| |
Eerste bedrijf.
Eerste tooneel.
stavo, ada.
Hoe! Hollands Graaf verscheidde, en midden in den rouw,
Daar 't lichaam de aard verwacht, denkt Ada aan de Trouw!
Men stoort de staatlijkheid der boet- en lijkdienstpsalmen
Door uitgelaten vreugd en dartle bruiloftsgalmen.
Dit voegt zijn Dochter dan, haars Vaders liefde en lust!
Zy, zy betwist hem 't graf, zijn koude beenders rust!
| |
| |
Ach! Stavo! scheur my 't hart door billijke verwijten
Niet open. 'k Heb vergeefs met worstlend tegenwrijten
Die heillooze Echt vertraagd, waar toe me een Staatzucht doemt,
Verneedrend voor een hart, dat op zijne afkomst roemt.
Ja, Ada wordt verkocht, geofferd door haar moeder,
En Diedrijk liet vergeefs zijn erfrecht aan zijn' broeder.
Ik ben de prijs diens roofs, my kost het deugd en eer,
Dat Diedrijks Weêuw voortaan op Adaas naam regeer'.
Zoo dat de ontaarde drift der moedige Adelheide
Haar dochter tegens wil dien Echtknoop toebereidde! -
Men waant uw' boezem niet gevoelloos voor Van Loon.
Mijn Stavo, zijn we oprecht. - Doe Diedrijks bloed geen' hoon!
Van Loon, wiens buigzame aart mijn Moeder heeft betooverd,
Had mooglijk Adaas hart in 't Riddrenperk veroverd,
Indien hy 't door de lans aan vorsten had betwist,
Of, oorlogsman, zijn bloed op 't slagveld had verkwist.
De Heldendapperheid licht Prinsen uit den zadel;
Zy neemt den afstand weg van vorstenbloed en adel;
En 'k sloot het oog veellicht....Ja, zegge ik meer, mijn vrind!
Ik had den wakkren Graaf ook zonder erf bemind.
Maar 't Frankisch Koningsbloed, door Diedrijks naam verheven,
In dartle vlam haar hand eens Bisschops Dienstman geven -!
En hoe? Uit laffen dwang van 't moederlijk gezag! -
Neen, Stavo, 'k denk te hoog. De Hemel keer' dien slag!
'k Verheug me, in Willems Nicht dien eedlen trots te ontwaren.
Nooit bukk' hy voor den dwang van uw geweldenaren!
Ik ken de fierheid van uw moeder, 'k ken haar moed,
Haar haat op Willem, lang door 't oorlogsvuur gevoed:
't Spreekt alles, alles nog, van de oude broederveten,
In Diedrijks hart gestookt; 't spreekt nog van Willems keten.
Maar eindlijk, 't werd verzoend; de Broeder zeeg in 't graf,
En stelde in 's Broeders hand het erfrecht van zijn' staf.
| |
| |
Ge erkent dit recht. Sta pal! Geen' wederspannelingen
Gelukke 't, om uw' naam dien schandvlek op te dringen,
Als hield gy 't recht des Lands, de rijkswet, en de plicht
By heerschzucht, laffe vrees, of wulpsche drift te licht.
Graaf Willem nadert reeds en zal zijn recht doen gelden.
Zijn lauwren, eens geplukt in de Idumeesche velden,
Rukt vrouwenroekloosheid noch jeugdig onverstand
Dien wakkren leeuw van 't hoofd, wanneer zijn drift ontbrandt.
De Kuinder banneling moog Adelheid regeeren,
En met haar, op uw' naam, den oorlogsheld braveeren!
Het tijdstip is naby, en eerder dan men 't denkt,
Dat Willem loon naar werk aan vriend en vijand schenkt.
Die booswicht, ja, 't is waar, beheerscht haar geest volkomen.
Zijn schijndeugd had voorheen mijn' vader ingenomen:
Gy weet het al te wel. - Wat zeg ik? ach, mijn heer!
Ja, Diedrijks droeve wees heeft zelfs geen moeder meer.
Maar moet ik, moet mijn hand hier de oorlogstoorts ontsteken,
Rampzalige! - en waar toe -!
Om d'ijzren boei te breken
Waar aan eens Moeders trots u vastlegt, tot uw spijt,
Tot smaad van ons, van hem, wiens edel kroost gy zijt!
Hoe! duldt dit Hollands bloed? dit, Hollands Edellieden?
Zal hier, op Diedrijks stoel een vreemde vrouw gebieden;
Haar Dochter dwingen tot een' Echtknoop, haar onwaard;
En siert ze eens Bisschops knaap met Diedrijks vorstenzwaard!
Neen, Ada! verr' van u die gruwel, meê te spannen
Met roovers van uwe eer, met uwe en 's Lands tyrannen!
Uw Oom, zie daar uw' Vorst, wien't toekomt, van uw hand
Te schikken. Beef, ô beef, voor andren Huwlijksband!
Ge ontroert my; ja mijn heer, 'k gevoel my Diedrijks dochter.
Geen hart, geen maagdlijk hart was ooit zijn plicht verknochter.
Maar wee de teedre maagd, wier hart een plicht gevoelt,
Waar 't heimlijk weggesleept, zijns ondanks tegenwoelt!
| |
| |
Hier dringt me een moeder, daar...Behoed my voor te zwichten,
Ik smeek het. Dwing' me uw vorst in 't worstlen van mijn plichten,
Ik voel, een sterker dwang dan mooglijk wordt bevroed,
Sleept me in den arm van hem dien ik verachten moet.
'k Zeg mooglijk niet genoeg; maar wil me een schaamte sparen -
Lees, lees me in 't hart, mijn heer - en - doe my de eer bewaren.
Als Willems Afgezant verklaar ik 't u, mijn heer!
Hy toone zich, 't is tijd. Voor my, ik kan niet meer.
Maar zacht! mijn Moeder naakt. Zy koomt uw voorstel hooren.
Een deel der Edelen heeft haar en my gezworen.
'k Ontwijk haar oogen liefst: uw oogmerk wordt verdacht,
Bespeurt ze ons onderhoud. Geef op u-zelven acht!
| |
Tweede tooneel.
adelneide, stavo. Eenige Edelen, en onder die, hendrik de krane.
't Verwondert my, mijn heer, indien ge in deze ontroering,
Daar 't alles blijken draagt van schrik en smartvervoering,
Een droeve weduw vergt tot plechtig Staatsgehoor.
Is dit uws Meesters last, ik zie die last niet door.
Spreek echter! Wat 's uw wil? - Een staatlijk ronw beklagen? -
Ik had die ijdle plicht veelliever afgeslagen.
't Vernieuwt gevoelens, die het beter waar, gedoofd:
En 'k had van Willems hart my nooit zoo veel beloofd.
De Graaf vergeeft u licht dit blijk van ongenoegen.
Mevrouw; en 'k weet te wel, wat andwoord hier zou voegen;-
Maar Willems edel hart herdenkt niet aan 't voorheen.
Hy biedt zijn vriendschap u, neemt deel in uw geween,
Genaakt om 's Broeders lijk zijn' broedertraan te plengen,
Zijn spruit en eedle weêuw eens vaders troost te brengen,
En 't Grafelijk gezag....
| |
| |
(hem in de reden vallende.)
Hoe nu! wat zal dit zijn?
(zonder af breken vervolgende)
Te aanvaarden. Middlerwijl -
't Gezag! - met welken schijn?
Als Erfopvolger van zijn' Broeder.
Der Nicht. - Liet Diedrijk dan geen wettig oir meer over?
Is Ada bastaard; en betwist men haar voogdy,
Door 't Hollandsch rechtgebruik gevestigd, thands aan my?
Is dit uws Meesters zorg, hy moog zijn' reistocht sparen;
Ik zal mijn Dochters recht, en tevens 't mijn, bewaren.
Wy kennen hier geen' Vorst dan Diedrijks huwlijkspand;
En my, als haar Voogdes, behoort de staf van 't Land.
't Verbaast my niet, Mevrouw, zoo Adelheides staatzucht...
Geen staatzucht - my, mijn heer! maar Willems heersch- en baatzucht,
Die eens zijn' Broeder-zelv', die nu zijn teedre spruit
Het eigendom betwist, niets anders, barst hier uit.
Zijn aart verzaakt zich niet; wy zijn dien nog indachtig.
Het geldt het welpjen thands, de leeuw was hem te machtig.
Maar weet, de wachter leeft, die voor dat welpjen waakt,
En siddre die haar dreigt, of aan haar rechten raakt!
Mevrouw, ik heb met u in geen geschil te treden
Om 't Erfrecht, steeds erkend by 't Rijk en al zijn Leden,
| |
| |
En Holland zag tot nog zijn Leenen niet vervrouwd.
Ook Ada werd haar Oom door 't recht des bloeds vertrouwd;
Door 't vaderlijke recht. Wy weten 't, ja wy weten,
Wat Diedrijks laatste wil...Hy schijnt by u vergeten;
Die als zijn stervend hart in 's Broeders aanspraak troost
(Zonder af breken.)
Hem weigerde, en -! gy bloost?
(Ontroerd, doch fier.)
Vermeetle, snoer die tong,- of durft ge my trotseeren...!
'k Ben Dienstman van mijn' Graaf, en durf zijn recht verweeren;
'k Sta op zijn grondgebied, (een muiter die 't betwist!)
En, heilig is mijn ampt; het trotst geweld en list.
'k Verander dus van toon. - 'k Moest Diedrijks weêuw begroeten,
Ik lei mijns Meesters dienst, als Maagschap, aan haar voeten,
'k Verzekerde de gunst mijns Meesters haar, als Graaf:
'k Heb afgedaan, Mevrouw; en, zoo ik hooger draaf,
't Is thands een andre last, gericht aan die vermetelen
Die zich in 't Hoog bewind van Hollands Landheer zetelen.
Dien zeg ik oorlog, haat, vervolging, wraak, en straf,
met al hunn' aanhang aan, tot aan den rand van 't graf.
Ik neem dien oorlog aan! mijn arm weet krijg te voeren
(Uw Graaf heeft proef daarvan) en overmoed te snoeren.
Ik ben 't, die 't Hoofd des Lands in mijn voogdy verbeeld'.
Gy, kondig dit hem aan, uw rol is afgespeeld.
| |
| |
Nog niet. Ik heb mijn last den Standen voor te dragen.
Mijn zorg heeft lang vooraf u van die last ontslagen.
Geen Eedle of Leenman, of geen Stad, staat u te woord.
Ik voer hier 't Hoog gezag, en heb u uitgehoord.
Zoo eischt mijn Meester dan van wetlooze Adelheide,
Als Overheerscheres, door Holland vrijgeleide
Ter lijk- en offerdienst voor 't Broederlijk gebeent'.
Wy weten, met wat hart die Broeder wordt beweend,
En weigren 't vrijgelei'.
Ter Lijkplicht van een' Broeder!
Tot land- en volkbespiên - als Ruwaardesse en Moeder.
Zoo hoor mijn laatst bevel! - Graaf Willem zegt u aan:
Wie in dit oogenblik, naar A daas hand mocht staan,
Hy wraakt haar Echt, als Graaf, als Broeder van haar vader;
Verklaart, wie ze inwijdt, sluit, of toestemt, voor verrader.
Zoo breng mijn andwoord weêr.
Mijn Dochter is Gravin! men kent geen' ander Heer.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
adelheide, en de Edelen van het vorige Tooneel.
Gy hoort die stoute taal, gy Heeren?
(De Edelen zien elkander aan en buigen zich.)
Uw andwoord. Maar, Gravin, men mocht den voortgang stremmen.
Reeds zien we 't Land verdeeld: zoo Willem aanhang wint,
(Moedig.)
Te wapen dan! - Wie is hier krijgsgezind?
(Op een' vleienden toon.)
't Ontbrak aan d' Adel nooit, om 't oorlogszwaard te ontbloten.
Maar 't inlandsch vuur van twist, dat Steden sloopt en Sloten,
Is hachlijk voor 't belang der Grafelijke spruit.
Één stoute daad, Mevrouw, ontweldigd is de Bruid!
Men moet ten halve niet of braaf, of schuldig wezen.
Den laatsten stap te ontzien, is meer dan iets te vreezen.
Men huldige Ada straks, en heur' Gemaal met haar!
't Vertoeven is voor elk van 't uiterste gevaar.
Haast zien we ons overstelpt met Frieslands woeste troepen;
Men koom hem voor! - Een eed, een juichend volksgeschal,
Drukt sterker dan men waant, op 't groote volksgetal.
Die heden roekloos zweert, vindt morgen zich verbonden,
| |
| |
Zucht mooglijk om zijn' eed, maar staaft dien ongeschonden.
Zie daar het Hollandsch hart! Verras het, eer 't bedenkt
Wiens rechten 't in zijn hulde en trouwverbinding krenkt!
(Bedenklijk.)
Uw voorzorg is gegrond. - Maar hier, met rouw behangen -
Terwijl de doodklok bromt -
(Met nadruk.)
In 't dringendst der belangen.
Reeds hoorden wy 't gemor van 't bygeloovig graauw,
(Dat, schreiende om hunn' Heer, de kerken vindt te naauw)
Om 't naadren van Van Loon, en 't zoo ontijdig pralen,
Hoe heimlijk ook belegd, in feest- en staatsiemalen.
Het spreekt met afschrik van den gruwel, dat men 't kind
Van 't lijk eens vaders scheurt, zoo tederlijk bemind,
De tranen droogen wil die zoo rechtmatig vlieten,
En juichen durft om 't lijk, wiens oogen naauw beschieten.
Hoe Echt en huldiging dit oogenblik volbracht,
Ten trots van waanziek volk en Priesterlijke macht?
Zoo laat ge aan dit gemor een' onbedwongen' teugel?
Neen fnuik het onversaagd, voor 't wassen van den vleugel,
Of 't groeit u boven 't hoofd. Hier geldt het Hoog gezag.
De tijd, de nooddwang perst, en duldt hier geen verdrag.
ô Licht is 't dwarland volk met luttel schijns bevredigd.
Daar wordt een vorst vereischt die Adaas recht verdedigt,
Een vijand valt haar aan. - De klem der Landvoogdy
Is in uw hand te zwak by vrouwenheerschappy. -
Men kermt: Het valt ons hard. - Slechts weinig blijde dagen
Der Huwlijksvreugd verleend, en dan op nieuw aan 't klagen!
Dan, met een' nieuwen rouw en lijkdienst, vol van glans,
Des dooden naam vereerd tot op den grens des Lands!
Dan smelt' de nieuwe Graaf met huilen, bidden, knielen,
| |
| |
En uiterlijk misbaar, het hart der vroome zielen!
Dan deel' 't naburig Los in de eigen plechtigheid!
En 't volk aan bidt een' Heer, die zoo trouwhartig schreit.
Ontbreekt het dan aan vonden? -
Hy heeft aan Diedrijks kroost het vreêverbond geschonden; -
Zijn hand naar 's Broeders lijk misdadig uitgestrekt; -
Zijn schim door tooverrijm kerkschendig opgewekt; -
Zijns Dochters dood beraamd; - met Friezen aangespannen,
Om ze aan den boord van 't Vlie in 't kerkerslot te bannen!
Wat wilt ge meer hier van? Het volk gelooft zoo dra.
Wie wijzer is dan zy, dien kruipt het luistrend na.
Maar de Adel, Willems steun, en niet by 't oor te vangen -?
Die volgt, zoo niet uit zucht, om stands- en huisbelangen.
Geen Adel, die, zoo de eer, zoo geen byzondre zucht,
Hem aan een' Vorst verbindt wiens moed en macht hy ducht,
Niet liever 't zwakker Hoofd in 't flaauw gezag zal stijven,
In hoop om (vindt hy 't goed) hem wetten voor te schrijven.
Zie daar der zaken loop! Ik ken dien. Ja, Mevrouw,
Belang, of bygeloof, daar is geene andre trouw!
Welaan! het is genoeg. Mijn vriend, ik moet besluiten.
Uw wijsheid licht my voor: men mocht hare Echt nog stuiten.
Op morgen zij de Trouw voltrokken voor 't altaar,
En daadlijk huldig' 't volk het nieuwverbonden Paar!
Ik durf my van Van Loon een dankbaar hart beloven.
Hy zal me (en dit 's genoeg) mijn' invloed niet ontrooven!
Mijn stem zal gelden, ja, en 'k houde als 's Lands Gravin,
De plaats die my behoort, en die ik handhaafde, in.
Men roep' mijn Dochter hier. - Ik zal haar voorbereiden.
| |
| |
Mijn Heeren, blijve uw raad en haar en my geleiden
En gy, vervolgde Kraan - wie omzwanke aan mijn zij',
Zette uw getergde haat den mijnen krachten by!
Maar de Erfgravin verschijnt.
(De Edellieden vertrekken.)
| |
Vierde tooneel.
adelheide, ada., met gevolg, dat zich te rug houdt.
Treed nader, teêrstgeliefde!
Gy weet het, welk een zorg my voor uw welzijn griefde,
Van 't doodlijk oogenblik, dat u een' Vader nam,
Tot heden. - Zijt ge een spruit uit Hollands eedlen stam,
Zoo toon u waardig aan de zorgen van uw moeder.
Uw Vader is niet meer - uw toestand eischt een' hoeder,
Een mannelijke vuist, die voor uw rechten strijdt;
En 'k wil niet dat uw volk om mijn belangen lijdt.
Gy weet, wien u mijn keus bestemde: welke Grooten
Met my, ten nutt' uws volks, tot deze uw Echt besloten.
Van Loon verscheen, en zag, en minde u, en uw hand
Werd door uw Moeder hem verzekerd en verpand.
Genoeg! zoo hoor my wijder.
't Dringt alles tot die Echt. De Friesche golfberijder,
Uws vaders eigen bloed, maar wrevel, trotsch en stout,
Die Friesland als een Leen van u in manschap houdt,
Betwist u 't erfrecht van uw Vader, rukt verwaten
Als vijand op uw erf met Oostersche soldaten,
| |
| |
Aan Nijlstroom en Jordaan op roof en moord geleerd.
Het Land vereischt een Hoofd dat u en zich verweert.
Het geldt hier, by uw recht, uw Staten, en uw leven.
Bereid u, morgen reeds den Graaf uw hand te geven.
Ge ontzet u! - 'k Weet, mijn kind, het geen u treffen moet,
En zie met tederheid die kieschheid in mijn bloed.
Het lijk uws Vaders...Ja, mijn boezem eischt te schreien,
En hard is 't me, in dit uur, uw bruilofsbed te spreien.
Maar Diedrijk spreekt door my; mijn stem is Diedrijks stem!
Zijn vaderlijk gezag geeft thands het mijne, klem.
'k Verëen zijn rechten met de mijnen. Minder teder
Voor Ada, lag ik meê by 't aaklig doodbed neder,
En smolt in tranen; - maar, mijn Dochter 'k doe thands meer!
'k Betracht mijn plicht tot hem door 't staven van zijne eer,
'k Betracht die aan zijn telg, en aan zijne onderzaten.
Hem eeren, is zijn telg bewaren by haar Staten.
Drie dagen breke uw Trouw de droeve lijkplicht af,
Dan offren we ons op nieuw aan 't hem geheiligd graf.
(Innig verlegen, en snikkende.)
Gy weet mijn' wil. - Eer morgen 't licht zal dalen! -
Het uur, zal 's Bruigoms komst (ik wacht hem hier) bepalen.
Betoon gehoorzaamheid als Dochter! - 't Is voor 't laatst.
Dan eindigt mijn gezag: - voor 't minste, 't wordt verplaatst.
| |
Vijfde tooneel.
ada, alleen. (Gevolg.)
Verplaatst! - Gerechte God! en dat in welke handen!
ô Hemel, welk een schok beroert my de ingewanden!
Men ondersteun me! - Eilaas! is dit eens Moeders zucht?
| |
| |
Waar berg ik my? waarheen? waar vindt mijn boezem lucht?
Op 's Vaders dierbaar lijk het Huwlijksouter stichten,
Hem trapplen op het hart, zijn dit de kinderplichten?
Dit, plichten van een Gade, een Moeder, die het vergt?
Of is het 's Hemels wraak op heel haar huis getergd? -
Neen, nimmer -! - Wil men hier op Adaas naam regeeren,
Mijn arm ontbeert de kracht, den moedwil af te keeren;
En 'k blijve onschuldig (ik betuige 't) aan het bloed
Dat voor dit gruwelstuk onnoozel vlieten moet.
Maar huwen aan Van Loon om 't recht eens Ooms te krenken,
Om aan een' laffen wulp mijns Vaders staf te schenken,
Mijn' naam te mengen aan eene afkomst zonder naam!
Een' man, wiens minderheid een vorstlijk bloed zich schaam! -
In wien vereere ik u, ô Vader, naast mijn Moeder,
Dan in den heilgen band van uw' doorluchten Broeder?
Hem boodt ge in 't uiterste uur, op 't doodlijk ledikant,
Toen 't stervend oog u brak, de teedre Broederhand.
Hem hebt ge in spijt van elk, by 't laatste polsslagjagen,
Afwezig aangestaard, uw telgjen opgedragen,
Uw volk bevolen, en de glorie van uw' stam. -
Gy sterft, en ik, ik bukk' voor eene oneedle vlam?
'k Ontsteek haar op uw graf? ik heul met die u honen,
En dans met hun om 't lijk dat zy verachting toonen?
Bewaar me, ô Hemel, voor een' gruwel, zoo ontmenscht!
Ontruk my 't levenslicht, zoo dit een moeder wenscht!
Maar sterk me, en geef my moed, dat ik mijn' Vader eere,
Zijn' wil, in 't gene ik kan, op 't dierbaar lijk verweere.
Dat zij mijn heiligdom, mijn toevlucht voor 't geweld!
En dan - het leed getorscht, dat Godvrucht steeds verzelt!
einde van het eerste bedrijf. |
|