De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 16]
| |
Eerste tooneel.Men hoort den volgenden Choorzang.
Deze geëindigd zijnde, verschijnen op den voorgrond des Tooneels ada, en de kloosterabt. Rust vredig, rust in 't stof der graven,
Gy, Dooden! rust van 't aardsche wee!
Wy mengen zang en offergaven
Op dees uw stille legersteê.
Verblijdt, verblijdt u, matte zielen!
Uw zuchten klommen naar den Throon.
Door ons die op uw' grafsteen knielen
Wordt u dit reukwerk aangeboôn.
Gy slaapt in schaâuw der Kruisaltaren,
Met meer dan rozen overdekt;
Besproeid met bloed der martelaren;
Door twist noch krijsrumoer gewekt!
Rust, lijken, rust in deze Choren,
En wacht op 't jongst bazuingeschal!
Eens zal de blijde morgen gloren,
Die dees uw' sluimer breken zal.
ada.
Ja, Ada-zelv zoekt schuts in deze uw Choorgewelven,
By hen die 't heilig graf voor haren vader delven!
| |
[pagina 17]
| |
Zy vreest de ontheiliging der Lijkdienst door 't geweld;
Zy vreest, het geen haar mond, het geen hy nimmer meldt.
Laat hier de onnoozle wees in schaduw van de altaren
Haar eer, haar schuldloos hart, de rust der ziel, bewaren!
Mijn Vader, duld hier niet, dat woestheid of gezag
Haar van heurs vaders lijk baldadig scheuren mag,
En wegsleepe...ach, waar heen! - mijn hart versmelt in tranen!
Wat smeek ik? 't heiligst recht der needrigste onderdanen!
Ontzeg het Diedrijks spruit, ontzeg het Ada niet!
Wat blijft haar, zoo de Kerk haar geen bescherming biedt?
de abt.
Mevrouw, geen ijdele angst misverve uw heusche kaken!
Betrouw dit heiligdom. Gewijd zijn deze daken.
Den schuldigste in 't heelal beschut hun majesteit.
Wat ducht uw hoogheid dan, daar ze om een' vader schreit.
ada.
Ach! weet ik 't, wat ik ducht? - Vermag ik 't uit te brengen?-
Mijn Vader, 'k vrage u niets dan stoorloos tranenplengen.
Hier bidt gy voor de ziel van uw' verstorven' Vorst;
Ai, bidt voor Ada mede in 't onheil dat zy torscht!
Bidt voor uw' wettig' Heer! - Bidt tevens voor mijn Moeder!
de abt.
(Met verwondering.)
Mevrouw -?
ada.
Beveel mijn zaak aan uw' en aller Hoeder!
de abt.
Hoe! zou een wreevle hand in 't Vaderlijk gebied...?
ada.
Mijn Vader-! Adaas hart - Verongelijk haar niet!
Geen ijdle mommery! - Het Erfleen van mijn Vaderen
Behoort my niet, ô neen. Geen droppel in mijne aderen,
Die aanspraak maakt op 't recht, verboden aan een vrouw.
| |
[pagina 18]
| |
Vorst Willem is uw Graaf, hem zweere ik hulde en trouw.
Gy, staaft uws Vorsten recht, ik eisch het! Zoo uw pogen,
Vermaning, of gebed, of vasten, iets vermogen,
Brengt, wat hem wederstreef, van 't schuldig opzet af.
Mijns Vaders heesche stem roept tot u, uit dit graf.
Eerbiedigt haar in my!
de abt.
Aan 's Hemels kruisgezanten,
Mevrouw, betaamt het niet, zich tegen 't recht te kanten;
Maar even weinig, om, in 't wareldlijk beleid
Zich op te werpen tot beslissers van een pleit.
Minst, allerminst, een' Vorst te erkennen of te ontzetten!
Den Hemel koomt dit toe. Wy buigen voor zijn wetten.
Ons hart behoort aan u. Uw erfrecht zij beslist
Door Hem die scepters geeft, wiens uitspraak nimmer mist!
Gy moogt hier 't recht der kerk in volle maat genieten:
Uw tranen zullen vrij en onverhinderd vlieten.
Wy bieden u 't ontzag, verschuldigd aan uw' rang;
En 't heiligdom der plaats verbiedt hier allen dwang.
Men verg' niet meer van ons!
ada.
Genoeg, eerwaarde Vader!
Maar hoor ik geen gerucht? Wat stervling treedt ons nader?
Ik beef.
de abt.
Ontrust u niet.
ada.
ô Hemel, geeft my kracht!-
Van Loon! Wat zoekt gy hier in 't holste van de nacht?
| |
[pagina 19]
| |
Tweede tooneel.
ada, de graaf van loon.
van loon.
Mijn Bruid!
ada.
Uw Bruid! wat recht, of liever, welk vermeten...?
van loon.
Hoe wenschte ik, dat u 't hart dit alles deed vergeten!
ada.
Vergeten! - Hier op 't graf eens vaders -! Wreedaart, neen!
Ga, ruk my zoo gy durft, van dees zijn' lijkzerksteen;
Maar vlei u niet, mijn hand op zulk een wijs te winnen.
Streel Adelheides trots; maar wacht u, my te minnen:
Het kroost van Diedrijk zwicht voor geen' oneedlen gloed.
'k Behoor mijn' Vader toe, of wie hem volgen moet.
van loon.
Hem volgen moet - En wie, wie moet zijn' staf dan voeren?
Wien moet het Graaflijk goud het blonde hoofd omsnoeren,
Dan minnlijke Ada, zy....
ada.
Vermeetle, zwijg! ontzie
De schim eens Vaders die u aanhoort. Buig de knie,
En sidder!
van loon.
'k Buig, met u, voor 't Vaderlijk gebeente
De kniën - 'k Schrei met u op 't heilig grafgesteente!
'k Erken dien Vader, en eerbiedig al zijn recht.
Maar heeft die Vader me ooit uw dierbre hand ontzegd?
| |
[pagina 20]
| |
ada.
Onwaardige, - is 't mijn hand, of zijn het Diedrijks Staten,
Waar op gy de oogen vest? - Wie maakte u dus verwaten?
Mijn Moeder? dat ze, ô ramp! ô gruwel der Natuur!
Mijn' naam misbruike en u in 't wetloos Staatsbestuur!
Is Ada dan de prooi der heerschzucht van een Moeder,
Der vleitaal van een' slaaf? Rampzalige onrustvoeder!
Ga, zoek den bruidschat van een Graafschap niet by my!
Ik heb geen Graaflijk recht, geen recht tot heerschappy.
van loon.
Mevrouw, mijn teder hart....
ada.
Laat daar uw tederheden,
En stoor mijne aandacht niet, mijn tranen noch gebeden!
Vlei Adelheide-alleen -! Zy brenge u Diedrijks staf
Ten Echt, zoo zy 't vermag, en laat my Diedrijks graf!
van loon.
Ach, hoor my! - 'k weet, Mevrouw, de zwakheid van mijn rechten,
En mooglijk...Maar genoeg! - uw Lot aan 't mijn te hechten,
Waar 't heerlijkst dat deze aard, dat heel de schepping had,
Schoon ook uw eedle kruin geen' diadeem bezat.
'k Betuig - mijn blakend hart. De gunst van 's Lands Gravinne
(Uw vader leefde nog) rechtvaardigde mijn minne,
En 'k zag my Adaas hand (schoon hooploos) toegezegd.
Zie daar mijn' wensch bestemd! zie daar mijn gantsche recht!
ô Gun my, by dat recht een beter recht te voegen!
Zie, zie mijn kwijnend hart om uwe weêrmin zwoegen!
'k Betuige u by dit stof eens Vaders, zoo beschreid,
Mijn ziel zoekt Adaas ziel, geen rang of mogendheid.
Verwaardig u...!
ada.
Hou op! - My mint gy; niet, mijn Staten?
Gy zweert dit, by deze asch? -
| |
[pagina 21]
| |
van loon.
De Hemel moet my haten,
Indien...!
ada.
Laat af! Betoon, maar spreek den eed niet uit!
Erken een beter recht, dan waar uw recht uit spruit;
Een beter recht dan 't mijn. - De Broeder van mijn' Vader,
Zie daar mijn' wettig' Vorst; mijn' Heer en Voogd te gader!
Vraag dien om Adaas hand - En - stemt hy in uw min,
'k Ben de uwe,-als onderdaan-maar nooit als 's Lands Gravin.
van loon.
Neen, Ada, neen; uw recht is heilig in mijne oogen.
Dit stave ik met mijn bloed.
ada.
Zoo staak uw ijdel pogen!
Mijn hart erkent zijn' plicht. Gy, die dien plicht weêrstaat,
Ontwijk me, en vlei u niet dan met mijn' felsten haat!
(Zy wijkt naar achter het Tooneel; van waar, op haar wenk, de abt optreedt en zich tot van loon wendt.)
| |
Derde tooneel.
de graaf van loon, de abt.
de abt.
(Met waardigheid en nadruk).
Mijn heer, vergun me een woord. - In deze plechtige uren...
van loon.
'k Versta u: 'k ben te veel in uw gewijde muren.
Men ziet me in Holland als een' maagdenroover aan
| |
[pagina 22]
| |
'k Heb mooglijk reeds te lang my-zelv' geweld gedaan;
't Is tijd, dat ik 't gezag van 's Lands Gravin doe spreken.
de abt.
We eerbiedigen 't gezag. Gy - eer ons ordeteeken!
Men duldt geen stoornis hier der Lijkdienst van een' Vorst
Wiens naam ons dierbaar is.
van loon.
Die Lijkdienst blijft geschorst.
Een andre zorg....
de abt.
Mijn heer, wy weten van geen wetten,
Die 't plechtig kerkgebruik of de outerdienst beletten. -
Zoo 't Hoog gezag des Lands iets vordert, iets gebiedt,
We ontzien het - maar, mijn heer, uw voorbaat geldt hier niet.
van loon.
(Hevig.)
Schijnheilge, ik zweer...!
| |
Vierde tooneel.
willem en stavo, in Pelgrims overkleed. de abt, de graaf van loon.
willem.
(By 't opkomen, van loon ernstig aanziende.)
Hoe dus! in dit verblijf van vrede? -
(Zich tot den abt wendende.)
Wy wenschten 't Vorstlijk lijk met offerand en bede
Te groeten.
| |
[pagina 23]
| |
de abt.
't Staat u vrij, gy Pelgrims: treedt vrij toe!
van loon.
(Aan de Pelgrims.)
Wie zijt gy?
willem.
(Tegen van loon, met veel ernst.)
't Is aan u, dat ik die aanvraag doe.
Wie zijt gy, jongling, die u 't recht neemt, my te vragen? -
Gy bloost? - Het is genoeg. Leer grijsheid achting dragen!
(Zy gaan door naar het binnenchoor.)
van loon.
(Een oogenblik alleen op het Tooneel blijvende, tot de Gravin met haar Gevolg optreedt.)
ô Spijt! -
| |
Vijfde tooneel.
adelheide, met eenig Gevolg, by toortslicht. de graaf van loon. Daarna, de abt met eenige kloosterlingen.
van loon.
(adelheide te gemoet tredende.)
Gravin, gy hier! Thands val ik u te voet:
Gy zijt mijn steun alleen. Een woeste muitzucht broedt,
En Ada....
adelheide.
(Hem de reden afsnijdende.)
'k Ben in staat, den onwil in te toomen.
Bezadig u, mijn heer! geen weêrstand is te schroomen.
Ik ben gehoorzaamheid, geen tegenspraak gewoon,
En, als ik wetten geef, men kent my aan den toon.
| |
[pagina 24]
| |
Men open' my het Choor!
(De dubbele deur wordt geopend, de abt en kloosterlingen verschijnen, en de laatsten scharen zich ter wederzijde van den doorgang)
de abt.
We ontfangen uw geboden,
Mevrouw!
adelheide.
Bevlijtigt ge u de Lijkdienst van den dooden?
de abt.
Met al de tederheid, verschuldigd aan dat lijk.
adelheide.
Welaan! Ik vraag van u geen' andren yverblijk.
Ontfangt dees nieuwe gift ten offer van de Altaren (*).
(* Men geeft een gouden juweelkoffertjen over.)
Maar, Vaadren, 'k heb u thands iets heimlijks te openbaren.
Wie hier verdacht mocht zijn, verwijdert hem (**). En gy,
Vertrouwden, 'k verg u trouw aan Diedrijks spruit en my.
(** Allen vertrekken, behalven de abt en twee der oudsten; de deuren sluiten zich.)
Het hoogst belang van Staat, waar alles voor moet zwichten,
Verplicht me (en 't is voor my de heiligste aller plichten),
Mijns Dochters Staten te verzeekren door haar Echt.
't Eischt alles, dat die band nog heden zij gelegd.
lk weet de tederheid, waar door gy wordt gedreven;
'k Voorkwam uw zwarigheên; - ik heb haar opgeheven.
'k Wacht Utrechts Bisschop hier, die 't plechtig werk voltrekk'.
Niets vordre ik, dan 't geheim tot alles zich ontdekk'.
Intusschen eischt die Trouw, voor drie, voor twee paar dagen,
Verpozing van den rouw dien we onvergeetbaar dragen.
Men neme dus aan 't Volk het uiterlijk gezicht
Der doodsche staatlijkheid van graf en lijkdienstplicht!
Die plechtigheid hoû op; voor 't minst zy zij besloten
In 't stille Choorgebrom en by de Kerkgenooten!
| |
[pagina 25]
| |
Geen toevloed zij geduld. - Men geef den dooden eer;
Maar droefbeid voegt geen volk by 't hulden van een' Heer.
(de abt en kloosterlingen staan verslagen.)
Geleidt ons voor een' wijl, waar we onze beden storten.
(De deuren openen zich op nieuw. Zich gereed makende door te treden, vliegt ada haar van binnen te gemoet.)
| |
Zesde tooneel.
adelheide, de abt, kloosterlingen, ada.
ada.
(Van binnen en in 't opkomen.)
Mijns Vaders lijkdienst, om mijn huwlijk, op te schorten!
Wat meldt, wat mompelt men? Verhoê dit, Hemel! - Neen,
Men wederhou my niet!
adelheide.
Wat wil dit woest geween?
ada.
(Zich voor haar ter neêr werpende.)
Mevrouw, vergun uw telg, dat ze, aan uw' voet gebogen....!
adelheide.
(Haar in de reden stuitende.)
...Zich aan mijn' wil onttrekke, en 't moederlijk vermogen
Beschimpe? Is dit uw eisch -? Zwijg, Ada, ken uw' plicht:
Kom my voor 't Echtaltaar, niet eerder, voor 't gezicht!
| |
[pagina 26]
| |
Zevende tooneel.
ada,
alleen. (Haar vooraf een poos, als verstomd, naoogende.)
Niet eerder voor 't gezicht! - Rampzalige ouderlooze,
Zie daar uw vonnis dan. - Verbleek ik? - Neen, ik blooze!
Voor wien? - Is 't voor my-zelv, gedoemd, veroordeeld wicht,
Dat, redloos, hier verplet, versmoord in tranen ligt?
Voor haar, aan wie mijn hart den naam nog schroomt te geven,
Dien ze afzwoer? Of voor u, ô oorsprong van mijn leven,
Mijn Vader, dus gehoond? Mijn dierbre Vader, ach!-
Mijne oogen, schreit, ô schreit, zoo lang ik schreien mag!-
Men hoort mijn bede niet, en doet met gramme blikken
De stem, die 't hart verheft, in d' engen boezem stikken,
Verstoot my van de kniên waarom ik de armen sla! -
Mijn Vader, 'k vliê tot u - Gy immers hoort my, ja!
Ja, 'k ben uw dochter nog; gy ziet dees tranen vloeien.
ô Laat ik ze ongestoord op uw gebeente sproeien.
Dan neen, een helsche woede ontrukt my 't; - sleurt by 't hair
De onnoozle, hoe zy kermt, voor 't haatlijk Echtaltaar,
En trapt haar 't hikkend ja haars ondanks uit den gorgel,
By 't klaatren van 't gejuich, van zangrenstem en orgel!
Zie, hemel! zie, zie neêr! - Ik hoor gerucht, men koomt! -
Waar wijke ik? - Wijken, ach! En waar dan voor geschroomd?-
Of schame ik my die bron die afruischt langs mijn kaken,
En zal ik op mijn beurt natuur en hart verzaken?
Mijn Vader, neen, ô neen!
| |
[pagina 27]
| |
Achtste tooneel.
willem en stavo, als Pelgrims, gelijk te voren. ada.
willem.
Ja, Grafelijke spruit,
Druk, druk uw' weemoed vrij in bange klachten uit!
Zie daar den gruweldwang, den dwang van 't vrij geweten.
Onzaalge! - Dan wellicht bemint gy deze keten!
Ach, 't ongestadig hart, het geen zijn' plicht doorziet,
Beklaagt somtijds 't geweld, maar 't wenscht, en haat het niet.
ada.
ô Vriend van Adaas huis! gy moogt dien naam genieten,
Ik heb op Diedrijks graf uw tranen af zien vlieten:
(Die tranen veinsden niet; zy welden uit het hart) -
Verdiende ik dit verwijt, by 't grieven van mijn smart? -
Maar neen, men noemt my Bruid: verdacht zijn dus mijn tranen.
ô Waar mijn hart ontbloot voor al mijne onderdanen!
Las ieder daar de drift die my bezield heeft, in!
Men vond er kinderplicht; en geene oneedle min.
willem.
Vaar voort, Mevrouw! vaar voort! Men deed me uwinborst kennen,
Volhard! Het uur genaakt, en 't spoedt op Arendspennen,
Dat aan uw edel hart de vrijheid wedergeeft.
Uws Vaders Erfgenaam, zijn teedre Broeder, leeft!
ada.
Mijn Heer - Ik sta verbaasd. In schaâuw van deze altaren...!
Wie kon 't geheim mijns harts, wie mijn besluit ervaren?
Ik wensch geen' onderdaan te trekken in mijn lot.
Mijn hoop is Hollands Graaf, mijn eigen moed, en God.
willem.
Die taal is uwer waard. Maar Ada - ken my nader!
Tree toe, omarm in my - dien Broeder van uw' Vader!
(Hy werpt hoed en pelgrimskleed af.)
| |
[pagina 28]
| |
ada.
Hoe! Hemel! -
stavo.
(Zich desgelijks ontdekkende.)
Ja, Mevrouw! Oostfrieslands Graaf.
ada.
Mijn Oom!
Duld dat ik aan uw' voet...!
willem.
(Haar in de armen sluitende.)
Ontvlied hier allen schroom.
Wees, wees mijn Dochter - 'k zal uw Vader zijn, u hoeden.
De Hemel voerde u hier om in mijn' arm te spoeden.
Veracht eene Echtknoop, u onwaardig - wijs haar af!
En zweer uws Vaders roem getrouwheid tot in 't graf!
't Ontzag van deze plaats kan geen geweld gedogen;
Haast ziet ge u door mijn hand aan alle vrees onttogen:
'k Vlieg naar mijne Oorlogsmacht (zy legert hier naby),
En morgen, voor den dag, keert ge in mijne armen vrij.
Men kent me in dit verblijf: Men zal uws Vaders asschen
Niet honen: 'k Acht my-zelv' hier veilig voor 't verrassen:
En moedige Adelheide, uit onderneemzucht stout,
Heeft vruchtloos op het Hoofd van Utrechts stoel gebouwd.
Ik wacht de tijding hier van d' uitslag van mijn zorgen.
Reeds ziet gy 't floers der nacht verdwijnen voor den morgen.
Ik ga. - Eer 't middaguur....
stavo.
Uw krijgsbô, Vorst.
willem.
Hy koom!
ada.
‘ô Hemel! wek my nooit uit dees ontzetbren droom’!
| |
[pagina 29]
| |
Negende tooneel.Een krijgsbode, de vorigen.
de krijgsbode.
De Bisschop, onderschept, is thands uw Krijgsgevangen.
ada.
‘Dank Hemel!’
willem.
Doe hem de eer des Vorstenstands erlangen:
Geen kluister drukk' zijn' arm: hy keere, en onverlet,
Maar sluit' geen' huwlijksband, waar ik my tegenzet!
Dit vorder ik alleen. - Wie houdt hem in bewaring?
de krijgsbode.
Vorst! - Egmond.
willem.
Verg' die hem deze enkele eerverklaring!
(de krijgsbode vertrekt.)
Verzeekren wy ons thands van mijner Eedlen trouw.
Reeds toeven ze op mijn last in 't binnenst kerkgebouw.
Mijn Nicht, ik laat u hier in de achtbre schuts der heiligen:
Het outer zal u hier, mijn zwaard ons recht, beveiligen.
'k Geleide u naar 't vertrek, waar ge als meestres gebiên,
En mooglijk eer gy 't gist, my winnaar weêr zult zien.
| |
Tiende tooneel.
willem, hollandsche edelen. (wassenaar aan hun hoofd.)
willem.
Gy Heeren, Hollands bloem, en stavers van de rechten
Des Grafelijken stoels; in honderd lijfgevechten
| |
[pagina 30]
| |
Mijn Medestanders, mijn Beschermers, door een' moed
Die Nijl en Bosfor mengde aan 't ongeloovig bloed!
Gy, Eedlen, oud van stam, en rechtgeaarde zielen,
Die, in den krijg gehard, voor geen Heerin wilt knielen,
Gy weet het, welk een zucht ons op dees plaats vereent,
By 't graf des besten Vorst', door u, door my beweend.
Gy weet het, dat die Vorst zijn minnende onderzaten
Geen' Zoon, geen manlijk oir tot troost mocht achterlaten,
En, dat het recht van 't Leen, de Rijkswet, en 't Verdrag,
My met zijn' staf beleent, en oproept in 't gezag.
Ge erkent dit, 't Rijk, 't heelal. Het hart der onderdanen
Juicht Willems erfrecht toe in 't midden van hun tranen!
Een trotsche vrouw alleen, wier mannelijken moed
Mijn hart (het belge u niet!) verplichte hulde doet,
Graaf Diedrijks fiere Weêuw, indien gy 't kost gehengen,
Vermeet zich, Hollands volk in vrouwlijk juk te brengen.
Nog duldde ik 't, wilde uw ziel die smaadheid ondergaan,
En trachtte ze, op die wijs haar Dochter voor te staan.
Maar neen -! men wil den staf aan 't Hollandsch bloed ontrukken,
U schandlijk voor een' wulp, en vreemdling, neêr doen bukken,
Vervreemt Graaf Floris erf door eene oneedle trouw,
En schenkt u dartel weg, als slaven van een vrouw!
Dit uur had Diedrijks spruit vermetel aangegrepen,
Ja, 't had ze, ons recht ten spijt, naar 't Echtaltaar zien sleepen,
Zoo niet mijn teedre zorg voor 't wichtigst Staatsbelang,
Den moedwil had gestuit, en dwang gekeerd met dwang.
Zy is, voor 't oogenblik, beveiligd in dees wanden,
Maar, morgen staat ons 't heir der muitren aan te randen
'k Wacht heden van uw trouw, en tevens van uw' moed,
Het edelste bewijs voor Diedrijks vorstenbloed.
wassenaar.
Graaf! Hollands Adeldom (dat weinige aterlingen
Naar nieuwigheden staan en naar verachting dingen!)
Erkende uw recht als Graaf in 't broederlijk gebied,
En wederspreekt zich-zelv' noch uw verwachting niet.
Hy eert den Oorlogsheld, bedekt met lauwerbladeren;
Hy eert der Graven bloed, dat omloopt door uwe aderen;
Bezwijkt zijn' Hoofd, zijn' Vorst, zijn' dappren Leenheer nooit;
| |
[pagina 31]
| |
En volgt de leeuwbanier, waar hem uw hand ontplooit. -
Dit zweeren we op ons zwaard. - By Diedrijks lijkdienstpsalmen
Moog dit geheiligd dak van dezen eed weêrgalmen!
De Hemel neem hem hier als tuige en wreker aan!
alle de edelen.
Wy zweeren 't!
willem.
't Is genoeg, mijne Eedlen, 'k ben voldaan.
(Na eene zeer korte verpoozing.)
Getrouwen! 't Voegt ons niet, een' vijand tijd te geven.
Ik stel me aan 't hoofd der vloot, den Waalstroom ingedreven;
Gy, Rijswyk, dek de Maas met de uwe. 't Flerdingswed
Houdt Arkel door mijn last met Ruitermacht bezet.
De zon in 't middagpunt zie ons op Dordrechts wallen!
En Adelheide en Loon in onze macht ervallen!
Of - mocht hun voorzorg dit verijdlen, - 'k ken uw' moed;
Gy zult uw' plicht voldoen, en Holland is behoed.
einde van het tweede bedrijf. |
|