De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijKalthon.Ga naar voetnoot*Behaaglijk is uw stem, ô stille grotbewoner!Ga naar eind1
Zy wandelt op den stroom, door 't eng en slingrend dal.
Heur weêrgalm in 't gebergt' verheft zich immer schooner,
En smoort zich onder de aard in 't dompig rotsgeschal.
Zy wekt mijn ziel van uit den droom der jaren,
En 'k strek d' ontwrichten arm weêr uit naar de oorlogsspeer!
Maar ach! de kracht diens arms, voor eeuwig weggevaren,
Herinnert me aan my-zelv'; en 'k zink in weemoed neêr.
Doch, luister, Zoon der Grot! ô luister naar mijn zangen!
Van wat waanzinnigheid bevangen,
Vervult mijn borst zich dus van 't langbeschreid voorheen!
De blijdschap van mijn jeugd lokt tranen op mijn wangen,
En stort me een nieuwe kracht in de uitgeputte leên.
Zoo zien we soms aan de avondkimmen
De dagtoorts, lang in storm verhuld,
Met onverwachte glans herglimmen,
| |
[pagina 85]
| |
Die 't nevelblaauw verschiet met purpren blos verguldt.
De heuvlen heffen op heur vonklen
Het natbedropen hoofd als lachende uit het groen;
En. 't beekjen huppelt onder 't kronklen,
Om, met haar, d' Oceaan in d' open arm te spoên.
De Grijzaart, op zijn staf gebogen,
Rijst op, en juicht in 't koestrend licht,
En de avondweêrschijn blindt hem de oogen,
En gloort op 't achtbaar aangezicht.
Hoor, Grotbewoner, hoor mijn zangen,
En keer 't opmerkend oog naar my.
Zie hier het schild eens Vreemdlings hangen;
't Draagt kerven, in den Krijg ontfangen,
't Is door de roest des tijds van glans beroofd als wy.
Dat schild, gebeukt in vijftig slagen,
Heeft Teuthaas dapper Hoofd gedragen,
Eer dat hy door mijn krijgsspeer viel.
Hoor, Rotsbewoner, hoor mijn zangen!
De zangdrift gloeit my op de wangen,
Het langbeschreid voorheen vernieuwt zich aan mijn ziel.
De wakkre Rathmor heerschte in Kluaths Koningswal.
Verdrukte onnoozelheid vond schuilplaats in zijn hal:
De poort van Rathmor was by dag noch nacht gesloten;
Zijn tafel steeds gedekt voor vriend en bondgenooten.
De Vreemdling zag zijn weelde, en riep zijn glorie uit:
Den droeve ontviel zijn smart by 't streelend harpgeluid!
Helaas! Dunthalmo kwam, vervoerd door ijdel snoeven,
Om Rathmors oorlogsspeer in 't worstelperk te proeven.
Hy viel voor Kluaths Vorst. De spijt ontsteekt zijn bloed.
Hy koomt by donkre nacht met heel een Oorlogsstoet,
En Rathmor wordt geslacht in de eigen vreugdezalen,
Waar 't edelmoedig hart den Vreemde plach te onthalen.
Gevallen' Rathmors kroost, in d'eersten knop der jeugd,
Kwam, om in 's Vaders hal, te deelen in zijn vreugd.
Zy zien hem in zijn bloed. Hun beider tranen stroomen.
Dunthalmo wordt voor 't eerst van deernis ingenomen;
| |
[pagina 86]
| |
Hun kindschheid jammert hem. Hy voertze verr' van daar,
En Baltwieds ruime muur ontfangt het Broedrenpaar.
Hier wiessen ze onder 't oog huns Vijands op tot mannen:
Hier leerden ze, op zijn wenk, den taaien heirboog spannen:
Hier vormden zy hun arm voor zwaard en oorlogsspeer;
En volgden hem ten Krijg, gedoscht in zijn geweer.
Nu hoorden ze op het puin der Vaderlijke wallen
Den Nachtuil onder 't dak der leêge Feestzaal knallen,
By d'afgeworpen muur, met distels overspreid.
Hun tranen borsten los van diepe aandoenlijkheid.
Zy zwegen, maar hun oog verried een heimlijk treuren,
Dat d'argwaan des Tyrans hun gantsche ziel liet speuren.
De Dwingland zag 't, en beefde, en zwoer hun beider dood.
Hy zond ze 't kerkerslot, dat Teuthaas arm ontsloot.
Daar, van elkaâr gescheurd, in 't kelderhol geketend,
Om 's Broeders lot beducht, van eigen lot onwetend,
Sleet elk de oneindbre nacht in de onderaardsche krocht,
Waar 't vriendlijk oog der Zon geen lonkjen schieten mocht.
Dunthalmoos Dochter weende in 't heimlijk: de Overschoone!
De traan van weemoed stolde op de elpen maagdenkone,
Van knellende angst verbleekt. Haar blaauwend oog werd rood,
En doofde in zilte bron de vonken die het schoot.
Dat oog had in 't geheim de kracht van Kalthons oogen
Beproefd, en uit hun vuur d'onleschbren gloed gezogen,
Waarvan heur boezem golft. Den gorgel toegeschroefd,
Beeft ze en verwelkt om 't lot, dat heur Geliefde toeft.
Maar ach! wat kan zy doen? Voor 't prangend oorlogswapen
Is Kolmals teedre hand, heur boezem, niet geschapen.
Heur arm had nooit de speer heurs Vaders opgelicht,
En 's Krijgers norsche wenk was vreemd van heur gezicht.
Wat dan, wat kan zy doen? Met losgereten hairen,
Niet anders dan een geest door hei en struiken waren'
Heur kniën knikken, en verwilderd staart heur blik
Door 't weemlend tranenvocht, als opgespard van schrik.
Zoo zwiert ze in 't eenzaam, rond. De Nacht geleidt heur schreden
Naar 's Vaders wapenhal. Zy schiet heur' tengren leden
Het staal eens Jonglings aan, wiens bruischende Oorlogsmoed
| |
[pagina 87]
| |
By de eerste wapentocht gedoofd wierd in zijn bloed.
Nu vliegt ze in Kalthons hol, en breekt des Jonglings kluister.
‘Rijs, (zegt ze) ô Rathmors Zoon, begunstigd door het duister!
Ontvliên wy naar den Vorst, die Vorsten wreken zal!
'k Ben Langals Zoon, uw Vriend, en deel uw lotgeval.
Uw Vader was weleer de Gastheer van mijn Vaderen:
'k Vernam uw ongeluk, en 't bloed kookte in mijne aderen. -
Rijs, Zoon van Rathmor, rijs! bedien u van dit uur.’
‘ô Zoete, ô dierbre stem (riep Kalthon, vol van vuur)!
Daalt ge uit de wolken neêr, en heb ik in de droomen
Van 's kerkers duisternis uw roepen reeds vernomen?
Of zijt ge een Zoon eens Vriends, mijn' Vader steeds zoo dier?
Maar vlieden -! Kan ik 't doen? ik laat mijn Broeder hier!
Zou Kalthon veilig zijn daar Kolmar blijft in 't lijden!
Neen, geef me uw speer veeleer, ik wil ons saam bevrijden.’
‘De wakkre Kolmar wordt door duizenden bewaard,
(Riep Kolmal) 't waar vergeefs de legerspeer aanvaard.
Neen, vliên we! In Fingals hal is zeekre schuts te hopen:
Zijn arm, ten allen tijd, staat onderdrukten open;
Zijn krijgsstaal bliksemt steeds voor 't ongewroken recht:
Maar waag u niet, ontzind, met legers in gevecht.
Rijs, Ratbmors Zoon, rijs op: de Nacht is reeds aan 't dalen;
Vlied, eer ons 't licht ontdekk', of vluchtende in doe halen!’
Hy rees, maar zuchtte diep. Zijn tranen stroomden neêr.
‘Vaarwel dan (riep hy uit), ô Kolmar, 'k zie u weêr!’
Zy dubblen tred en spoed. Hy treedt aan Kolmals zijde,
En weet niet, dat zy 't is, wier teêrheid hem bevrijdde.
De helm bedekt de Maagd het lelieblank gelaat:
Heur bart zwoegt onder 't staal, waar 't siddrend tegen slaat.
Zy naadren Zelmaas hal. - Te rug gekeerd van 't jagen,
Vindt Fingal de eedle twee, die zijn bescherming vragen.
Hun jeugd, hun eedle zwier, blonk even als een straal
Van 't zuiverst Hemelsch licht in 't midden van de zaal.
De Koning hoort den nood der beide Broedren melden;
Zijn opslag wandelt rond door de aangezeten Helden,
| |
[pagina 88]
| |
En duizend rijzen op, tot Teuthaas Krijg gereed.
Ik kwam de heuvlen af: ik hoor een Oorlogskreet:
De lust van 't Krijgsgejuich verspreidt zich door mijne aderen,
Daar Fingal me onverwacht in dezen kring doet naderen.
‘Afzetsel van mijn moed- en glorievolle jeugd,
(Dus sprak hy me ernstig aan: mijn boezem zwol van vreugd,
En 'k groefde in 't brandend hart dees onvergeetbre woorden.)
‘Ga, neem uws Vaders speer; vertrek naar Teuthaas boorden,
En red Held Kolmar. Ga, en streve als Fingals spruit,
De glorie, wen ge keert, uw' zegetocht voor uit!
Laat zich mijn Vaderhart in eenen Zoon verblijden,
Die d' ouderlijken roem vernieuwt aan onze tijden!
Wees braaf, mijn Ossiaan! in krijg, een woênde Orkaan;
Maar, als uw Vyand zwicht, gereed hem by te staan.
Zachtmoedigheid-alleen deed Fingals naam verheffen!
Wees Fingals bloed, mijn Zoon, en tracht hem te overtreffen!
Mijn oog verlaagt zich nooit, om trotschaarts aan te zien;
Maar nooit vertraagt mijn arm om de onmacht hulp te biên.
Ons zwaard behoort der deugd, den braven hulpeloozen.’
Deze eer ontstak my 't hart, en deed my 't voorhoofd blozen.
Ik klep mijn ramlend schild. Men schaart zich om my heen,
En 'k breng op 't oogenblik mijn leger op de been.
Diaran deelt mijn tocht, met Dargo, stout in 't wapen;
Driehonderd volgen my, uit Zelmaas braafste knapen;
't Beminlijk paar verzelt me, en 'k naak den Tweedschen grond.
De maar van onzen marsch vliegt door de velden rond.
Dunthalmo hoort ze, ontzet, en wapent Teuthaas krachten,
En legert ze in 't gebergt', om de onzen af te wachten.
De breede Landstroom vloot vóór 't ongeordend heir,
Dat, als gebroken rots, na 't baldrend donderweêr,
Met dorgeschroeid geboomt' en neêrgeslagen struiken,
Zich daar langs hoogten toonde en hier scheen weg te duiken.
Ik daag Dunthalmo straks ten tweestrijd door een Bard.
Verachtlijk sloeg hy 't af in grimmigheid van hart.
Zijn leger vliegt door een, en wemelt langs de hoogte,
Een zwangre wolk gelijk by heete zomerdroogte,
Die om de bergkim zweeft, en, door den wind gesold,
| |
[pagina 89]
| |
Zijn kronkelenden damp nu her- dan derwaart rolt.
Zy brachten Kolmar straks, met riemen stijf gebonden,
Aan de overzij' des strooms, in wiens gezicht wy stonden.
De brave Jongling vestte een droef doch statig oog
Op de eedle Vriendenrij, die hem ter hulpe toog.
Helaas! Één oogenblik, en Kolmar was verloren;
Wy zien Dunthalmo-zelf hem met zijn speer doorboren:
Hy viel op d'oever neêr, en wentelde in zijn bloed;
Zijn doodsnik galmde ons toe met de Echo van den vloed.
De droeve Kalthon gilt en werpt zich in de stroomen.
Wy volgen, gantsch van woede en wraakzucht ingenomen.
't Geslacht van Teutha valt. De Nacht daalt neevlig neêr,
En maakt een eind des strijds, maar Kolmar was niet meer.
Zijn broeder had geen rust, om 's broeders dood te weenen,
Voor d' opgang van zijn roem in de eerste jeugd verdwenen.
Daar stond hy naast een boom, van diepen rouw bezwaard,
En stiet met de oorlogsspeer by vlagen tegen de aard,
Terwijl men 't grimmig oog in tranen weg zag zwemmen.
'k Gaf last, om, hem ter troost, den lijkzang aan te stemmen,
Maar vruchtloos: 't treurmuzijk had op zijn sombre smart
Geen werking; zy-alleen bleef meester van zijn hart.
De teedre Kolmal beefde, en zag met spraakloos snikken
De woede en wanhoop toe, die uitstraalde in zijn blikken;
Dunthalmoos ondergang of Kalthons dood brak aan.
Nu was de halve nacht in rouwzang omgegaan;
De stilte en duisternis beheerschten lucht en velden,
De sluimring vatte post in 't oog der Oorlogshelden.
Bedroefde Kalthon rustte, indien het rusten heet,
Met worstelende ziel te zwijmen onder 't leed;
Zijn boezem waakte en sloeg; zijn oog was half geloken;
Toch hoorde hy de golf in Teuthaas bochten koken;
Wen Kolmars bleeke schim, met open boezemwond,
En wijzende op de borst, nog drupplend, voor hem stond.
Zy bukte 't scheemrend hoofd tot op zijn legerstede,
En hield, met flaauwe stem, dees aaklige afscheidsrede:
| |
[pagina 90]
| |
‘Hoe, Rathmors Zoon, gy rust, terwijl uw broeder viel!
Waar bleef die broedertrouw, die eensgestemde ziel,
Waar mede ons 't hoog gebergt' door kreupelbosch en dalen
De hinden volgen zag, en vliegende achterhalen?
Ach! nooit vergat ge my terwijl ik adem toog!
Ik lig by Lonaas rots met ongeloken oog.
Rijs, Kalthon! de ochtend rijst, ô wil die schennis weeren!
Dunthalmo staat gereed, mijn overschot te onteeren.’
Dus sprak hy, en verzwond in damp en ijdle lucht,
Doch liet een bloedstreep na ten kenmerk van zijn vlucht.
De ontroerde Kalthon rees; hy zag het zichtbre teeken,
En werpt zich in 't kuras om 't broederbloed te wreken:
En teedre Kolmal volgt door nacht en aakligheên,
Met sleepende oorlogsspeer en sidderende leên.
Hy koomt aan Lonaas rots: hy vindt het lijk zijns broeders.
Nu kent de razerny niets schrikbrers noch verwoeders!
Hy stort, gelyk een beir van IJslands sneeuwbergtop,
Op 's Vijands leger in. De kreet des doods gaat op;
M'ontwaakt, m'omringt den held: vermeesterd en gebonden,
Wordt hy met smaad en spot Dunthalmo toegezonden;
En 't gansch gebergte dreunt van vreugde en zegepraal.
Ik schrikte op 't hol gejuich, en sloeg de hand aan 't staal.
De Hoofden aan mijn zij', met één den slaap ontschoten,
Staan naast me in 't vol geweer met al de Legergrooten,
Maar Kluaths Vorst ontbrak. De rouw beknelt mijn borst,
En 'k sidder voor den roem, dien 'k eenmaal hopen dorst.
Mijn moed ontwaakt, en 'k spreek: ‘ô Kroost van Morvens Helden!
Waar rustte onze afkomst ooit in vijandlijke velden,
Zoo lang zy 's Vijands heir niet t' onder had gebracht?
Der Heemlen hoogste kreits bereikt hun oorlogskracht!
Maar wy, vervallen kroost van zoo doorluchte Vaderen,
Wy zijn van 't bloed ontaart dat ombruischte in hun aderen?
Hoe! durven we ooit den blik van Fingal ondergaan,
Indien wy Teutha niet in onze banden slaan!
Op, Krijgers, in 't geweer! Wat zoude uw arm verslappen?
Vliegt op den weêrgalm af van uws Geleiders stappen!
Hy keert naar Zelma niet, dan overdekt met eer.’
| |
[pagina 91]
| |
De morgen rees terwijl op 't blaauwend watermeir,
En schoone Kolmal stond met bleekbestorven lippen.
Zy sprak van Kluaths Vorst, en liet de speer ontglippen.
Mijn drift ontstak zich, want mijn boezem leed om hem.
‘Verwijfde (beet ik ze af, met bulderende stem)!
Voert Teuthaas Jonglingschap den Oorlog dan met tranen?
Zijn 't zuchten, die den weg door 's Vijands heirspits banen?
Ga, weekhart, tot de hinde op Karmuns dorre heî,
Verberg u daar in 't riet by 't naadrend Krijgsgeschrei;
Maar leg dees wapens af (zy voegen by geen treuren),
Eer dat ze u in 't gevecht een Vijand af moog scheuren!’
Met eenen ruk ik haar het maliepantser los,
En d' open boezem bloot. Haar voorhoofd kreeg een blos,
En bood zich, of heur blik de maagdenborst mocht dekken!
'k Bleef roerloos, en een droom scheen me aan my-zelfte onttrekken.
Ik zag de Hoofden aan, maar spraakloos en verschrikt;
My ook ontviel de speer; mijn boezem scheen verstikt.
Doch als my de eedle Maagd heur afkomst openbaarde,
Stroomde uit mijn zwellend oog een tranenvloed ter aarde.
Ik zegen zoo veel mins, en 't voorwerp van die min,
En 'k geef het teeken tot den aanval, en 'k verwin!
Wat zoude ik, Berghermiet, u van dien slag verhalen?
Het volk van Teutha viel, en wy, wy zegepralen.
Hun naam is, door den tijd, 't geheugen uitgeroeid,
Hun grafterp op de heî met ruigten overgroeid:
De jaren stormden ze af, hun asschen zijn verstoven:
Naauw steekt Dunthalmoos steen zijn graauwe spits naar boven.
De speer van Ossiaan had de eer van 's Dwinglands dood.
De grijze strijder slechts, die hier zijn bloed vergoot,
Mag, stram van ouderdom, den kindren zijner Zonen
De schouwplaats van den slag en mijn trofeën toonen,
En 't oog der Jonglingschap zien vonklen op 't verhaal,
Zoo dikwerf hy mijn naam dien grootschen cijns betaal!
'k Vond Kalthon aan den stam eens groenen eiks, in banden;
En sneed met eigen zwaard de koorden van zijn handen.
Ik voerde Kolmal in zijne armen, hem ten throon,
En Fingals moedig hart verhief zich op zijn Zoon.Ga naar voetnoot*
|