De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijKarthon.Ga naar voetnoot*'t Gemurmel, Lora, van uw stroomen
Voert d' afgeloopen tijd aan mijnen geest weêrom.
Garmallar, 't ruisschen uwer boomen
Is lieflijk in mijn oor door 't doffe windgebrom.
Malvina, ziet ge ginds in 't Oosten
Geen rots, die de achtbre kruin ten hoogen hemel beurt?
Een drietal beuken, ros door 't Zuiderzonneroosten,
Buigt stam en takken neêr, door stormen losgescheurd.
Groen is 't bekrompen dal, waar, aan heur' voet ontsproten,
De bergbloem 't witte hoofd naar 't Westenwindtjen buigt,
De distel, eenzaam opgeschoten,
Van zijn' vergrijsden baard de velden strooit met ruigt'.
Twee steenen, van den tijd der langverstorven Vaderen,
Verschuilen 't mosschig hoofd ten halven onder de aard:
De huivring van die plaats doortintelt hart en aderen;
De hinde van 't gebergt' ontziet het oord te naderen,
En krimpt er voor den geest, die om de grafsteê waart.
Daar ligt in 't dompig stof der graven,
Malvina, de eer van Erins braven,
Twee Helden, vreeslijk door het zwaard!
Wie koomt van 't land der Vreemdelingen
Met zijne duizenden omstuwd?
Het zonlicht straalt hem toe, om de eedle kruin te omringen;
Zijn hair ontmoet den wind, die uit zijn bosschen luwt.
| |
[pagina 70]
| |
Zijn aanschijn is van 't oorlogsgrimmen
Bedaard: zijn ziel is kalm als de avondstraal in 't West,
Die van de heldre hemelkimmen
Op Konaas zwijgend dal zijn vriendlijke oogen vest.
Wie is 't dan Komhals zoonGa naar eind1! de Vorst, de Krijgsbedrijver!
Hy ziet zijn hal met vreugd, met zielsvoldoening weêr.
Hy spreekt, en duizenden met één gelijken ijver,
Verheffen zang en stem, zijn' zegepraal ter eer.
‘Gy vloodt, gy vloodt langs uwe velden,
ô Zoons van 't verr'gelegen land!
De Koning van 't HeelalGa naar eind2 zit midden in zijn helden
En hoort de vlucht zijns volks, aan 't overzeesche strand.
Hy heft zijn oog, van hoogmoed gloeiend,
Nu schaamrood op, zijn lot verfoeiend,
En grijpt zijns Vaders zwaard in de onbesuisde hand.
Gy vloodt, gy vloodt langs onze velden,
Gy vloodt voor Fingals Oorlogshelden,
ô Zoons van 't verr'gelegen land!’
Dus klonk der Barden taal, wanneer ze uit Kronaas velden
Den Koning zegerijk in Zelmaas hal verzelden,
Terwijl een duizendtal van lichten door de zaal
Den dag verspreideden op 's Vijands wapenpraal.
De Feestdisch is gedekt: de vlugge nacht vliegt henen
In disch- en zanggenot, van vreemde glansGa naar eind3 omschenen.
Waar is Klessammor toch, vroeg Fingal, blij van geest;
Waar MornaasGa naar eind4 broeder toch, by 't vieren van mijn feest?
In donkre mijmering brengt hy zijn sombre dagen
In Loraas dalen door met heimlijk boezemknagen.
Maar neen, daar daalt hy van den heuvel, 't moedig ros
In de eerste kracht gelijk, en vol van eedlen trots,
Daar 't snuivende in den wind, met zijn gespelen dartelt,
De blanke manen schudt, en langs de weide spartelt.
Klessammor, neem van my het vriendlijk welkom aan!
Waar-, waarom Zelmaas burcht niet vroeger aangedaan?
Zoo keerde de Oorlogsheld omringd met al zijn glorie!
(Dus andwoordt de oude Schot) in de edelste viktorie!
Zoo glansrijk was de roem, aan Komhals jeugd verknocht!
| |
[pagina 71]
| |
Vaak hebben we over zee de uitheemsche kust bezocht,
Het zwaard te rug gebracht, van 's Vijands bloed doordrongen,
En 's Warelds Koningen op eigen grond besprongen.
Maar wat herroep ik hier dien ouden Oorlogsprijs!
Mijn hairen zijn doormengd met onaanzienlijk grijs:
Mijn langverstramde hand vergat de speer te drillen,
En voelt de onzeekre schicht zich in de vingren trillen.
ô Dat mijn vreugd, mijn jeugd, nog eenmaal wederkwam,
Als toen ik 't voorwerp vond van mijne onbluschbre vlam,
De lelieblanke maagd met donkerblaauwende oogen,
Moïna, in 't gewest der Vreemden opgetogen! -
Deel (sprak de wakkre Vorst) ons een der tochten meê
Van uw doorluchte jeugd. - Het oogbeneevlend wee
Beschaduwt als een wolk Klessammors ziel en zinnen.
Verdiept in de eenzaamheid, die 't leed u doet beminnen,
Versteent ge in droef gepeins by 't murmlen van den vliet.
Meld ons uw zorgen vrij en 't doorgestaan verdriet.
‘Het glinstrend oorlogszwaard verroestede in de schede,
(Dus ving Klessammor zijn Geschiednis aan,) 't was Vrede.
Ik landde met mijn kiel, op 't bruischend windgeblaas,
Naby Balklijdes burg, in Kluaths ankerplaats.
Drie dagen toefde ik in Reuthamirs Koningshallen,
Als Vreemdling, en vergast met juichend vreugdeschallen.
Ik zag zijn Dochter daar, dien straal van hemelsch licht!
Ik zag ze, en 't gantsch heelal verdween voor mijn gezicht.
De drinkhoorn ging in 't rond met onbek rompen teugen,
En laafde 't dorstend hart met mannelijk verheugen:
De Vorst doorzag mijn borst - hy schonk my de eedle spruit.
Haar boezem was als 't schuim dat op de golven kruit;
Haar voorhoofd, als de glans van 's hemels morgenkrieken;
Haar halsomgolvend hair, als 't git der ravenwieken:
Haar ziel was edel, zacht, en ademde enkel deugd:
'k Aanbad haar, en mijn hart vloeide over van zijn vreugd.
Een Vreemdling kwam; een Vorst, die mijn Moïna minde.
Zijn stem doorklonk de zaal als van een halfontzinde:
Hy sloeg de hand aan 't zwaard, ontblootte 't voor een deel,
| |
[pagina 72]
| |
En bromde als woedende uit, met donderschorre keel:
Is Komhal hier omtrent, die zwerver van het Noorden?
Voorzeker trekt zijn macht by één aan Kluaths boorden:
Klessammor, zonder dat, waar zeker niet zoo fier. -
De luister van mijn moed blinkt door zijn eigen vier,
ô Krijgsman, andwoordde ik. - 'k Stond midden onder honderd
Met onbeklemden geest, van bystand afgezonderd. -
Neen, Vreemdling, 'k ben alleen: van daar uw hooge toon!
Maar wacht u, 'k draag een zwaard, het krijgszwaard duldt geen hoon!
Reeds trilt het aan mijn heup om in mijn vuist te blinken:
Spreek van geen Komhal meer, en laat uw hoogmoed zinken!
Zijn trotschheid bruischte in eens gelijk een stormwind op.
Wy streden, en mijn zwaard doorkliefde 's jonglings kop.
Hy viel, en de oever dreunde: een duizendtal van speeren
Blonk ijlings om my heen; ik moest mijn lijf verweeren.
Ik streed; maar de overmacht was voor mijn arm te groot.
Ik sprong in Kluaths vloed, en won mijne oorlogsboot.
Mijn zeilen woeien uit en golfden met de baren,
En 'k stevende, om den mond des Landstrooms uit te varen.
Moïna komt op 't strand. Ik zie heur bleek gelaat,
Het roodgekreten oog dat ze op mijn vaartuig slaat,
Heur hairen, losgescheurd en door den wind gedreven,
En 'k hoor haar nog van verre een kreet van wanhoop geven.
Wat zoude ik? de Oostenwind, de golving, sleept my meê.
Ik wend de steven om; maar vruchtloos; 'k raak in zee;
En nimmer zag ik Klijde of mijn Moïna weder.
Zy viel, de teedre Maagd! de droefheid sloeg haar neder.
Ik heb heur schim gezien: mijn hart herkende haar:
Zy zweefde in duistre nacht met murmlend rouwmisbaar.
Zy scheen als de eerste maan door saamgepakte nevelen,
Wen wolken losse sneeuw het firmament begevelen,
En stille duisternis het aardrijk heeft belaân.’
Gy, Barden, sprak de Vorst, ô! heft heur lofzang aan!
Zingt de ongelukkige, zingt haar onzalig sneuvelen,
En roept met uw gezang heur geest op onze heuvelen,
Op dat zy rusten moog by Morvens schoon geslacht
| |
[pagina 73]
| |
De wellust van eene eeuw, met eerbied nagedacht.
Ik zag Balklijdes vest, maar gants in puin gevallen.
Het vuur had ze afgeweid met Slot en Koningshallen:
Geen menschenadem meer werd in heur kring gehoord:
De loop van Kluaths stroom was door heur val gestoord:
De distel stond er slechts zijn eenzaam hoofd te zwiepenGa naar eind5,
De grashalm, op het veld het windtjen toe te piepen:
De Vos stak 't rosse hoofd door de ijzren vensters heen,
Langs 't uitgegroeide ruig van d' ingestorten steen.
Reuthamirs woning viel, zijn erfdeel is verlaten:
De stilte van de dood bewoont Balklijdes straten!
ô Barden, heft een zang op 't land der Vreemden aan!
Zy hebben met hun val ons niet dan voorgegaan:
Want allen moeten we eens, of vroeg, of later vallen.
Wat hoopt ge bergen steens, wat sticht gy burcht of wallen,
Gy, kindren van den snel-, den vluggewiekten dag,
Thands ziet gy van uw burg met steigerziek gezag,
En, weinig jaren slechts, 't zijn onbewoonbre kuilen.
De woeste heîwind zal door 't hol gewelfsel huilen;
En ritslen met den riem van uw vermolmd rondas. -
Maar kom, verwoesting, kom! leg stad en burcht in de asch;
Wy zullen naar den roem door groote daden streven:
Mijn arm zal in den Krijg, mijn naam in Harpzang leven.
Heft aan, ô Barden! zingt, en zendt den beker rond!
Mijn feestzaal galm' van vreugd tot onze laatste stond!
Dan, wen ge aan 's hemels trans onmachtig zult bezwijken,
Alkoestrend Hemellicht, en uit uw aspunt wijken,
Zoo gy, zoo al wat is, als Fingal, sterven moet,
Dan overleeft mijn roem uw uitgeschenen gloed!
Dus luidde Fingals zang. Met oogen vol verlangen
Scheen 't luistrend Bardenchoor zijn adem op te vangen,
En boog zich van d' Altan voorover naar den Vorst,
Als wilde 't zelfs zijn stem verrassen in de borst.
Het was als 't Harpmuzijk by 't zachte Lenteruischen. -
Aandoenlijk dacht uw ziel, ontzachlijk was heur bruischen,
ô Fingal! Waarom, ach! moet zangrige Ossiaan
By uwen sterken geest zoo eindloos achterstaan!
Maar gy, gy stond alleen, mijn Vader, in uw waarde;
| |
[pagina 74]
| |
Wie was er, die den Vorst van Zelma evenaarde!
Ach! Fingal, 'k schenk dees traan aan uw gedachtenis;
Doch nooit verschijnt op de aard, wat uwer waardig is!
De nanacht stierf in zang. Een aangename morgen
Ontdekte 't grijs gebergte, in neevlig zwart verborgen.
Het waterblaauw gelaat des afgronds loeg ons aan.
Het zilvren golfjen rolde op de effen waterbaan.
Een dunne mist rees op, als sluipende uit de baren,
En vormde 't beeld eens mans, gebogen door de jaren.
Het wandelde over 't veld met forse reuzenleest,
Maar zwevende in de lucht, als rustende op een geest.
Het kwam naar Zelmaas hal en trad den Koning tegen,
En zweette een daauw van bloed, die neêrviel als een regen.
De Koning, die alleen dit doodlijk spooksel zag,
Voorzag 't verderf zijns Volks in d' aangebroken dag.
Hy stapte naar 't paleis in stil en somber zwijgen,
En greep zijns Vaders speer, beroemd in veertig Krijgen.
Zijn malienkuras klonk rammlend om zijn borst.
Zijn Helden rezen op, en schaarden om den Vorst.
Zy zagen op elkaâr met oogen vol verschrikken,
En merkten Fingals drift. De dood was in zijn blikken;
En 't bloed van duizenden scheen drupplend van zijn speer.
Hy spreekt, en duizenden staan ijlings in 't geweer.
De hal van Zelma blinkt van de uitgetogen zwaarden;
't Gewelfsel vangt den klank der schilden en standaarden;
De honden huilen in hun keetnen op 't geluid;
Maar niemand, die een woord in dees verschrikking uit.
Een ieder houdt het oog gevest op 's Konings oogen,
En houdt zijn legerspeer ten halve naar den hoogen.
't Is, zoons van Morven, sprak de Koning, 't is geen tijd
Voor schaatrend dischgejuich. De hachelijke strijd
Daagt op, de dood zweeft over 't land. Want Fingals Vaderen
Verkondden me in een geest het Vijandlijke naderen,
En de Oorlog koomt ons op van over d' Oceaan.
Ik heb 't vervaarlijk spook uit d' afgrond op zien staan.
Laat elk zijn legerspeer in de ijzren vingers voeren,
| |
[pagina 75]
| |
En 't Vaderlijk rapier om heup en lenden snoeren!
Laat elk zijn fiere kruin bewaapnen door 't helmet,
En gespen 't harnas aan, met malien bezet.
De strijd trekt samen als een stormwind, in wiens bruizen
Het brullen van de dood ons over 't hoofd zal zuizen.
De Krijgsheld trok zijn heir naar 't eenzaam strand vooruit,
Gelijk een wolk de vlam der jeugdige elzenspruit,
Wen de uitgedreven rook verdikt in 't opwaart snellen,
En Zeeliên uit heur vorm een naadrend onweêr spellen.
Zy hielden op den top van Konaas hoogte stand,
En schenen van omlaag een mastbosch, dat heur rand
Omzoomde. Een siddring grijpt de blanke maagdenreien
In 't bloed, daar ze uit den schoot der zwijgende valleien
Beangstigd opzien, en de veege jonglingschap
(Met kaken, nat bedaanwd,) na-turen, stap voor stap,
Of, met verbijsterd oog op 't blaauwend zeeruim staren,
En niets dan zeilen zien in 't witte schuim der baren.
De Zon ging eindlijk op, en 't schittrend morgenrood
Vertoont in 't hel verschiet een talrijke Oorlogsvloot.
Eerst zag men ze aan de kim als in de wolken zweven,
En naadren als een mist, door d' Oostenwind gedreven.
Zy landen, en hun jeugd zet ijlings voet aan 't strand,
Hun Heirvoogd aan de spits, de krijgsspeer in de hand
Hy praalde als 't moedig hert in 't midden van zijn kudde,
Daar hy 't gevederd hoofd met heldenfierheid schudde.
Zijn beuklaar was rondom in schittrend goud gevat,
En de eedle zwier van 't lijf verried hem waar hy trad.
Hy trok op Zelma aan; zijn heirkracht volgde, en hulde
Heur menigte in het stof dat heel de lucht vervulde.
Ga met den Vredegroet, sprak Fingal, ga, Ullijn,
Vertoon aan 't legerhoofd wie Morvens helden zijn.
Zeg, dat wy de oorlogsspeer met heldenglorie slingeren,
Zeg, dat zy druipt van 't bloed van haatren en bespringeren,
Maar onverganklijke eer het deel dier braven is,
Wie Zelmaas Koningshal vergastte aan Fingals disch.
Men toont in 't verste land de wapens onzer Grooten:
| |
[pagina 76]
| |
De Vreemde ontzet er voor en wenscht ons bondgenoten:
Want Morvens eedle naam klonk roemrijk heinde en veer,
En 's Warelds Koning beefde in 't midden van zijn heir.
Hy zweeg. De Dichter ging; en met gefronste slapen
Zag Fingal 't rustig lijf des Vijands in zijn wapen.
Hoe statig, sprak de Vorst, al leunende op zijn speer,
Hoe statig blinkt ge, ô Vreemde, in 't blinkende geweer!
Uw heirspiets is een pijn, die bliksems tart en winden;
Uw zwaard, een straal van vuur, die oogsten gaat verslinden.
't Gelaat der volle maan verbergt zich voor uw schild.
Uw jeugdig aanzicht gloeit; uw lokken dartlen wild.
Maar mooglijk wordt dees eik ten wortel afgereten,
En zijn gedachtenis by 't nageslacht vergeten!
Balklijdes Weêuw misschien zal siddren voor uw val,
En waken de oogen blind aan uw verlaten wal,
Als 't jong en argloos kind haar over 't ruim der baren
Het scheepjen aanwijst dat uw dood haar koomt verklaren.
De tranen rollen dan langs 't Moederlijk gezicht,
En vloeken 't verre land, waar gy begraven ligt.
Zoo sprak hy, als Ullijn den Vijand kwam begroeten.
Hy toonde de oorlogsspeer, hy lei haar voor zijn voeten,
En sloeg den Vredetoon. ‘Koom tot Vorst Fingals zaal!
Koom, Karthon, van de Zee tot Zelmaas vreugdemaal!
Deel 's Konings gastvrij feest, of geef het oorlogsteeken!
Ontelbren zijn in 't Veld voor Fingals arm bezweken;
Maar de eer omstraalt het hoofd van Morvens bondgenoot.
ô Karthon, zie dit veld vol teekens van de dood!
Dees heuvlen, gants in mosch en lisplend gras gedoken,
Zijn 't overschot van elk wie Morven kwam bestoken.’
‘Tot wien, ô grijze Bard (sprak Karthon) richt ge uw taal?
Tot kindren, zwak van arm, en onbekend met 't staal?
Spreek, Morvens Vreêheraut! en andwoord op mijn vragen.
Of ziet gy me op 't gelaat de verf der bloôheid dragen?
Wat dan verbeeldt ge u-zelv', dat zich mijn hart bekroont
Wat graven ge op uw kust uit ijdle praalzucht toont?
Mijn vuist is 't zwaard gewend, mijn naam beroemd in 't strijden;
| |
[pagina 77]
| |
Raad bloodaarts, zoo 't u lust, om Fingals speer te mijden! -
Hoe! 'k heb Balklijdes wal in rookend puin gezien,
En durft my Komhals Zoon zijn disch en beker biên!
Ik zitten aan zijn disch! ô onverduurbre schande!
Wiens Vaderlijk Paleis door Komhals toorts verbrandde,
Wen hy 't verdelgend vuur door dak en welfsel smeet.
'k Was jong, en 'k stond verbaasd by d' algemeenen kreet;
'k Zag met een kindsche vreugd de rook ten hemel klimmen
En drijven me over 't hoofd, en van den vuurgloed glimmen,
En 'k keek ze al lachend na met onbekreten oog,
Terwijl mijn vluchtend Volk langs heî en heuvels vloog.
Doch wen mijn jeugd zich vormde, en, in mijne eenzame uren,
De vleêrmuis nestlen zag in de omgestorte muren,
Toen voelde ik 't vuur diens brands my gloeien dwars door 't hart;
En de uchtend werd me een beul, de nachtrust dubble smart.
Mijn zuchten klommen met den morgen naar den hoogen;
Met d' avond schoot me een nacht van tranen over de oogen.
Hoe, sprak ik tot my-zelv' in 't knagend zielsverdriet!
Het kroost mijns vijands leeft, en ik bevecht het niet!
Neen, Dichter, 'k wil 't, ik zal, ik moet het gaan bevechten;
Mijn hart verzaakt zich niet, noch wantrouwt aan zijn rechten.’
Op eenmaal sloten zich zijn benden om den Held,
En 't lemmer bliksemde in hun handen over 't veld.
Daar stond hy, even als een vuurzuil, die in 't donker
Wat om haar is verlicht, in 't schittrend staalgeflonker,
En scheen met sterker glans in 't midden van den kring.
Men zag een traan van smart, die aan zijne oogleên hing.
‘Balklijde!’ zuchtte hy, maar met een zucht vol woede,
Waar in zich 't hart verried, dat ongeneesbaar bloedde,
En zy'lings zag hy naar den heuvel, waar ons heir
In 't heldenwapen blonk. Hy zwaaide de esschen speer,
Maar bevende in de hand. Men zag hem te onswaart neigen
En Fingal, zoo 't ons scheen, met sturen blik bedreigen.
Wat zal ik? sprak de Vorst, daar 't heir ons nader toog,
Als mijmrende in zich-zelv' met halfbevochtigd oog.
Trede ik met krijgsmans arm den fieren jongling tegen,
En stuite ik, eer zy rijst, zijn glorie door mijn degen?
| |
[pagina 78]
| |
Neen! zegge de afgunst vrij, by 't zien van Karthons graf,
Dat Fingal 't lot des strijds aan andren overgaf!
Doch eenmaal mochte een Bard...! Neen, Bard van later dagen,
Vergeefs zoudt ge aan den roem van Koning Fingal knagen!
De Jongling strijde met mijn Helden: 'k zie het aan
Verwint hy, dan is 't tijd, hem zelf te keer te gaan.
Dan storte ik in mijn kracht, als de opgezwollen stroomen,
Op 't zegepralend heir, om de overmacht te toomen.
Wie, riep hy vriendlijk uit, gy, Hoofden van mijn heir,
Wie uwer gaat voor my dien Waterwolf te keer?
De dappre Konnal rees. Driehonderd Jongelingen
Gaan met hem, hem gevolgd van Karuns schrale klingen.
Hy streed; maar's Krijgshelds arm bezweek voor Karthons zwaard:
Hy viel, zijn Helden vliên of tuimlen over de aard.
Kathul hervat den strijd: maar, woedende aangedreven,
Breekt de ijzren speerspits af; ontwapend, laat hy 't leven,
En Karthon slaat zijn Volk, weêr hoofdloos, op de vlucht.
Klessammor, zegt de Vorst van Morven, met een zucht,
Waar is uw oorlogsspeer? Gy ziet Kathul bezweken,
Uw Vriend aan Loraas stroom, en, zonder hem te wreken?
Gy, die de strijdgenoot van dappren Komhal zijt!
Kom, rijs in 't blanke staal, en toon u in den strijd.
De Vreemdling voel' 't geweld van Morvens heldenspieren!
De Grijzaart rees in 't staal. Zijn graauwe lokken zwieren
Om 't hoofd; hy grijpt zijn schild, en stort zich in 't gevecht,
Met al de koelheid van een ouden Oorlogsknecht.
Zijn houding, zijn gelaat, trof Karthon. Opgetogen,
Beschouwt hy 't edel vuur van die ontzachlijke oogen,
Die fiere heldenleest, met grijsheids kroon gehuld.
‘Hoe (zegt hy, van 't gevoel eens wondren schriks vervuld),
Hoe zal ik tegen hem deze oorlogsspeer verheffen,
Die nooit een Vijand trof, dan om voor 't laatst te treffen!
Of zal ik d'ouden Held den groet der Vrede biên,
En sparen de achtbre kruin, die 't hart my dwingt te ontzien?
Wat eedle heldentred by 't wanklen van de jaren!
| |
[pagina 79]
| |
Wat minnelijke zwier by de oversneeuwde hairen!
Wat weet ik 't! mooglijk is 't Moïnas Echtgenoot!
Mijn Vader! zoudt gy 't zijn, gy, uit wiens heupe ik sproot!
Vaak hoorde ik dat hy woonde aan Loraas stroomgeklater,
Waar 't holle rotsgebergt' zijn weêrgalm breekt op 't water.’
Dus was des Jonglings taal, daar hy hem naadren zag.
Klessammor drilt zijn speer; maar hy ontfangt den slag
Op 't ondoordringbaar schild, en spreekt de taal van Vrede.
‘Gy, zilvergrijze Held! begon des Jonglings rede,
Wat doet ge? Of koomt men hier aan Jonglingschap te kort,
Wier hand de krijgsspeer voere en op den Vijand stort'?
Of hebt ge zelf geen Zoon, om in des Oorlogs woeden
Zijns Vaders borst voor 't staal met eigen borst te hoeden?
Is de Ega, die gy minde, u afgescheurd van 't hart?
Of ligt ze op 't graf uws Zoons in onvergeetbre smart?
Wie zijt gy? zijt ge een Vorst, die in uw dood koomt snellen?
En welk een roem voor my, zoo u mijn arm mocht vellen?’
‘Die roem zou groot zijn (sprak Klessammor,) fiere borst!
'k Ben in den Krijg vermaard, en 'k voer den rang van Vorst.
Mijn arm liet wijd en zijd, in Land en Watertochten,
De teekens van een roem door 't Heldenzwaard bevochten:
Maar nimmer noeme ik me aan een Vijand dien 'k bestrij'.
Zwicht, Zoon der golven, zwicht! en dan verklare ik my.’
‘Nooit zwichte ik, Legerhoofd (sprak Karthon verontwaardigd):
'k Ben ook met de eer bekend, en 'k weet wat zy rechtvaardigt.
'k Heb mede 't zwaard gevoerd by 't baldrend Krijgsgeschal,
En 'k starooge op den roem, die me eenmaal volgen zal.
Veracht mijn krijgsmoed niet, vereerenswaarde Grijze!
Verschoon my, dat ik u de kracht mijns arms bewijze!
Keer, ongekrenkt aan de eer, in uwer Vrienden stoet,
En laat den Oorlogspalm aan jeugdig heldenbloed!’
‘Wat grieft ge my de ziel (hernam de grijze Strijder;)
(Een traan borst uit zijn oog)? Vermeetle, ga niet wijder!
Nog heeft geen Ouderdom mijn dappren arm ontwricht,
En 'k zou lafhartig vliên, in Fingals aangezicht?
| |
[pagina 80]
| |
In 't aangezicht mijns Vriends! Verhef uw speer, gy Vremde.’
Hy zweeg, terwijl zijn vuist om 't trillend wapen klemde.
Gelijk twee winden, die van onderscheiden kant
De baren klotsen, en zich weêrzijds de overhand
Betwisten in den storm dien ze op het meir verheffen,
Zoo streên zy. - Karthons arm verbiedt zijn speer te treffen:
Nog zoekt hy in den Held Moïnaas Echtgenoot,
En siddert, dat hy niet zijns Vaders hart doorstoot.
Behendig wringt zijn arm Klessammors speer in stukken;
Nu tracht hy 't blinkend zwaard aan 's Grijsaarts vuist te ontrukken,
't Gelukt, en de achtbre Held zinkt weerloos neêr in 't zand.
Volvrolijk schiet hy toe, en reikt hem de open hand;
Maar, woedende van spijt, en schaamte, en wrevel tevens,
Vloekt de overwonnen Vorst het overschot zijns levens.
Hy trekt een kleine dolk, ziet Karthons zijde ontbloot,
En jaagt hem 't staal in 't lijf, en met het staal, de dood.
De Vorst van Morven zag den dappren Grijzaart vallen.
Hy vliegt ter hulpe en ijlt. Des Konings duizendtallen
Staan roerloos op den wenk van 't Vorstlijk aangezicht,
En houden 't vierig oog op zijnen blik gericht.
Hy naderde, als 't gegrom des bergwinds in zijn kuilen
Voor dat hy 't hoofd verheft: de Jager hoort het huilen,
En bergt zich met de vlucht voor 't woeden van d'orkaan.
Gewonde Karthon stond met stervenszweet belaân;
Het bloed stroomde uit zijn zij'. Hy zag den Koning naderen.
Zijne eerzucht gloeide, en ach! de kracht vloeide uit zijne aderen.
Zijn kaak was bleek: de helm stond wagglend op zijn hoofd:
Zijn lichaam zwankte en boog, maar niet van moed beroofd.
De Vorst zag 's Jonglings bloed langs heup en schenkels vlieten.
Hy wederhield zijn speer, die d'arm reeds stond te ontschieten.
‘Zwicht, Heirvoogd, (riep hij uit): ik zie uw golvend bloed!
Uw roem zal eeuwig zijn, gy streedt met Heldenmoed.’
‘Zijt gy (vroeg Karthon straks) die Koning zoo vol glorie?
Zijt gy dat licht des doods, beslisser der Viktorie,
Die 's Warelds Koningen met angst en siddring sloeg?
| |
[pagina 81]
| |
Doch wat, waar vraag ik naar! reeds hebbe ik blijks genoeg:
Hy is een stroom gelijk in d' afloop niet te teugelen;
Zijn snelheid, als de vlucht eens arends op zijn vleugelen;
't Buigt alles voor hem neêr, als voor een Watervloed,
Die de akkers overstelpt met stortend menschenbloed.
Ach! dat ik van uw hand den doodsteek had ontfangen,
Verzekerd van een roem, vereeuwigd in gezangen!
Hoe heerlijk, zoo men eens mijn tombe toonen mocht,
Als 't graf eens Oorlogsmans, die tegen Fingal vocht!
Maar 'k sterf, en Karthons naam zal nooit uit de asch verrijzen:
Hy heeft zijn kracht gespild op krachtelooze Grijzen!’
‘Neen (andwoordt Morvens Vorst), uw naam zal leven. Neen!
Roemruchtig zal hy zijn door tijd en eeuwen heen,
En leven in 't gezang van Morvens Dichtrenchoren.
Het kroost der volgende eeuw zal Karthons naroem hooren,
Wanneer ze in breeden kring om 't schittrend eikenvier
Heur Legerfeesten houdt naar Ouderlijken zwier,
En de uchtendstond verwacht in oude Heldendeunen.
De Jager zal in 't veld den stormwind hooren dreunen,
En schuilen by 't geboomt' dat Karthons graf omsluit,
En teeknen met het oog de plaats uws tweestrijds uit.
Dan zal hy ze aan zijn Zoon met deze lofspraak melden:
Hier streed Balklijdes Vorst ten schrik van Fingals Helden.’
De vreugd ontgloeide 't oog des Jonglings op dees taal:
Hy hief 't gebroken op, gaf Fingal 't oorlogsstaal:
‘Geef (sprak hy), geef 't een plaats in uw gewelfde muren,
Dat mijn gedachtenis in Morven voort moog duren.’
Reeds had de strijd een eind. De vredetoon hief aan.
De Hoofden sluiten zich om Karthon, teêr begaan;
Klessammor onder hen, met neêrgeworpen blikken,
En de achterste in den kring in heimlijk boezemstikken,
Daar de onbeschrijflijkste angst hem siddert door 't gebeent'.
't Staat al in zwijgende ernst op de oorlogsspeer geleend,
En staart den stervende aan. Zijn boezem stokte in 't spreken,
Zijn stem was dof en flaauw, en bleef in d' adem steken.
| |
[pagina 82]
| |
Hy opent de oogen weêr, en hijgend vangt hy aan:
‘ô Fingal, 'k sterve - ik viel in 't midden van mijn baan;
En 't was een Vreemde grond die Karthons bloed moest zwelgen,
En dekken 't overschot van Vorst Reuthamirs telgen.
Een nacht van weedom stort op heel mijn Vaderland!
Maar geef me een lijkgesticht aan Loraas oeverzand.
Mijn Vader sproot van daar, en 'k ben getroost te sneven,
Mag hy Moïnaas Zoon een handvol tranen geven.’
Hy stierf. Zijn laatste taal, Klessammor, treft u 't hart.
Daar ploft ge op 't lijk uws Zoons, beweegloos van de smart!
Het Leger blijft versteend. Geen zuchtjen liet zich hooren.
De nacht zonk over de aard. De Maan begon te gloren,
En zag van uit de kim 't weemoedig dal in 't rond:
Nog stonden ze, als van schrik geworteld in den grond;
Een dorrend woud gelijk, wanneer de winden zwijgen,
En de aakligheên der Herfst zich naar den Winter nijgen.
Drie dagen treurden wy om Karthon met het heir.
Het vierde licht brak door: zijn Vader was niet meer.
In de engte van 't gebergt' rust beider kil gebeente.
Daar waart een sombre geest, die wacht houdt op 't gesteente.
Daar, in de duistre nacht, by 't flaauwe stargeglim,
Beschouwt de reizende Moïnaas bleeke schim.
Daar zweeft ze door 't geboomt' en ritselt door de bladen,
Maar eenzaam, en bekleed met vreemde rouwgewaden.
Het hart van Fingal was geroerd door Karthons val;
Vaak klonk des Jonglings lof in Zelmaas feestgeschal.
‘Wie, zong men, daagt daar op, met donkren nacht omtogen,
Van uit het baldrend golfgetier?
De Herfstwind voert hem aan; de dood straalt uit zijne oogen,
En bliksemt uit zijn vuist met vlammend hemelvier!
Wie brult er dus langs Loraas heuvelen?
Wie anders dan Balklijdes Held?
Hy nadert: zie de Krijgers sneuvelen,
Als door d'onzichtbren geest van Morven neêrgeveld!
Maar ach! daar ligt hy neêr, als een der cederboomen,
Door onverhoedschen storm ten wortel afgescheurd!
| |
[pagina 83]
| |
Rijs, Jongling! ô herrijs, gy lust van Kluaths stroomen!
Gy, Krijgsheld, om wiens val het moedig Krathmo treurt!
Wie nadert daar, met nacht omtogen,
Van uit het baldrend golfgetier?
Wie voert dien bliksem in zijne oogen?
Wiens boezem gloeit er dus van 't blaakrend heldenvier?’
Zoo klonk der Barden lied, wen zy zijne uitvaart zongen!
Vaak voegde ik me in hun zang, door 't volle hart gedrongen;
Want 'k was weemoedig om den Jongling en zijn dood:
Hy sneuvelde in zijn jeugd. - Maar gy, uit wien hy sproot,
Klessammor! heeft uw Zoon zijn wonden u vergeven,
En durft gy aan zijn zij' op d'aâm der winden zweven?
Malvina! 'k voel den gloed der stovende avondzon.
ô Leg my 't hoofd ter rust by 't ruischen van een bron;
Licht, dat hun beider schim me omwemele in mijn droomen!
'k Hoor, dunkt me, een flaauwe stem, die fluistert door de boomen.
De straal des hemels schenkt zijn koestring aan hunne asch:
'k Gevoel den zachten walm zich heffen uit het gras.
Gy, die wy boven 't zwerk ons over 't hoofd zien rollen!
Gy, rond als Fingals schild! gy, roem der hemelbollen!
Van waar, ô Zon, uw gloed, uw onvergankbre glans?
Wat stijgt ge ontzachlijk schoon aan 's hemels blaauwe trans!
't Gestarnt' verbergt het hoofd in ondoordringbre wolken:
De Maan verbleekt, en krimpt, en duikt in 's afgronds kolken.
Alleen en onverzeld doorsnelt ge uw breeden kring!
Wie streefde u ooit op zij' in deze uw wandeling!
De bergeik valt en sterft; ja, bergen zien wy zinken:
De onmeetlijke Oceaan wast aan met beurtlings slinken:
De Maan verliest zich aan den hemel: Gy-alleen,
Gy zijt de zelfde altijd, door 't eeuwgewentel heen!
Wen zwangre bui by bui de Wareld zet in 't donker,
De donder raatlend rolt by 't scheemrend blikgeflonker,
Dan ziet ge in al uw glans op 't wolkgespansel neêr,
En lacht den stormwind toe, en 't onweêr is niet meer.
Doch vruchtloos toont ge aan my die stralen, zoo vol luister!
Mijne oogen zien ze niet. Voor my is 't eindloos duister;
| |
[pagina 84]
| |
't Zij dat ge uw blonde hair op de Oosterwolken spreidt,
Of 't afgematte hoofd in 't Westen nederleidt.
Doch mooglijk zijt ge, als wy, slechts voor een poos geboren,
En mooglijk, dat de tijd een eind maakt van uw gloren.
Ja, ook uw leven heeft een eindperk en begin!
Eens sluimert ge uitgeblaakt op uwe wolken in,
Ontrefbaar voor de stem van d' aangebroken morgen,
En eeuwig in den schoot van 't peilloos niet verborgen.
Juich dan, ô heldre Zon, in 't bloeien van uw jeugd!
De Grijsheid heeft noch lust, noch vatbaarheid voor vreugd.
Ze is als de schemering van 't maanlicht aan de kimmen,
Wanneer wy 't flets gelaat door dikke mist zien glimmen,
De wind zich opzet en de nevels samendrijft,
En de arme Reiziger op 't donkre pad verstijft.
1802.
Naar Ossiaan.
|
|