichten,
Trek geenen Dwingland voor, voor uw gewijdste plichten!’ -
Mijn Vriend! ach! spaar een ziel, te veel door 't lot bezwaard,
Die 't edelst opzet met oneedle driften paart!
'k Weet wat mijn misdrijf zij aan 't onderdrukte Romen;
Maar 'k geef weldra te rug het geen ik 't heb ontnomen.
Doch sta den laatsten zucht dier teedre neiging toe,
Waar van ik, wijl 't moet zijn, maar siddrend, afstand doe;
En laat me in vrijen loop aan dees zwaarmoedigheden
Dit somber oogenblik, en ongestoord, besteden.
Ik wacht Emilia. U is mijn smart tot last,
En de eenzaamheid-alleen is voor mijn' staat gepast.
Gy wilt uw schoone dan des Dwinglands goedheên melden,
En 't offer, dat haar liefde alleen u kan vergelden!
Dit teder onderhoud eischt diep geheim, ô ja!
Vertrouwde van uw vlam, betaamt my dat ik ga.
| |
Derde tooneel.
alleen.
Geen zwakheid, neen, 't is deugd. Haar glorierijk vermogen
Stort dat gevoel my in, waar door ik word bewogen.
't Is de eer, die wederstreeft aan laffe ondankbaarheid,
En in 't verraders hart het recht der deugd bepleit. -
Maar neen, hy mag den naam van zwak, van weekheid voeren,
| |
| |
Die indruk zonder kracht, dat vruchtloos zielsontroeren,
Dat voor een liefde zwicht, die 't moedig moest weêrstaan,
Maar, zoo het haar bevecht, niet in den band durft slaan. -
Waar moet ik in den schok my eindlijk toe bepalen?
Wat zijde kiest mijn ziel? Wat moet haar overhalen?
Wat kost een wraakbre daad aan 't onbesmet gemoed!
De zoetheên van de wraak, van d' allerteêrsten gloed,
De roem, mijn Vaderland der slaverny' te ontrooven,
En welke vruchten meer mijn hoop zich mocht beloven;
't Heeft al te luttel kracht op 't hart dat in my slaat,
Zoo ik 't verkrijgen moet ten prijze van verraad;
Indien mijn zuivre hand een' waardig' Vorst moet slachten,
Die 't weinig dat ik ben zijn goedheên waard wil achten,
My overhoopt met eer, met weldaân overlaadt,
En, zelfs in 't teêrst belang, niet wantrouwt op mijn' raad.
ô Gruwel, dien noch hart noch menschlijkheid gehengen!
Blijv' Rome in slavernij, voor eeuwig, tranen plengen!
Ja, dat mijn liefde en hoop voor de eeuwigheid verga,
Eer ooit mijn zuivre hand zoo zwart een feit besta!
Hoe! schenkt zijn gunst my niet al wat mijn ziel kan hopen?
Al, wat ik vaardig stond om voor zijn bloed te koopen?
Behoef ik 's Vorsten moord, dat ik zijn gift geniet;
En moet dat bloedroof zijn, wat my zijn vriendschap biedt?
Maar 'k hange aan u, o eed, zoo roekeloos gezworen!
Aan u is 't dat mijn trouw, mijn arm, en hart, behooren.
ô Haat van die ik minne! ô Vaderlijke wraak!
Gy zijt mijn wet alleen, daar ik myzelv' verzaak.
Aan u is 't, hem door my de dolk in 't hart te jagen;
Aan U, Emilia, 't verschoonen van zijn dagen:
Uw wil beslist zijn lot, en sluit in dees mijn hand
Zijn leven en zijn dood, en, zonder wederstand.
Aanbiddelijke Goôn, verbidbaar door gebeden,
Gy schonkt de aanbidlijkheid aan hare aantreklijkheden;
ô Doet haar voor mijn beê verbidbaar zijn als gy!
En, slaaf van haar gezag, verhoor' haar wreedheid my!
Het hangt aan my niet meer, dat ik haar kluisters breke;
Ach! dat ze, en gy door haar, ons aller vonnis spreke!
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
emilia, cinna, fulvia.
Cinna, dank zij 't hooge Godendom!
De schrik was ongegrond, die my de borst beklom.
Geen uwer Vrienden liet, met u zijn' eed te schenden,
My toe, voor uw behoud mijn poging aan te wenden.
Ik heb, by Livia, de valschheid van mijn' waan
(En, denk met welk een vreugd!) uit Cezars mond verstaan.
Maar zult gy Cezars woord, zult gy zijn gift, weêrstreven,
Of aan de schoonste hoop den blijdsten uitslag geven?
Mijn hart is niet gevormd voor wisselvalligheên;
Ik schenk me aan Cinna niet: het waar mijn glorie krenken,
Het geen hem reeds behoort, hem andermaal te schenken.
Gy kunt....Maar durf ik? ach!
Mijn boezem beeft en zucht!
ô Dat ons beider hart van de eigen drift mocht blaken!
| |
| |
'k Behoefde u dees mijn' zucht niet openbaar te maken.
Maar, al te wel bewust, dat u mijn taal verstoor,
Hoe durf ik spreken? en hoe, zwijgen?
'k Gehoorzaam dan, en spreek: - maar 'k zal uw gramschap wekken;
Uw' haat (misschien!) uw' haat van Cezar mywaarts trekken. -
Emilia, 'k bemin - wat zeg ik? 'k bid u aan;
En moge 't vuur der wraak dit hoofd te plettren slaan,
Indien ik ademhaal, dan om voor u te leven,
Of grooter wellust ken, dan in uw dienst te sneven!
Maar zie, tot welk een' prijs gy my uw hart verpandt,
Daar de oneer van 't verraad vereend is met uw hand!
Genoeg! ik heb u reeds begrepen.
Ik zie uw moedig hart van 't naberouw benepen!
Des Dwinglands goedheid heeft uwe eeden uitgewischt;
Uw vlam verdooft zijn gunst, of mooglijk wel, zijn list;
En dit verbijsterd hoofd wordt door den waan gedreven,
Dat hy die 't al vermag, ook my ten echt mag geven.
Gy wilt my van zijn hand, en van de mijne niet:
Maar meen niet dat mijn hart behoore aan zijn gebied.
Hy moge 't Wareldrond doen daavren op zijn wenken,
Ontthronen wien 't hem lust, of Koningsscepters schenken,
En aarde en oceaan bepurpren met het bloed,
Wen hy door Oorlogszwaard of Moordplakaten woedt!
Maar geene Emilia zal voor zijn wetten bukken.
Geloof niet, dat ik wane, u dus u-zelv te ontrukken.
U huldig ik alleen, mijn trouw is onbesmet;
En, zoo ik deernis voel, uw eisch blijft Cinnaas wet.
Ik onderwerp me aan uw gevoelens. Meer dan eeden
Doet, boven 't geen ik zwoer, my in uw opzet treden.
| |
| |
'k Had, zonder eedbreuk zelfs of wraakbare euveldaad,
Uw offer kunnen zien ontsnappen aan uw' haat.
Had Cezar zich ontdaan van 't Opperste vermogen,
Hy had aan onzen moord den schijn van recht onttogen;
Uw grootsch ontwerp verviel, met heel het Eedgespan:
Ik geef u 't recht te rug op 't bloed van dien tyran.
Ik greep hem in den toom der vlottende gedachten,
En kroonde 't offerdier om aan uw wraak te slachten.
Te slachten - aan mijn wraak -! en vordert gy, Verraâr,
Dat ik uw hand weêrhoude en hem in 't leven spaar?
Dat ik de buit my maak van die hem durft verschoonen,
En de opdracht van 't gebied den weiflaar zal belonen?
Veroordeel geen gedrag dat u de wraak behield!
Ik ben het die hem slacht, wat arm hem thands ontzielt;
En, zij hy u zijn dood, of 't licht des levens schuldig,
Het is uw Liefde-alleen die ik in beide huldig.
Duld by mijn' eersten eed, die onverwrikbaar is,
Dees zwakke poging slechts van mijne erkentenis;
Dat ik in 't edel hart, door zoo veel haat ontsteken,
Voor hem die teêrheid kweek, die hy voor u blijft kweken!
Eene eedle en groote ziel, door ware deugd geleid,
Vliedt, siddert, voor den vlek der snode ondankbaarheid;
Schuwt de oneer van een' naam die allen roem verduistert;
En neemt geen weldaad aan, als zy de deugd ontluistert.
En ik, ik stel mijn' roem in dien oneedlen smaad.
Trouwloosheid-zelve is grootsch, die Dwinglandy weêrstaat;
En, waar voor Vrijheids zaak het uiterst staat te tarten,
Daar is 't ondankbaarst hart het edelste aller harten.
Gy vormt u deugden naar de driften van 't gemoed.
| |
| |
Ik vorm my deugden, ja, naar de inspraak van mijn bloed.
Een recht Romeinsche ziel....
Zal niets te veel gelooven,
Om wie haar knelt in 't juk het haatlijk licht te rooven.
Zy schuwt geen dood zoo fel als 't juk der slaverny.
Augustus grootheid zet zijn kluisters luister by:
En 't zal, in dit ons juk aan Vorsten niet ontbreken,
Die knielende om de gunst van zulke slaven smeeken.
Hy legt der Vorsten trots aan onze voeten neêr,
En onderwerpt aan ons den rang van Opperheer;
Hun dwingt hy schatten af, die door ons midden stroomen;
En legt het juk hun op, aan onze hals ontnomen.
Onedele eerzucht! hoe? - 'k Gevoel het, dat ik bloos.
Die meer dan Koning is, gelooft gy dan iets grootsch!
Waar leeft er een, zoo fier, op 't oppervlak der aarde,
Die zich met één Romein in grootheid evenaarde?
Antonius verloor dit edel zelfgevoel,
En minde een Koningin, maar viel den haat ten doel:
En Attalus, zoo groot, zoo machtig, zoo vermetel,
Die 't siddrend Azie deed schudden, van zijn' zetel,
Vond vrijgemaakte slaaf van 't Roomsche volk te zijn,
Een voorrecht, grooter nog dan 't purpren throongordijn.
Herinner u dien naam, en leer zijn grootheid staven!
Romein, toon d' eigen haat aan Koningen en slaven,
En weet, dat wie het licht in Romes omtrek zag,
Aan Koningen gebiên, geen' meester dulden mag!
De Hemel toonde lang door menigvuldig voorbeeld,
Dat hy d' ondankbre straft, den laffen moord veroordeelt.
| |
| |
Men woele en onderneem, het is vergeefs belaagd:
De throon, dien hy verheft, wordt door zijn wraak geschraagd.
Zijn zorg bewaakt het hoofd van die hy doet regeeren.
De slag, op hem gemunt, zal gruwzaam wederkeeren;
En stemt zijn gramschap ooit in hun gerechte straf,
Hy staat haar aan geen Volk, aan geen Verraders af.
Zeg, dat gy-zelf met hun lafhartig aangespannen,
Op 's Hemels bliksem toeft tot straffe der Tyrannen.
Ga, 't is genoeg! Vaar voort, en dien de Dwinglandy!
Wees slaaf, vergeet u-zelv', Pompejus bloed, en my!
Ik weet mijn Vaderland, mijns Vaders dood, te wreken,
Ook zonder van uw hand een laffe daad te smeeken;
En, had mijn tederheid mijn wraak niet opgeschort,
Hy waar door dees mijn' arm voorlang reeds neêrgestort.
Mijn liefde is 't, die voor u mijn' boezem doende beven,
Uw tederheid ter gunst', my zorg gaf voor mijn leven,
En, zoo ik met mijn vuist hem 't wreevle hart doorstiet,
De dood my dwong te ontzien, die dit verwachten liet.
Ik wilde u door geen dood, hoe edel, hoe verheven,
Een hart verliezen doen, dat voor u wenscht te leven,
En trachtte, u (maar vergeefs!) daar ik my-zelv behield,
Dien gloed ook waard te zien, die my voor u bezielt.
Vergeeft my, groote Goôn, die dwaling van mijn zinnen,
Wanneer ik argloos dacht, Pompejus kroost te minnen!
Helaas! door ijdlen schijn bedrogen tot mijn schand',
Erkenne ik thands den slaaf, die huppelt in zijn' band.
Doch, wie gy wezen moogt, welaan! verdien mijn liefde.
Dan is uw hand my waard, als zy uw' meester griefde. -
Gy aarzelt? - Duizenden, om naar dien prijs te staan,
Zijn vaardig, op mijn' wenk den Dwingland neêr te slaan.
Maar vrees niet, dat ik my een' ander' overgeve:
Leef voor uw' Dwingland vrij, daar ik, u minnend, sneve!
Daar uw lafhartigheid my niet verdienen kan,
Voleindig ik mijn lot in 't lot van dien tyran.
Kom! zie my in zijn bloed en in het mijne baden,
En sterven in de wraak, te vreên, en onverraden!
En hoor dan 't laatst verwijt dat in mijn' mond verstijft:
| |
| |
‘Gy zijt het, die my 't staal in dezen boezem drijft!
Ik daal gerust in 't graf, waar gy my in doet zinken.
De glorie, u bestemd, zal om mijn tombe blinken.
Ik sterf, en breek het juk dat Rome hield verneêrd;
Maar 'k had voor u geleefd, indien gy 't hadt begeerd.’
Welaan! gy wilt het dus! Daar baat geen tegenstreven.
Ik moet uw' Vader wraak, den Staat zijn vrijheid geven.
Maar weet, zoo Cezar valt tot straf der Dwinglandy,
Geen Dwingland over de aard, die dwingland is als gy!
Hy neme ons goed en bloed naar wil en welbehagen,
Hy dwingt de ziel voor 't minst zijn kluisters niet te dragen;
Maar dat onmenschlijk recht dat zich uw schoon vermeet,
Legt ziel en wil in band, en pijnigt dubbel wreed.
Gy doet my, 't hart ter spijt, de smaadlijkste oneer zoeken;
Gy, wat ik teêrst aanbid, in 't wroegend hart vervloeken.
Gy dwingt my 't storten af van 't my geheiligdst bloed,
Waar voor ik duizendwerf het mijne wagen moet!
Gy wilt het, 'k geef mijn woord, ik zal zijn borst doorsteken,
Maar hem met eigen hand op uwen minnaar wreken,
En 't Vadermoordend staal, gekeerd op deze borst,
De schim verzoening doen van zoo doorlucht een' Vorst.
De straf zal in 't vergrijp de gruweldaad verzellen,
En ik, ik ga mijn' roem bezoedlen, maar herstellen.
| |
Vijfde tooneel.
emilia, fulvia.
Gy dreeft zijn ziel tot wanhoop.
Zijn' plicht volge, en mijn liefde om Cezars gunst versma!
| |
| |
Neen, hy gehoorzaamt u, ten koste van zijn leven. -
Mijn Fulvia! ach, zie mijn' boezem beven.
Vlieg! volg hem! dat uw trouw my bysta in dees nood.
Ontwortel uit zijn hart dat opzet van zijn dood!
Dat ge Augustus spaart, ter gunste van zijn blaken?
Hoe! - Dat ik wraak, en haat, en Vader, zou verzaken?
Wat last dan geeft ge my?
Hy doe zijn' eed gestand;
En kiez' daar na de dood, of (wil hy 't) dees mijn hand!
einde van het derde bedrijf. |
|