| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
Eerste tooneel.
augustus, cinna, maximus, Hofgezin.
aan 't Hofgezin; en zich vervolgens tot cinna en maximus wendende.
Verwijdert u, en blijv' mijn vrijheid ongestoord!
Gy, Cinna, Maximus, 'k ontbood u. Blijft en hoort!
(Na eenige tusschenpozing, 't Hofgezin vertrokken zijnde.)
Dit uitgestrekt gebied, dit Opperst Staatsvermogen
Dat aarde en zee omvat, en alles houdt gebogen;
Die grootheid, zoo ontzien by heel het Wareldrond,
En die me op zoo veel bloeds en zoo veel zwoegens stond;
Ja, wat in dees mijn' rang het laf en walglijk vleien
Eens hovelings vereert, en duizenden beschreien,
Behoort tot de ijdle glans, die de oogen wel verblindt,
Maar, daar wie ze eens bezit, geen waarde of lust in vindt.
De Staatzucht, eens verzaad, is warsch van 't geen haar streelde;
Eene andere drift neemt plaats voor de aandrift die zy teelde;
En, daar het menschlijk hart, zoo lang de boezem slaat,
Steeds eenig voorwerp heeft waar naar zijn poging staat,
Zoo voedt het, op den top, dien wensch van af te dalen,
Die, tot zich-zelv' gekeerd, zijne onrust kan bepalen.
Ik wenschte (en vond mijn doel) de Vorstlijke Oppermacht,
Maar kende 't voorwerp niet waar naar ik heb getracht.
Ik vond in haar bezit geen' andren schat verborgen,
Dan zwoegen zonder maat, dan eindelooze zorgen;
Dan vijandschap, dan haat; aan allen kant, de dood;
Onzekerheid en angst, van lust en rust ontbloot.
| |
| |
Zoo Sylla in 't gezag my eerst is voorgetreden,
Mijn Vader, Julius, die hoogheid mocht bekleeden,
Met zoo verschillend oog beschouwden zy den staf,
Dat de een hem nederlei, en de ander nooit hergaf.
Maar de een, een Wreedaart, woest, met burgerbloed bedropen,
Heeft (burger,) vredig, stil, zijn dagen af zien loopen;
En de ander, in den Raad, met wond op wond doorboord,
Zag zijn zachtmoedige aart belonen met een' moord.
Ziedaar het geen me alleen in staat waar voor te lichten,
Zoo 't voorbeeld regels gaf, die 't edel hart verplichtten!
Maar, hoe my 't een verlokt, mijn ziel voor 't ander beeft,
Geen spiegel is getrouw, dien 't blote voorbeeld geeft;
En, wat ons 't lot bestemm', waar voor wy hopen, vreezen,
't Voorleden laat den mensch geen zichtbre toekomst lezen.
Daar de een zijn kiel verliest, vindt de ander blij de ree';
En de ondergang van dees, brengt genen redding meê.
Mijn Vrienden! 'k legge u bloot de zorgen die my prangen.
Gy moogt me Agrippaas, gy, Mecenas plaats vervangen;
Met dezen pleegde ik raad op dit gewichtig punt.
Gy, snijdt me een' twijfel af, dien gy beslissen kunt!
Neemt op mijn hart die macht, die zy voorheen bezaten.
Ontziet die grootheid niet, die Rome steeds moet haten;
Die, drukkend voor my-zelv', mijn hals met weêrzin torscht:
Behandelt me als uw' vriend, en niet als 's Warelds Vorst.
Ik stel Augustus, Rome, en alles, in uw handen.
Slaakt Azië, Afrika, Europa, uit haar banden.
Geeft de aarde aan één' Monarch, of algemeenen Raad,
En vormt, het zij een Rijk of vrijbestierden Staat.
Uwe uitspraak zij de mijne, ik zal haar onderschrijven,
En met u burger zijn, of (eischt gy 't) Cezar blijven.
Hoe hevig ook ontzet, hoe weinig voorbereid,
'k Gehoorzaam u, mijn Heer, en, 't zij vermetelheid,
Ik schud dien eerbied uit, wiens invloed, in 't bestrijden
Der neiging die gy kweekt, geen vrije taal zou lijden.
Duld, duld dit van een ziel, die, aan uw' roem getrouw,
Niet kalm weet aan te zien, wat dien bevlekken zou,
Noch toegeeft, dat ge u-zelv' en al uw schoonste daden
| |
| |
Uit zwakheid doemen zult, en heel den Staat verraden!
Men staat geen grootheid af waar toe men wettig steeg;
Houdt zonder wroeging vast, wat schuldloos zich verkreeg;
En, hoe 't verworpen goed verheevner zij in waarde,
Hoe meer die 't overgaf, het wetteloos verklaarde.
ô Druk dien stempel toch van onuitwischbren hoon
Die eedle deugd niet in, die u verhief ten throon.
Vorst zijt ge, en wettig Vorst, die recht hebt tot regeeren,
En zonder Staatsvergrijp de Staatsvorm om mocht keren.
Dát Recht des Oorlogs-zelf gaf Romen in uw macht,
Dat heel het wareldrond in Romes kluisters bracht.
De Wapens schonken 't u. Het zijn geen dwingelanden,
Wien de overwinning-zelv de teugels gaf in handen.
Die 't Volk gelukkig maakt, hoe zeer hy 't heeft verheerd,
Wordt billijk als hun Vorst, hun wettig Vorst, geëerd.
Dit deed ons Julius: Hier blijft niets anders over,
Verlaat gy Cezars throon, gy maakt hem scepterroover.
Misprijst Augustus thands zijns Vaders heerschappy,
Hy wettigt Cezars dood, en spreekt zijn moorders vrij;
Ja, moet van al dat bloed den Hemel reden geven,
Dat hem gewroken heeft, u in zijn plaats verheven.
Neen, Vorst, volhard, sta pal, en vrees zijn noodlot niet!
Een machtiger gestarnt' houdt wacht voor uw gebied.
Tot tienwerf dreigde 't staal uw dierbre levensdagen
Vergeefs - Één poging slechts, en Cezar was verslagen.
Ontwerp' men vrij! de hand ontvalt het wraakgeweer;
En, zijn er moordenaars, daar is geen Brutus meer.
Doch, had ook 't Vorstlijk hoofd gelijke ramp te schroomen,
't Is schoon, op 's Warelds throon als heerscher om te komen.
Zie daar mijn oordeel, Vorst, vrijmoedig blootgelegd;
Waar aan ook Maximus, gewis, zijn zegel hecht.
'k Erken Augustus recht. Hy mag den zetel drukken
Waartoe zijn deugd hem voerde, en hare vruchten plukken.
'k Erken, dat hy den Staat, ten koste van zijn bloed
Veroverd door het zwaard, zijn krijgsbuit reeknen moet:
Maar, dat hy zonder blaam, als Cinna heeft besloten,
Een pak, dat hem vermoeit, niet van zich af moog stooten,
| |
| |
Of Cezar door die daad bezwaar met tyranny,
En zelfs zijn' moord bestemm', die taal verwondert my.
Vorst! Rome is 't uwe alleen, met al de Roomsche staten;
Maar mag, wien 't toebehoort, zijn recht niet varen laten?
Is 't ieder niet vergund, te schikken van zijn goed?
En gy, vermoogt gy 't niet, wat elk onwraakbaar doet?
Of zijt gy, door 't Heelal te dwingen door uw' degen,
De slaaf der grootheid-zelv waartoe gy zijt gestegen?
Bezit ze, ja, mijn Heer! maar wees er meester van!
Beheersch ze, en wees u-zelv', om andren, geen tyran!
Ja, toon, voor 't oog van elk, die groot-, die waardigheden
Beneden u te zijn, haar met den voet te treden. -
Uw Rome schonk u 't licht, gy schenkt het uw gebied;
En Cinna duldt uw gift aan 't dierbre Rome niet?
Hy stelt er wroeging in, voor 't Vaderland te gloeien?
De deugd zal dan den roem ontluistren of besnoeien?
Verachting is haar loon? Verachting, schande, en smaad? -
Augustus! is 't uw hart, dat deze taal verstaat?
'k Erken, dat zulk een daad oneindig meer aan Romen
Te rug schenkt dan ge ontfingt. - Doet dit uw kieschheid schromen?
Of is 't een gruweldaad, indien de erkentenis
De schuld te boven gaat, ja zelfs, onmeetbaar is?
Neen, volge uw hart, mijn Heer, wat de inspraak van de Goden
Het instort! Heeft uw roem den scepterpraal van nooden?
Neen, de afstand zal dien roem verdubblen by 't Heelal,
Zoo verr' Romeinsche deugd vereeuwigd wezen zal.
't Geluk kan hem, wien 't dient, ten top van staat doen steigeren,
Maar 't is de deugd-alleen, die moed heeft haar te weigeren;
En zeldzaam gaat ze in 't hart tot die verheven kracht,
Die op den zetel-zelv' de heerschappy veracht.
Vergeet ook niet, mijn Vorst, dat, schoon u Rome huldig',
De naam van Opperheer haar gruwzaam schijnt en schuldig.
Hem acht men, die regeert, als wetloos Dwingeland,
En wie hem aanhangt, slaaf, hem eer biedt, vloekverwant.
Hem dulden, gaat by 't Volk voor laag, lafhartig bukken;
Hem dienen, voor verraad en 't snoodst der gruwelstukken;
En welk een euveldaad men tegen hem beraam;
Men juicht haar toe als deugd en kleedt haar met dien naam.
Gy zaagt van deze drift maar al te kenbre blijken:
| |
| |
Tot tienmaal stond zy op, en moest voor 't noodlot wijken:
Eene elfde poging (licht) bereidt een' wisser slag,
Dien 't geen uw ziel verlangt, alleen verijdlen mag!
Licht is die neiging-zelv die ge in uw borst voelt woelen,
Een werk der Hemelgoôn, die uw behoud bedoelen.
Stel, stel u-zelv' niet meer aan moordrendolken bloot!
Men sterft op 's Warelds throon een glorierijke dood;
Maar dan ook zelfs onteert het meest roemruchtig sneven,
Wanneer men schuldig was voor deugd en eer te leven.
Zoo zucht voor 't Vaderland hier wettig gelden moet,
Bepale u dan, mijn Heer, zijn eenig hoogste goed!
Die vrijheid, schijnbaar doel van zoo veel rustloos pogen,
Is Rome tot verderf, hoe kostlijk in hare oogen:
En zalig, boven 't peil van Raads- of Volksbewind,
Die Landaart, die de zorg eens Meesters ondervindt!
Hy handhaaft orde en wet, schenkt eer en waardigheden,
Bemoedigt, straft, en loont, met oordeel, keus, en reden;
Stoot, wat zijn Voorzaat wrocht, niet onbedachtzaam om,
Noch plondert, in den Staat, een hoofdloos eigendom.
Maar, waar het Volk gebiedt, wat heerscht er dan beroering?
Wat volgt men? Rede en plicht, of blinde driftvervoering?
Elk eerampt wordt ten prooi aan woede of list gesteld,
En 't Staatsgezag, de roof van 't onbeschaamdst geweld.
Die kleine Koningtjens die korten tijd regeeren,
Die op hun korte macht zoo onbepaald braveeren,
Verhaasten zich, voor de Oogst de halmen neêr te slaan,
En spaarzaam zaait hun hand wat andren op moet gaan;
En elk betoont hun licht die zelfde inschiklijkheden,
In hoop van op zijn beurt in 't zelfde spoor te treden.
Neen, Volksregeering is het gruwzaamst Staatsbewind.
En echter, 't eenigste dat Rome steeds bemint.
Die redenlooze haat van 't Koninklijk vermogen,
Met de eerste melk alreeds door kinders ingezogen,
Schoot zoo vele eeuwen lang zijn wortels diep in 't hart.
Wie rukt hem uit de borst?
| |
| |
'k Erken het, en met smart!
Ja, Rome, in 't kwaad vereelt, schept in zijn ramp behagen,
En weigert zich der hand, die heul biedt voor zijn plagen.
Vooroordeel sleept het mede en blindt het voor de reên. -
Maar dees zoo sterke drift, door Cinnaas taal bestreên,
Is achtbaar, vormt zijn ziel tot moed en heldendaden,
En heeft het Wareldrond met Romes juk beladen,
De schatten van 't Heelal in onzen schoot gestort;
Ja, vreemden Koningen de trotsche wiek gekort.
Verbloemen wy het niet! In alle hemelstreken
Is niet de zelfde geest, noch de eigen vrucht, te kweken.
Elk Volk bestiert zijn' Staat naar eigen wijs en aart;
Hy hoont het die 't betwist, zoo dra het zich verklaart.
De Hemel wilde 't zoo, die dus de harten plooide,
En over 't wijd Heelal verscheiden zaden strooide.
De Macedoon bemint de Koningsheerschappy;
Het gantsche Griekenland begeert en houdt zich vrij:
De Parth, de Perziaan, wil voor Monarchen bukken;
En Rome laat zich blij' van Konzuls onderdrukken.
't Is waar, de Hemel heeft in elk byzonder oord
Eene eigene aart geprent, en deze plant zich voort.
Maar zelfs die aart, mijn Heer, hoe zichtbaar ook gebleken,
Gehoorzaamt aan den tijd, als aan de hemelstreken.
Ons Rome ontfing 't bestaan van 't Koninklijk gezag,
Terwijl 't zijn roem en macht den Konzuls danken mag;
En thands vergunt haar 't Lot, verknocht aan haar belangen,
Van uw verheven deugd haar hoogsten bloei te ontfangen.
Met u, is 't weerloos volk geen roof meer van 't geweld:
Uw hand heeft Janus poort zeeghaftig toegekneld:
Geluk! slechts eens gekend by Romes Staatsregeering,
En eenmaal in den loop der Koningenbeheering.
Een Staatsverwisseling, door 's Hemels wil bepaald,
Wordt met geen stroomen bloeds, geen burgermoord betaald.
| |
| |
Neen, 't is door 't Lot bestemd: Geen weldaad van de Goden,
Dan 't geen zijne offers vergt, en duur wordt aangeboden,
Ook de opstand tegen 't juk heeft stroomen bloeds gekost!
En 't slaafsche Rome-zelf werd niet dan duur verlost.
Pompejus, hy, wiens naam gy u tot glorie rekent,
Weêrstond den Hemel dan, de Roomsche vrijheid wrekend?
Waar 's Hemels wil geweest, dat Rome haar behield,
Pompejus waar door 't Lot, haar stavend, niet ontzield.
Zijn dood bepaalde 't Lot, by Romes Staatsontwrichting,
Tot onvergeetbaar merk der nieuwe Rijksthroonstichting.
Die glorie was de schim diens Oorlogshelds bewaard,
Met zich de Vrijheid-zelv te nemen van deze aard.
Wat zou die ijdle naam ons Rome nog verblinden?
Haar grootheid moest voor lang die Vrijheid doen verzwinden.
Van dat zy heerschen mag op 't uitgebreid Heelal,
De rijkdom overvloeit in haar onmeetbren wal,
En ze uit haar vruchtbren schoot, die zoo veel helden baarde,
Zich burgers, grooter teelt dan Koningen der aarde,
Van toen heeft ampt en stem, op 't schaamtloost opgekocht,
Het volk in slaverny der amptenaars gebrocht,
En, schandlijk door het goud in ketenen geslagen,
Aan hen, wien 't wetten gaf, bevelen af doen vragen;
En trotschheid, achterdocht, en lage kuipery,
Verkeerden 't Staatsbewind, in louter Dwinglandy.
Dus zag men Marius op Sylla yverzuchtig;
Dus, Cezar op den Held door Pontus val roemruchtig;
Antonius op u. Geen Vrijheid dient ons meer,
Dan dat zy Rome op nieuw in Burgerkrijg verteer,
En al die gruwlen baar, die aarde en zee vervulden,
Toen dees geen meerderheid, die geen gelijk kon dulden.
Neen, Romes Staatsbehoud vereischt een edel Hoofd,
Wien ze onderwerping toont, en die haar twistvuur dooft.
Is u haar heilstaat waard, ik smeeke 't aan uw voeten,
Ontruk haar 't middel dan om zich in 't hart te wroeten. -
| |
| |
Ontsloot dan Sylla-zelf, door 't afstaan van 't gebied,
Pompejus, Julius, het veld der woede niet?
En wat wrocht Cezars moord by 't gapen van zijn wonden,
Dan Lepidus geweld met Mark-Antoon verbonden?
Waar Cezars hooggebied u vredig toegekeurd,
Geen Rome waar door hen met eigen hand verscheurd.
Gy dompelt haar op nieuw in de uitgestane plagen,
Indien ge een' staf verlaat, door 't Lot u opgedragen.
Herademt ze in dit uur van 't afgetapte bloed,
De laatste druppel vliet, ten zij gy 't zelf verhoedt.
Laat u door 't Vaderland, door 't menschlijk mededogen
Bewegen! Rome-zelf aan deze uw kniên gebogen,
Spreekt in mijn stem, mijn Heer, en smeekt dit gunstbewijs.
Zy kocht u voor haar bloed; besef tot welk een' prijs!
Niet, dat ze u ooit te duur tot meester had verkregen:
Zy kocht zich rampen af, die tot den hemel stegen,
Maar siddert, dat uw arm, de last des scepters moê,
Haar weêrgeef, wat geen zorg haar ooit behouden doe.
Ach! zoo ze om d' eigen' prijs een' andren Heer moet zoeken,
Uw zoo belangloos hart in deze uw gift vervloeken,
Wat wanhoop! - 'k Beef, mijn Heer; neen, blijvenw deugd haar by!
Ontluik', herbloei' haar heil in uwe heerschappy!
En (dat ze uw hoogste gunst te beter moog waardeeren)
Noem haar den Vorst na u, die Rome zal regeeren!
Men raadpleeg langer niet! Dees deernis houdt het veld.
Wat is mijn rust my waard, zoo 't Romes voorspoed geldt!
Wat onheil, welk een slag my ook moge overkomen,
Ik geef my-zelv' ten zoen voor 't dier behoud van Romen.
Verga die zoete trek, die geen' Augustus past!
Ja, Cinna, op uw' raad houde ik het Staatsroer vast.
(Beurtlings zich tot cinna en maximus wendende.)
'k Behoude 't om 't Gebied met u en u te deelen:
Ik lees die harten door, die niets voor my verheelen.
Ik zie, dat elk van u in zijn' oprechten raad
My-zelv' alleen bedoelt en 't welzijn van den Staat.
Uw beider zucht voor my kon nooit zich grootscher toonen,
| |
| |
En 'k wil uw beider trouw, en naar mijn hart, belonen.
Gy, Maximus, regeer Sicieljes vruchtbaar land.
Geef daar mijn' wetten kracht en doe uw deugd gestand.
Herinner u aan my, en heb geen andre plichten;
En ik verandwoord zelf voor wat gy zult verrichten.
U, Cinna, schenkt mijn hand Emilia ter echt.
Gy weet, hoe teêr een zucht my aan haar noodlot hecht;
En, zoo de nooddwang-zelf der Staatsverwisselingen
Haars Vaders kostbaar bloed my eenmaal af moest dwingen,
Zy houdt me eens dochters plaats, en 'k heb uit al mijn macht
De strengheid van haar lot, en haar gemis verzacht.
Ga, spreek haar uit mijn' naam, en poog haar hart te winnen:
Gy zijt voor haar gevormd, zy moet, zy zal u minnen.
| |
Tweede tooneel.
cinna, maximus.
Wat is uw oogmerk thands na dit zoo heerlijk pleit?
Mijn grootsch ontwerp houdt stand, en blijft in eeuwigheid.
Het Hoofd eens Eedgespans wil de overheersching stijven!
Het Hoofd eens Eedgespans haar ongestraft doen blijven!
Ik vrij, maar ook gewroken zien.
Zie daar mijn opzet! Spreek, of dit uw' schimp verdien?
| |
| |
Hoe! zou Oktavius, na zoo veel bloed te zwelgen,
Na Romen in haar kroost genoegzaam uit te delgen,
Zijn tempelplondren, moord, geweld, en overmoed,
Dan met een' enklen zucht van wroeging zien geboet?
De Hemel staat gereed hem 't schuldig hoofd te treffen,
En zal hem 't laf berouw de felle wraak ontheffen?
Die strafloosheid, mijn Heer, waar 't lokaas voor elk een',
Die, na hem, 't zelfde spoor te stouter op mocht treên.
Neen, wreken wy den Staat, en laat zijn straf verschrikken
Wie immer na zijn dood de Vrijheid wil verwrikken!
Dat Rome, dan weêr vrij, van snodaarts zij gevreesd!
Zoo Sylla waar gestraft, geen Cezar waar geweest.
Maar gaf dan Cezars moord, die Rome moest behoeden,
Augustus niet een' glimp voor zijn bloeddorstig woeden?
Neen, Brutus wilde ons vrij, maar voerde ons in dees nood:
August had niets bestaan, waar Cezar niet gedood.
De schrik van Kassius, noodlottig voor ons allen,
Heeft Rome weêr op nieuw in 't dwangjuk doen vervallen;
Doch meer voorzichtigheid in Hoofden, meer bedaard,
Had d'eens behouden' Staat die nieuwe ramp gespaard.
Nog zijn wy verr', mijn Heer, van met de daad te toonen,
Dat die voorzichtigheid, die koelheid, in ons wonen.
Of is 't een blijk daar van, dát roekloos af te slaan,
Waar naar we, uit plichtbesef, ten prijz' des levens staan?
Nog minder, zoo men hoopt, dat, zonder bloedvergieten,
't Geworteld kwaad versterve om nooit weêr uit te schieten.
Die hier, voor strenge wraak, de zachtheid aanbeveelt,
Vergiftigt zelf de wond, terwijl hy schijnbaar heelt.
Gy tergt haar, en gy waagt, dat ze ongeneesbaar bloede.
| |
| |
Gy kiest den weg der schande in plaats van wraak en woede.
Nooit heeft hy blozensstof, die zich in Vrijheid stelt.
Waar moed en eer ontbreekt, ontbreekt het aan den held.
De vrijheid, hoe 't ook zij, is edel, is verheven;
Onschatbaar moet zy zijn, op welk een wijs gegeven.
Neen, 't is geen Vrijheid meer, die Romes moed waardeert;
Een gift der Dwinglandy, waardoor zy wordt verneêrd!
Wat de arm haar aan durft biên, vermoeid haar te onderdrukken,
Zal dit een weldaad zijn, die 't hart haar zou verrukken?
Of streelt het de eedle ziel, die ware glorie zoekt,
Verworpen prooi te zijn des Dwinglands dien zy vloekt?
Zoo is Emilia dan haatlijk in uw oogen!
Uw ziel schijnt op dien naam bewogen.
Zy is het, Maximus. Ik open u mijn hart.
Haar danken aan zijn gunst (voorzeker!) waar me een smart.
Maar, als ik 't gruwzaam juk van Romes hals mocht keren,
Dan zal ik, zelfs in 't graf, den Dwingland nog braveeren.
Ja, als ik door zijn' dood dien eerprijs heb verdiend,
'k Betuige 't u oprecht, gelijk mijn' boezemvriend,
Dan zal mijn rechterhand, den moorddolk opgeheven,
En druipend van zijn bloed, zich in de hare kleven,
| |
| |
Haar huwen op zijne asch; en, wat zijn gunst my gaf,
Zal dus mijn eerloon zijn voor zijn gerechte straf.
Maar zoudt ge in zulk een' schijn, en met het bloed bedropen
Van die haar 't dierbaarst is, haar weêrmin durven hopen?
Mijn Vriend, in dit Paleis waar 't roekloos, zich vertrouwd,
't Is billijke achterdocht, die thands my wederhoudt.
Maar gaan we in vrije lucht! Ik zal u meer verklaren;
En dan, - benij mijn lot, en deel mijn zielsbezwaren.
einde van het tweede bedrijf. |
|