| |
| |
| |
Vijfde bedrijf.
Eerste tooneel.
augustus, cinaa.
Tree nader, Cinna! Neem een' zetel; en vooral,
Betracht de wet getrouw, die ik u geven zal.
Geef op mijn taal wel acht, en zonder haar te storen!
Geen woord, geen uitroep zelfs, begeer ik thands te hooren.
Hou des uw tong in band; en zoo uw ongeduld
Zich-zelf geweld moet doen by 't geen gy hooren zult,
Beandwoord my daar na, geheel naar uw genoegen.
Doch zorg, u op dit punt naar mijn bevel te voegen.
'k Gehoorzaam u, mijn Heer.
En 't mijne houde ik u, als gy my hebt gehoord.
Gy, Cinna, ziet het licht: dat licht werd u gegeven
Door vijanden van mijn en van mijns Vaders leven.
Ge ontfingt het in hun heir; en, van hunn' haat bezield
Wanneer ge door hun dood in mijn vermogen vielt,
Had die verwoede drift, uit moeders borst gezogen,
U tegen my alreeds het harnas aangetogen.
Gy waart mijn vijand reeds voor d' eersten ademtocht;
Gy waart het even zeer als gy my kennen mocht,
En nooit had uw gedrag een neiging wedersproken,
| |
| |
U met den oorsprong-zelv' als in het bloed ontstoken.
Zoo veel het hong aan u, bestond ik toen niet meer.
Wat was mijn wraak daar voor? Ik schonk u goed en eer.
Gevangen, heb ik u met gunsten overladen.
Uw kerker was mijn hof; uw keten, vriendschapsdaden.
'k Herstelde u in 't bezit des erfgoeds van uw' stam:
'k Verrijkte u met den roof dien ik een' vriend ontnam.
Ook weet gy of ik sints, waar tijd en zaak het leden,
Ooit palen heb gesteld aan mijn weldadigheden.
Wat waardigheid, wat rang, deed ooit uw eerzucht aan,
Of 'k heb ze u onverwijld, gewillig, toegestaan.
Ja, 'k trok u voor aan hen, wier oudren en verwanten
Mijn standaarts in het bloed van mijn bestrijders plantten,
Wier trouw my 't Rijk verwierf ten koste van hun bloed,
En wien ik, nog dit uur, den adem danken moet.
In 't eind, mijn hart voor u (om alles af te snijden)
Deed, wat verwinnaar was, dien hy verwon, benijden. -
Als de ongunst van de Goôn my door Mecenas dood
Den loop verbittren wilde eens voorspoeds al te groot,
Wien deed ik toen, dan u, zijn eereplaats vervangen,
Om met geheel mijn ziel aan uwen raad te hangen?
Nog heden, heden-zelfs, daar 't weiflend hart my joeg
Tot d' afstand van een zorg die ik met weêrzin droeg,
Waart gy en Maximus mijn eenigste vertrouwden;
En op uw' raad alleen heb ik den staf behouden.
Nog meer! Dees eigen dag vereere ik u de hand
Der schoonheid, naar wier echt geheel Itaalje brandt:
Zy, door mijn liefde en zucht tot zulk een' rang verheven,
Dat eindloos minder waar, een Koningskroon te geven!
Ge erinnert u dit al. Want zoo veel heil en eer
Keert ieder oogenblik aan uw herdenking weêr.
Maar, hoe verbeelde ik 't my? hoe brenge ik 't onder woorden?
Ge erinnert u dit al, en wilt my nog - vermoorden!
Ik, Heer! ik zoude een ziel, zoo gruwzaam onoprecht,
| |
| |
Gy houdt uw woord my slecht.
Zit neder ('t is mijn wil)! ik heb niet uitgesproken.
Daar na de schuld verbloemd, of zoo gy 't kunt, ontdoken!
Thands hoor me, en neem uw' plicht met meerder zorg, in acht.
Op morgen moet de moord op 't Kapitool volbracht
By 't offer; waar me uw hand, ten aanval opgeheven,
In plaats van 't wierookvat den doodsteek meent te geven.
De helft der moorders moet een' kring voor d' ingang slaan,
Daar de andre voor 't altaar uw woeden by zal staan.
Spreek, werd my wel bericht, of is dit valsch vermoeden?
Of melde ik u met een' de namen dier verwoeden?
't Zijn Prokulus, Marcel, met Lenas en Rutiel,
Pomponius, Albyn, en Plautus, en Iciel;
't Is Maximus, na u, dien ik my 't dierbaarst roemde.
Al 't oovrig is een hoop, onwaard dat ik hen noemde
Verachtbren, onder 't wicht van schulden neêrgebukt,
En wien, in 't wangedrag, der wetten strengheid drukt;
Voor wie, ten zij de Staat geheel wordt omgestoten,
Geen redding mooglijk is. Zie daar uw Vloekgenooten!
(Na eenige tusschenpoozing.)
Thands zwijgt gy, en verstomt. Niet uit gehoorzaamheid,
Maar schaamte, om 't my bekend en u verplettrend feit. -
Wat was het oogmerk toch, dat gy u voor kost stellen
Indien gy voor 't altaar my neêr had mogen vellen? -
Van 't Juk der Monarchy uw Vaderland te ontslaan? -
Naar dat ik voor een uur uw' Staatsleer heb verstaan,
Hangt al zijn heil voortaan aan 't onbepaald vermogen
Eens heerschers, die 't Heelal in toom houdt en gebogen;
En, waart gy door de zucht tot Vrijheid opgezet,
Gy hadt my d' afstand van den zetel nooit belet,
Maar, in den naam des Staats die vrijheid aangenomen,
En, zonder tot dat eind mijn bloed te laten stroomen.
Wat dan, wat was uw doel? Te heerschen in mijn plaats?
Rampzalig boven maat waar 't lot des Roomschen Staats,
Indien er om den throon des aardrijks op te stijgen,
Geen hinderpaal na my voor u mocht overblijven,
| |
| |
En die ontzachtbre last, in heel het Wareldrond,
Geen schoren buiten u, geen wakkrer schouders vond.
Daal in u-zelven neêr, en leer u-zelv' waardeeren!
Gy ziet u ('t is zoo, ja!) believen, achten, eeren;
Men beeft voor u, men kruipt, en ieder wenscht u heil.
Uw aanzien, uw gezag, steeg tot zoo hoog een peil!
Maar liet mijn hand u los, en aan uw eigen waarde,
Gy zoudt een voorwerp zijn dat slechts verachting baarde.
Ontken het, zoo gy durft. Zeg my uw rechten aan!
Wat uw verdiensten zijn, of uw roemruchte daân?
Wat, die voortreflijkheên, die deugden, zoo verheven,
Wier luister op mijn gunst u aanspraak heeft gegeven?
Of wat u onderscheidt van 't onbemerkt gemeen?
Mijn Vriendschap maakt uw' roem en al uw macht alleen.
Zy is 't die u verheft, in u wordt aangebeden;
En, trek ik haar te rug, gy ligt in 't slijk vertreden!
Dan neen! ik geef eens toe aan dees uw' overmoed:
Regeer (indien gy kunt!) ten koste van mijn bloed!
Maar waant gy, dat het bloed der Paulen en Metellen,
En welke namen meer de Staatsblaân dankbaar spellen,
(Zy, wier verheven ziel, vol moed en oorlogsvlam, Het levend beeld vernieuwt der helden van hunn' stam)
Den eedlen trots diens bloeds tot zoo verr' zal verneêren,
En dulden, dat ge op hen en Rome zoudt regeeren?
Spreek, spreek thands! nu is 't tijd.
'k Erken, ik sta verplet.
Niet, dat me uw gramschap, of het stervenslot, ontzet;
Ik zie, ik ben verraân, dit treft, dit slaat my neder.
Ik zoek den dader, maar geslingerd heen en weder.
Doch, 't is te lang alreeds dat dit my peinzen doet.
Ik ben Romein, mijn Heer, en van Pompejus bloed.
Die Grootvaâr, laf vermoord (en, na hem, bei zijn loten)
Heeft geen voldoende wraak in Cezars dood genoten.
Hun schim te paaien, ja, uit kinderlijk gevoel,
Dit was mijn opzet, dit! dit, mijn verheven doel!
Verwacht, daar my 't verraad uw strengheid geeft te wachten,
Geen schandelijk berouw, geen nuttelooze klachten.
| |
| |
Het Lot begunstigt u zoo zeer als 't my weêrstreeft:
Ik ken mijn' plicht en d'uwe, en welk een wet hy geeft.
Het algemeen belang vereischt een schrikbaar voorbeeld,
En 't is uw veiligheid, die my ter dood veroordeelt.
Gy speelt den rol van groot-, van edelmoedigheid,
En, verr' van schuldberouw, braveert gy op uw feit?
Blijv' die standvastigheid zich-zelve slechts gelijken!
Gy weet het loon der schuld, en - mijne onwraakbrc blijken:
Maak zelf uw' vonnis op! ik wacht het uit uw' mond.
| |
Tweede tooneel.
augustus, livia, cinna, emilia, fulvia.
Nog kent gy d' omvang niet van 't gruwzaam Eedverbond.
Zie uwe Emilia meêplichtig met die snoden!
Gy ook, mijn dochter! wilt my dooden?
Ja, alles wat hy deed, is my ter gunst' verricht.
Ik was er de oorzaak van, ik maakte 't hem tot plicht.
Hoe! heden bracht mijn hand een' minnaar aan uw voeten,
En reeds trotseert gy 't graf om voor zijn schuld te boeten!
Uw ziel geeft al te ras zich over aan haar gloed;
Te hevig bruischt een vlam, zoo weinig tijds gevoed.
| |
| |
Die vlam die my dit uur het zwijgen doet verbreken,
Heeft geen bevel gewacht om op uw' wenk te ontsteken.
Die liefde heeft ons hart, ook zonder u, geblaakt,
En meer dan twee paar jaar heur knopen vastgemaakt.
Maar, hoe mijn ziel gevoelde, en welk een' gloed hy toonde,
Daar was nog sterker zucht, die beider borst bewoonde;
Ik weigerde en mijn hand en alle gunstbewijs,
Dan voor uw bloedig hoofd, mijns Vaders wraak ten prijz'.
Hy zwoer dien prijs my toe: hy zocht zich eedgenooten.
Maar 't noodlot heeft mijn' val en uw behoud besloten,
En 'k biede u, ja mijn Heer, een moedig offer aan,
Niet, om tot zijn behulp, de schuld op my te laân:
Te billijk is zijn dood na dit zijn onderwinden;
Geen Staatsvergrijp als dit, mag ooit verschooning vinden.
Te sterven aan zijn zij', om hem door wien ik leef,
Is alles wat ik wenschte, en wat my herwaart dreef.
ô Hemel, tot hoe lang, om my door 't hart te boren,
Mijn eigen huisgezin tot werktuig uitgekoren!
'k Verstiet mijne eigen telg door 's Noodlots ongenâ;
Mijn teêrheid schonk heur plaats aan mijne Emilia.
Ook deze dwingt mijn hart zijn neiging op te geven!
Die heeft my de eer ontroofd, en deze wil mijn leven;
En beide, met een drift die rede en deugd versmoort,
Bezoedlen zich met schande of gruwbren Vadermoord!
Dit is de prijs dan voor mijn weldaân, ô mijn dochter!
Mijns Vaders weldaân dan! Was hem uw hart verknochter?
Bedenk, wat teedre zorg ik voor uw kindschheid droeg!
Gy! hoe mijns Vaders hart voor de uwe zorglijk sloeg?
Gy-zelf, gy hebt, in hem, zoo teêr een' band verbrekend,
My d' ongebaanden weg naar 't misdrijf afgeteekend.
| |
| |
Mijn Vader was uw Voogd, en gy zijn Moordenaar:
Maar wien hebt gy zijn bloed geofferd? spreek, Barbaar!
Uw Staatzucht: haar-alleen; daar mijn gerechte toren
Zijn schuldloos bloed ter wraak, uw' doodsteek had gezworen.
Hou op, Emilia! Herroep aan uw gemoed,
Hoe aan uws Vaders huis zijn weldaân zijn vergoed.
Verwijt Oktavius uws Vaders bloedig sneven;
Maar 't zij in blinde drift den Vorst niet aangewreven!
Wat bloedvlek, welk een schuld, aan kroon of scepter kleeft,
De Hemel wischt die af, wanneer zijn gunst haar geeft.
De Heiligheid des throons maakt wie hem mag bekleeden
Onstraflijk voor den stap, waar langs hy op mocht treden;
Rechtvaardigt wat gebeurde, en geeft de toekomst wet.
Onschendbaar is de Vorst, en 't purper heeft geen smet.
't Is plichtlijk, hem ons goed, ons leven op te dragen,
En vloekbaar is de hand, die toelegt op zijn dagen.
Ik weet het; 'k voer geen taal, die mijn vergrijp verschoon':
Verbittren is mijn doel, en onvergeefbre hoon.
Straf, straf dan, Vorst, ja straf die schuldige en verwaten,
Die wie u dierbaarst zijn, hunn' Vorst en Vriend doet haten.
Die Cinna heeft vervoerd, vervoert er mooglijk meer.
Beveel mijn dood, uit dwang, tot nood- en tegenweer!
Mijn ziel voedt enkel woede; en zal zy minder kweken,
Wanneer ik, by mijn bloed, mijn liefde heb te wreken?
Dat gy my hebt vervoerd! - Mijn hart, gedoogt gy dit?
En ik, zie ik me onteerd van haar die ik aanbid!
Mijn Heer, de waarheid moet zich langer niet verbergen.
Ik had dit opzet reeds, eer ik haar min dorst vergen.
'k Vond haar ontrefbaar, 'k vond haar roerloos voor mijn smart,
En zocht een' andren weg naar 't ongenaakbaar hart.
Ik sprak haar van uw woede en van haars Vaders sneven;
En bood mijn' arm haar aan, met hart, en ziel, en leven.
Hoe streelt het zoet der wraak het vrouwlijk week gemoed!
| |
| |
Een aanval van dien kant gaf toegang aan mijn' gloed.
Het weinig dat ik ben, vertrad zy, als onwaardig;
Maar eerde een' stouten arm, om haar te wreken vaardig.
Mijn kunstgreep sleepte haar in 't doodlijk Eedgespan;
Zy nam slechts deel daar in, ik ben er de oorzaak van.
Wat durft gy, Cinna -! Hoe! is dit my liefde toonen;
My door de ontschuldiging in 't sterven dus te honen?
Men sterve! maar geen' dood die my mijne eer ontrooft!
De mijne wordt me ontrukt, zoo Cezar u gelooft.
't Waar, in mijn uiterste uur den naam mijns stams bevlekken,
Indien ik my den roem des aanslags liet onttrekken.
Welaan dan! heb uw deel, maar roof my 't mijne niet!
Mijn boezem aâmt met u één wellust, één verdriet.
Waar echte liefde heerscht, zijn roem en oneer beiden
Gemeen, met schuld en straf, en niet van één' te scheiden.
Ons beider ziel, mijn Heer, is Romes grootheid waard:
De liefde heeft in ons gelijken haat gepaard.
Uit levendig gevoel van 't bloed dat wy verloren
Is op de zelfde stond ons beider drift geboren;
Ons hart ontmoette zich in 't opzet van de wraak;
En beider moed ontvlamde om onzer beider zaak.
Ons heil is, dat wy t' saam één eedle dood verwerven.
Gy wildet ons vereend; vereen ons in ons sterven!
Ja, 'k zal het, trouwloos en ondankbaar paar, ik zal 't.
Gy, onverzoenbre twee, die op uw bloeddorst bralt!
Ja, 'k zal u, wijl gy 't wilt, vereenen in dat blaken,
En dien vermeetlen wensch die my braveert, volmaken.
| |
| |
En siddre 't groot Heelal, als 't mijne wraak verstaat,
Van de ijslijkheid der straf als van de gruweldaad,
(maximus ziende naderen.)
Maar 't Lot heeft me uit de dood u weêr te rug gegeven,
ô Eenigst dierbaar Vriend, my nog getrouw gebleven!
| |
Derde tooneel.
augustus, livia, cinna, maximus, emilia, fulvia.
Toon minder goedheid, Vorst,
Aan 't schuldig, wroegend hart, dat opstaat in dees borst!
Vergeten wy een feit, door 't naberouw geheiligd!
Gy die my voor den moord rechtschapen hebt beveiligd,
U danke ik en het Rijk en 't levenslicht met een'.
Zie beter door den mom der valsche schijndeugd heen!
Mocht u mijn schuldig hart en Rijk en leven hoeden,
Gy dankt het aan geen deugd maar minnenijdig woeden.
Geen wroeging, neen, de spijt heeft my de ziel geroerd;
Zy, eens meêminnaars val verraderlijk beloerd.
Euforbus veinsde my wanhopig en verloren,
Uit vrees, dat uw ontbod mijn' aanslag mocht verstoren.
Ik hoopte Emilia in 't oogenblik van schrik,
(Misleid, verward, bevreesd, en vallende in den strik)
Op 't voorstel van welhaast heurs minnaars bloed te wreken,
Gereed, om in mijn schuts terstond in zee te steken.
Maar zy, voor 't lokaas blind, en voor mijn liefde wreed,
Verdubbelde haar kracht, als ik haar deugd bestreed.
| |
| |
Zy las me in 't hart. - Gy weet den uitslag van mijn poging:
Die laffe kunstnary verviel met mijn beooging.
Maar, acht ge u iets verplicht aan die u 't feit verried;
Twee gunsten smeek ik u, als weldaad, anders niet.
Euforbus straf, mijn dood; maar, voor hun beider oogen!
Ik heb meestres, en vriend, en meester saam, bedrogen,
Mijn eigen eer verzaakt, en heel den Roomschen Staat,
En 'k sterf, de schaamte in 't hart, door eens Verraders raad.
Toch echter juicht mijn ziel, vermag ik hem te straffen,
En, stervend op zijn lijk, u-allen wraak te schaffen.
ô Goden, is 't genoeg! of heeft het wrevel Lot
Meer Vrienden nog gereed, tot moorden saamgerot?
Meer maagschap of gezin tot gruwlen te verleiden?
Welaan! ik dage 't uit, ik durf den slag verbeiden.
Ja, neme 't tot zijn hulp den afgrond in verbond!
'k Ben meester van my-zelv' als van het wareldrond;
Ik ben, ik wil het zijn. Bewaart, ô jaargeschichten,
Mijn' laatsten zegepraal in eeuwige berichten!
Thands triomfeert mijn ziel op 't bruischen van een' gloed,
Rechtvaardigst, hoogst in top, maar dien zy zwichten doet.
Treed, treed vrijmoedig toe, en Cinna, zijn wy Vrinden!
Ik ben het, die 't verlang; gy, laat me u vaardig vinden.
Eens schonk ik 't leven u, als vijand, in den strijd:
'k Hergeve 't u op nieuw, daar gy mijn moorder zijt.
Kom, strijden wy voortaan, wie dit herkregen leven
Of eedler heeft besteed, of eedler weêrgegeven!
Gy hebt mijn gunst verraân, 'k verdubbel haar voor u:
Zy drukte uw schouders reeds, zy overlaad' ze nu.
Aanvaard dees schoone hand (ik had ze u reeds geschonken),
En zie u 't naaste jaar als Romes Konzul pronken!
Bemin hem, gy mijn telg, in dien doorluchten rang,
Schoon 't purper, van mijn bloed zijn' luister niet ontfang'.
Leer door mijn voorbeeld thands of edelmoed verneder'.
Ik schenk in dees Gemaal u meer dan Vader weder!
| |
| |
Ik zwicht voor goedheên, zoo verheven! Ja, ik zwicht,
Grootmoedige, en haar glans heropent my 't gezicht.
Ik zie mijn misdrijf in, hoe edel in mijne oogen,
En voel me in 't smeltend hart van 't teêrst gevoel bewogen.
Weêrspannig aan den schrik van de ijsselijkste straf,
Staat dit verstokt gemoed zijn' haat, zijn' wrevel, af.
Het Lot, de Hemel, heeft uw Oppermacht besloten,
('k Gevoel het in dit hart); zy is niet om te stoten.
Dit hart verborgt het my: de Hemel keerde 't om;
'k Buig neder, en erken de hand van 't Godendom:
Zy is 't, die u den weg tot Romes zetel baande.
Die haat is uitgedelgd, die ik zoo eeuwig waande.
Mijn ziel verfoeit zich-zelv, straks dorstend naar uw bloed,
En zweert u hulde en trouw, met dankbren liefdegloed.
Wat zegge ik, edel Vorst! Voor gruwbare euveldaden,
Met eer en waardigheên in plaats van boei beladen?
ô Gadelooze deugd! zachtmoedigheid van aart,
Die, steunsel van uw' throon, mijn misdaad meer verzwaart!
Laat af, en spreiden wy een dekkleed op 't voorleden!
Ook Maximus heeft recht op uw toegeeflijkheden.
Ons-allen viel hy af; maar zijn wanhopig feit
Behield uwe onschuld u, en my uw tederheid.
(Aan maximus.)
Herneem by my uw plaats, als Gunstling, als Vertrouwde!
Treed weder in een recht, dat ik geheiligd houde.
Maar, dat Euforbus ook uw vrijspraak ondervind',
En de Echt dees teedre twee op morgen saamverbind'!
Dit moge u, mint gy nog, tot boete en straf verstrekken.
Te billijk is die straf, om klachten op te wekken,
En meerder treft uw gunst mijn overweldigd hart,
Dan de onwaardeerbre schat, die my onttogen wordt.
| |
| |
Gedoog, dat zich mijn deugd, in 't zwichtend hart bezweken,
Herroepe, en met een trouw, onvatbaar voor verbreken!
Lafhartig schond ik haar; maar, onverwrikbaar pal,
Trotseert zy thands den schok van 't brijzelend Heelal.
Och of die Oppermacht die kronen geeft te dragen,
Uw dagen rekken mocht door 't korten onzer dagen;
En ik u honderdmaal (en nog waar 't slechts gering)
Dat alles offren mocht, dat ik van u ontfing!
Ja, meer dan dit, mijn Heer! Een vuurstraal uit den hoogen
Verlicht me, en schuiftmy 't kleed der toekomst van voor de oogen.
Hoor, wat u 't Godendom door mijnen mond voorspelt!
't Is 't ijzren raadsbesluit, door 't eeuwig Lot geveld.
Thands staatu dolk noch zwaard van moord of krijg te vreezen.
Het dragen van uw juk zal ieders wellust wezen;
En 't ongetemdste hart stelt al zijn' roem voortaan
In 't sterven voor uw dienst, als waardig onderdaan.
Geen listig Staatsverraad, geen nijdig samenzweeren
Zal d' ongestoorden loop des schoonsten levens deren.
Gy wist het hart des Volks te klinken in den band,
En meester van dat hart, wie doet u wederstand!
Heel 't Volk, door 't diepst gevoel van dankbre zucht gedreven,
Ziet, juichende, in uw hand het Staatsroer overgeven.
Uw Koninklijk gemoed bewijst aan Romes Raad,
Dat al haar heil in u, in uw gezag bestaat.
Na zoo veel jaren ramp en willig zelfverblinden,
Wenscht zy geene andre schuts dan by den throon te vinden.
Reeds bouwt ze u outers, ja, reeds tempels tot uw eer,
En ziet de Hemel-zelf geopend op u neêr!
Terwijl u 't Nageslacht, zoo verr' de golven zwellen,
Den braafsten Koningen ten toonbeeld voor zal stellen.
Spoed aan, ô blijde hoop, en schittrend tijdverschiet!
Mijn hart, rechtvaarde Goôn, mistrouwt uw uitspraak niet.
ô Gy, die aan mijn hart de ware zelfvoldoening,
Ons waardig, kennen doet, vergeving, en verzoening!
| |
| |
Neem op dat hart al 't recht het geen u toekomt weêr!
U danke ik, by mijn rust, mijne onverganklijkste eer.
Verdubble men terstond de blakende offeranden!
(Thands naken wy 't altaar met onbebloede handen;)
En wete 't Eedgespan, dat Cezar alles weet,
Maar 't al te boven is, en alles ook vergeet!
|
|