De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |
Berrathon.Ga naar voetnoot*ô Lutha! wend uw blaauwe baren
Om dit bekrompen heuvelvlak!
Laat de overhangende eikentak
Het overschaâuwen met zijn blaâren,
En 't zonnelicht daar blind op staren,
Van uit des Hemels middagvak!
De distel in zijn steenige aard
Staat pal, en schudt zijn ruigen baard
Den lispelenden winden tegen.
Het bloemtjen hangt het hoofd bezwaard,
En 't wankelt op zijn steel, en strooit zich langs de wegen.
‘Wat koomt gy me in mijn bloeien stooren,
(Dus kermt het tot den storm) houd op!
Ontzie den zoelen Hemeldrop
Die zich verparelt om mijn knop! -
Maar ach! vergeefs! - ik ga verloren!
't Geducht verwelkensuur is daar!
Hy nadert, de Geweldenaar,
Die al mijn bloeisels gaat verspreiden.
De Wandlaar, die mijn schoonheid zag,
Keert weêr met de aanbraak van den dag;
Zijn oog zal me eischen van de heiden;
Maar zonder dat het baten mag!’ -
Zoo zal men ook vergeefs naar Konaas zangstem zoeken,
Na dat zy in het dal bezweek.
De Jager zal op 't veld de morgenzon verkloeken,
En 't stemsel van mijn Harp niet hooren aan de beek.
‘Waar, waar is Fingals zoon?’ - Met tranen op de wangen,
| |
[pagina 57]
| |
Vraagt hy zich-zelv' dit af, van 't voorgevoel bekneld.
Treedt gy dan voort, Malvine, en hef die teedre zangen,
Dien toon van weemoed, aan, waardoor gy 't hart versmelt!
Leg Ossiaan in 't dal van Luthaas stroom omvangen,
En recht zijn grafsteen op in dat bekoorlijk veld. -
Waar zijt ge, ô Zangeres, zoo lieflijk en zoo teder?
Waar is uw zuivre stem, die door de harten dringt,
Wanneer gy aan mijn zijde zingt?
Wanneer hoore ik uw' tred, uw' zachten voetstap weder? -
Gy, afkomst van Alpijn, dien roem der Poëzy,
ô Zeg me, zijt gy hier naby,
En hoort gy d' armen Grijze, ontbloot van 't licht der oogen,
En roepend die somtijds mijn stem niet hooren mogen;
Zeg my, waar Toskars Dochter zij?
‘'k Ging, zoon van Fingal, langs Torluthaas graauwe wallen.
De Feesthal rookte niet, 't was alles doodsch en naar:
Men hoorde 't Jachtgeschrei langs heî noch heuvlen schallen,
En 'k wierd in 't stil geboomt' een huivrende angst gewaar.
'k Zag een der noeste Jaagrenspruiten:
Ik vroeg haar naar Malvine, en 't andwoord was een zucht.
Zy keerde 't aanzicht af, en kon geen woorden uiten:
De rouw omwolkte 't oog van buiten;
Inwendig, scheen de vreugd van uit het hart gevlucht.
Zy scheen my als een star, die, rijzende uit de kimmen
In regenachtig weêr, met halfbezwemen glans
Op d' effen heuvel staat te glimmen,
En door den nevel ziet van uit heur zuivre trans.’
ô! Zalig zij uw rust! gy, ons te dra ontweken,
Beminlijk, dierbaar licht, en aller Maagden eer!
Vroeg daaldet ge over ons in 't scheemrend Westen neêr.
Volstatig was uw tred in 't afscheid van dees streken;
Volstatig, als de maan op 't voor haar trillend meir!
Maar ach! gy liet ons hier in 't zwart en troostloos duister.
Wy zitten op een rots, en zien verloren uit;
En, daar is zangstem noch geluid,
Daar is noch glans, noch licht, noch luister,
Dan 't weêrlicht, dat van verr' uit donderwolken stuit. -
| |
[pagina 58]
| |
Malvina! haastig gingt gy onder,
Gy, eedlen Toskars telg! gy, Luthaas roem en wonder!
Maar, als een morgenstraal, verrijst ge in hooger kreits:
Daar, waar de Geesten uwer Vrinden
In onweêrzalen, wervelwinden,
En nevelsloten, zich hervinden,
Daar wacht u Toskars mistpaleis.
Een wolk blijft over Kona zweven:
Heur blaauwe omkrulde zijde is naar omhoog gestrekt:
De wind drijft lager heen om haar een steun te geven:
Van binnen is 't vertrek, dat Fingals geest bedekt.
Daar zit de Held in 't neevlig donker:
De speer, van lucht gevormd, ontbreekt den Krijgsman niet;
Zijn beuklaar, half bewolkt, gelijkt naar 't Maangeflonker,
Wen zy, ter halver schijf nog badende in den vliet,
Met de andre helft slechts flaauw op 't aardrijk neder ziet.
Zijn Vrienden zijn in 't rond, gelijk een lichte keten
Van starren, naast den Vorst, op nevels aangezeten.
Zy luistren naar Ullijn, die met een stoute hand
De halfonzichtbre harp ten hoogen Feesttoon spant.
De mindre helden staan, als luchtverhevelingen
Van verre in de uitgebreide zaal,
En lichten met hun flikkeringen,
De wolkgewelfsels toe by 't Vorstlijk avondmaal. -
Malvina nadert, bloost in 't naderen,
Ziet de aan haar onbekende Vaderen
Niet zonder siddring aan, en keert haar oogen af.
‘Zijt ge ons zoo spoedig nagetogen,
(Zegt Fingal) Toskars dierbaar kroost!
Met u is alle vreugde uit Luthaas hal vervlogen;
Mijn afgeleefde Zoon ontbeert zijn laatste troost!
'k Hoor 't koeltj' op Konaas heuvlen ruischen,
Dat met uw vlechten speelde in stillen avondstond;
Het zoekt de Feestzaalmuren rond,
Maar smoort in 't wapentuig, met morrend, treurig bruischen:
Want gy, gy zijt er niet, ô lieve Guldenmond! -
Ga, met uw ritselende vlerken,
Gy, windtjen! ga vrij heen, zucht op Malvinaas graf!
| |
[pagina 59]
| |
Daal gindschen steilen heuvel af,
Daar zult ge, aan Luthaas stroom, dat eenzaam graf bemerken.
De Maagden voerden reeds heur laatsten lijkplicht uit:
Gy, windtjen, offer daar uw treurig rouwgeluid!’ -
Maar wie koomt ginds, van 't duistre Westen
Gedragen op een Wolk? Een vriendlijk lachjen staat
Op 't flets en waterig gelaat,
Terwijl hy 't neevlig hair den winden geeft ten besten.
Hy buigt het statig lijf voor over op zijn speer.
Uw Vader is 't, Malvine. Om u in d' arm te ontfangen,
Verschijnt hy, hijgend van verlangen:
‘Hoe zien we elkaâr zoo haast op deze wolken weêr,
(Dus spreekt hy), minlijk licht van Luthaas groene boorden!
Maar droefheid drukte u 't hart ter neêr:
Uw Vrienden waren weg uit die onzalige oorden:
Een krachteloos geslacht kwam Fingals plaats bekleên:
En van de Heldenteelt die de aarde had doen beven,
Was niemand overig gebleven,
Dan zangrige Ossiaan alleen.’ -
* * *
Zoo hebt ge, ô Konlochs Zoon, op uwe wolk gezeten,
Zoo hebt ge uw Ossiaan, ô Toskar! niet vergeten!
Zoo denkt ge nog aan hem! - Hoe menig felle strijd
Verheerlijkte onzen naam in 's levens Lentetijd!
Uw zwaard en 't mijne zijn te samen uitgetogen.
Men zag ons, als m' een rots ziet storten uit den hoogen,
Met siddring aan, en vlood. ‘'t Zijn Konaas Oorlogsliên!
(Dus riep men trillende uit.) Zy naadren! laat ons vliên!’
Kom nader, BardenzoonGa naar eind1, en hoor naar's Grijzaarts zangen!
Mijn geest wordt met den geest van vroeger tijd bevangen!
Mijn ziel staart met het oog op vroeger tijdsgewricht, -
En dappren Toskars jeugd herschijnt my voor 't gezicht.
Kom nader! 'k voel mijn geest van heeten Dichtvang zwanger!
Kom tot den jongsten toon van Konaas grijzen zanger!
De Vorst van Morven heerschte. Ik hees het zeil in top,
En streefde voor den wind de waterheirbaan op,
Met Toskar aan mijn zij'. Wy stierden roer en steven
| |
[pagina 60]
| |
Naar 't stormig Berrathon, van d' Oceaan omgeven.
Daar sleet zich de ouderdom van strijdbren Larthmor af:
Van Larthmor die een feest aan Koning Fingal gaf,
Wen Fingal Starnoos hal met zijn bezoek verblijdde,
En Agandekkaas min zijn jeugd en krachten wijdde.
Maar thands, nu de oude dag zijn kruin verzilverd had,
Was zijn verwaten Zoon in heerschzucht uitgespat.
Hy, Uthal, blond gelokt, de min van duizend schoonen,
Maar toon- en gruwelbeeld van plichtvergeten Zonen!
Hy lei den grijzen Vorst in ijzren ketens vast,
En leefde in zijn Paleis, in weeldrigheid verbrast.
Lang leed de Koning in zijn diepen kerkerkelder,
Naby aan 't bruischend meer. Geen zonneschijn, hoe helder,
Bestraalde 't naar verblijf; geen brandend fakkellicht:
Maar de adem van den wind doorwaaide 't hol gesticht.
De RoodstarGa naar eind2, eer zy dook en op de golven beefde,
Zag glurende op hem neêr, en twijfelde of hy leefde.
De brave Snitho kwam in Zelmaas Hofzaal aan;
Hy, vriend van Larthmors jeugd; en deed zijn lot verstaan.
De gramschap, fel in 't hart van Fingal opgestegen,
Greep driewerv' met zijn hand naar oorlogsspeer en degen,
En driewerv' lei zy toe op Uthals snoode borst.
Maar 't denkbeeld van zijn' roem verhief zich by den Vorst.
Hy bleef, en zond zijn zoon met Toskar door de baren
Ter wraak van 't gruwelstuk. - Wy juichten onder 't varen!
Ons hart verwijdde zich op 't golven van de zee.
Vaak togen we onzen kling ten halven uit de scheê:
Want nooit nog hadden we in de legerspits gevochten,
Door eigen moed geschraagd, gelijk wy thands vermochten.
De vale nacht viel neêr op 't hart van d' Oceaan.
Het windtjen zeeg in slaap, en doodbleek scheen de maan.
De Roodstar hief het hoofd half schittrend in den hoogen.
Wy drijven langzaam voort, door d' enklen vloed bewogen,
En schuren langs den boord van 't Berrathonsche strand,
Terwijl de witte golf omtuimelt op het zand.
‘Wat klaagstem mag dat zijn, die aan 't geluid der baren
(Vraagt Toskar) van dat strand heur zuchten schijnt te paren?
| |
[pagina 61]
| |
Ze is lieflijk, maar zy vlijmt aandoenlijk door het hart,
Gelijk de lijkzangtoon van d' afgestorven Bard.
Maar zacht! ik zie een Maagd, op gindschen klip gezeten!
Haar hoofd buigt over d' arm, als hooploos weggesmeten.
De donkre hairlok zwiert en floddert in den wind.
Hoor, Fingals Zoon! hoor toe, wanneer zy weêr begint!
Heur vloeibre zangtoon zwelt met ongemeene krachten!’ -
Wy naderden de klip, en hoorden naar heur klachten.
‘Hoe lang zult ge om my henen waren,
Gy, tuimlend water, dat me omstroomt!
Mijn woning was niet steeds by 't huilen van de baren,
Noch onder 't ruischend veldgeboomt'. -
Thorthomaas feesthal klonk van weelde;
De Jeugd vond Ninathoma schoon;
Terwijl ik door mijn stem eens Vaders harte streelde,
Spreidde al mijn luister zich ten toon. -
Toen was 't, dat gy verscheent, ô Uthal, en mijne oogen
Verblindede, als een zon, van 't firmament gedaald!
De harten aller maagden vlogen
U juichend in 't gemoet, van 't krachtvolst oog bestraald. -
Maar waarom hebt ge my verlaten
In 't midden van 't gebrnisch der golven op dit strand?
Wat was er in mijn ziel, dat u had kunnen haten?
Wat moorddolk duchtte uw hart van mijne onnoozle hand?
Ach! waarom hebt ge my verlaten,
Gy, die Finthormoos rijkskroon spant!’
De traan ontsprong mijn oog, als ik de schoone hoorde.
'k Stond voor haar in 't geweer, terwijl mijn boezem gloorde.
'k Begroet haar: ‘Lieve Maagd, die dezen klip bewoont,
Wat zucht is 't, die my 't wee van uwen boezem toont?
Zal Ossiaan zijn arm ter uwer wraak verheffen?
Zoo spreek: hy brandt van drift, uws vijands hart te treffen.
Thorthomaas telg! rijs op! 'k Heb deernis met uw leed.
Wy zijn van Morvens teelt, die zwakken nooit misdeed.
Onze arm aanvaardde 't zwaard ter straffe van de snoden;
En wordt aan 't ongelijk gulhartig aangeboden.
| |
[pagina 62]
| |
Kom tot ons vaartuig, kom! neem mijn bescherming aan,
Gy, die den glans beschaamt van de ondergaande Maan!
Wy zetten onzen koers naar Uthals steile kusten,
En naar Finthormoos hal, de schouwplaats van zijn lusten.’
Zy kwam, de schoone kwam, met al de aanminnigheên
Omzweven, immer in een schoonheid aangebeên.
Een stille vreugd blonk uit heur aanschijn door de zorgen,
Als wen de nevels vliên voor d'eersten Lentemorgen;
Het blaauwend beekjen rolt, met zilver overspat,
En 't groene braambosch buigt zijn takken over 't nat.
De dageraad verrees, met rozen op de wangen.
Wy worden met de hulk in Rothmaas bocht omvangen.
Men landt. Een everzwijn vliegt straks de struiken uit.
Mijn speer doorboort zijn zijde, en 't wordt mijn eerste buit.
Ik juichte om 't vlietend bloed, dat me al mijn roem voorspelde,
Als Uthals stoet verscheen en van 't gebergte snelde.
Zy vliegen langs de vlakte, in uitgebreide schaar,
Met losse toomen heen, en zetten 't boschdier naar.
Hy-zelf stapt statig aan in 't midden van zijn bende,
Die van den heuveltop naar 't vlakke zeestrand wendde.
Twee speeren voert zijn arm; het zwaard hangt aan zijn zij'.
Een dubbel jachtzeel vliegt, en stuift den wind voorby.
Een drietal (rijkgedoscht) van rankgewassen knapen
Draagt hem de bogen na, zijn uitverkoren wapen.
Zijn Helden blijven op een afstand van hun Vorst,
Verwonderd van zijn zwier en Koninklijke borst.
Een vorstelijke moed was op 't gelaat te ontdekken.
Maar donker was de ziel, verholen in die trekken:
Ja, donker, als de maan in 't overwolkt gelaat,
Wanneer ze een' storm voorspelt, en zich verschuilen gaat.
Wy naadren langs de heî, en treên hem onder de oogen.
De Koning staakt zijn ren, en, van zijn stoet omtogen,
Zendt een der Barden af, met ijsgraauw hair bedekt.
‘Van waar dat uitlandsch Volk, dat onze kust betrekt?
Zy zijn (dus luidt zijn taal) tot jammer voortgesproten,
Wien 't Berrathonsche strand de vlucht heeft afgesloten!
Wie Uthals zwaard bereikt! Hy toeft geen vreemdeling
| |
[pagina 63]
| |
Op schaatrend dischgejuich, maar op den stalen kling.
Het bloed der Vreemden stroomt door 't water van zijn beken.
Maar, koomt ge uit Zelmaas wal of Fingals dorre streeken,
Kiest uit uw midden zelf een enkel zevental,
Dat Fingal van uw dood de tijding brengen zal.
Wellicht, dat de Oorlogsheld ons hier dan zelf bestoke,
En zijn Doorluchtig bloed van Uthals lemmer rooke!
Zoo klimt Finthormoos roem ten hoogen hemel op,
Gelijk de in 't weeldrig dal opschietende eikentop!’ -
‘Nooit, nimmer zal die roem tot zulk een hoogte klimmen!
(Dus zeide ik in een spijt, die my 't gelaat deed glimmen.)
Hy zonk in onmacht weg, voor Fingals bloot gezicht!
Den vijand is dat oog een doodelijke schicht!
Ja, Komhals zoon verschijnt, en Koningen bezwijken,
Als nevels in de lucht, die voor den stormwind wijken:
Voor d' adem van zijn stem verstuiven ze als het kaf. -
En zal een zevental hem melden van ons graf! -
Ja, laat het, Dichter! ja, maar tevens zal het melden
Dat wy gevallen zijn als Fingals Oorlogshelden.’
Ik voelde my de kracht verdubblen op dit woord,
Zag Toskar aan mijn zijde, en trad blijmoedig voort.
De vijand kwam, gelijk een bergstroom, op ons storten.
Men hoorde 't staal op staal, en schild op schilden horten.
De mengling van 't geschreeuw, 't geklikklak van 't geweer,
Was ijslijk, wijd en zijd, door 't wederzijdsche heir.
't Was niets dan blinde woede in algemeen bedwelmen.
De speeren klonken hol op malien en helmen.
De zwaarden schaardden op de beuklaars, half doorkloofd.
De pijlen zweefden ons al sissende over 't hoofd.
't Rumoer was als 't geluid dier ijsselijke stormen,
Die 't eeuwenheugend woud in vlakke heî hervormen,
Wen duizend Geesten saam, in dolheid opgebracht,
De stammen uit den grond ontwortlen by de nacht.
Als eindlijk 't gunstig lot my Uthal deed ontmoeten.
Wy strijden, en hy valt doorstoten aan mijn voeten.
De zijnen vliên. 't Was toen, dat ik zijn schoonheid zag.
De traan hong in mijn oog, daar hy verslagen lag.
| |
[pagina 64]
| |
‘Gy vielt, ô jonge Telg, met al uw Lentelover!
(Dus weende ik over hem) en wat, wat blijft u over!
Gy vielt, en 't veld bleef naakt, dat roem droeg op uw schoon!
Het windtjen ruischt niet meer door uwe bladerkroon!
Het waaie, en blaze u aan, en wemel' door uw bladeren,
Daar is geen klank meer in, geen sappen in hunne aderen!
Maar minlijk zijt gy nog, na dat gy de oogen sloot,
ô Larthmors wakkre Telg! beminlijk in de dood! -
De teedre Ninathome, op d' oever neêrgezeten,
Verneemt het Krijgsrumoer. Met de oogen nat bekreten,
Wendt zy 't bedroefd gelaat tot Lethmal, d' ouden Bard,
Die met haar op het strand alleen gelaten werd.
‘ô Zoon van d' ouden dag, wat schrikbaar wapenschallen
(Dus zegt zy) hoore ik daar! Ach, Uthal! gy zult vallen!
Reeds wierdt gy handgemeen met Zelmaas heldenstoet!
Reeds, mooglijk, ligt ge op 't veld te wentlen in uw bloed!
Ach! ware ik op mijn klip, in 't golfgeklots gebleven!
'k Zou treuren, maar mijn hart niet siddren voor uw leven.
Uw dood bleef me onbekend, en reikte niet tot my!
Finthormoos eedle Vorst, waar zijt, waar zieltoogt gy?
Ach! wringende in het stof, van 't moordend zwaard doorregen! -
Verliet gy me, ach, mijn ziel vliegt de uwe brandend tegen. -
Waar werd, Finthormoos Vorst! uw dierbaar bloed gespild?’ -
Vol siddring rijst zy op; ziet Uthals bloedig schild
Aan d' arm van Ossiaan ten zegeteeken hangen:
Zy gilt: de doodkleur verft haar natbedaauwde wangen.
Zy vliegt den heuvel op, met lijken overspreid;
Zy vindt hem; geeft een zucht, een zucht van tederheid;
Ploft roerloos op zijn hart; en- heeft den geest gegeven.
Heur arm omvangt zijn borst, waarop heur lippen kleven.
Mijn tranen barsten uit. Ik roer de Lijkzangsnaar,
En richt een grafzuil op voor 't ongelukkig paar.
‘Rust, rust, onzaalge twee, rampzalig omgekomen!
Slaap rustig op 't geruisch van dees begroeide stroomen!
De lieve Maagdenstoet beschouwe uw groenend graf,
En wende 't schreiend oog uit diepen weemoed af!
De Dichtkunst zal uw naam niet roerloos laten smooren,
| |
[pagina 65]
| |
Maar Zelmaas Maagdenrei uw beider lofzang hooren.
Uw naam zal overgaan van de een naar de andre kust.
Rust, rust, onzalig paar! heb in uw grafkuil rust!’ -
Twee dagen toefden wy. De Berrathonsche helden
Vergaderden, dat zy den grijzen Vorst herstelden.
Wy brachten Larthmor tot zijn zalen weêr. 't Was feest,
En de overmaat van vreugd vervulde 's Grijzaarts geest.
Hy zag de wapens aan met innig zielsgenoegen,
Die rondsom aan 't gewelf den Feestzaalmuur besloegen:
Voorvaderlijk geweer, het geen hy achterliet,
Als Uthals godloosheid hem in den kerker stiet!
De glorie van ons Heir was meer dan we ons beloofden.
Hy sprak den zegen uit op Morvens Legerhoofden.
Hy wist niet, dat zijn zoon, dat Uthals fiere kracht
Op 't doodlijk slagveld viel, en, met hem, zijn geslacht.
Men meldde hem, zijn Zoon was naar het woud gevloden.
Helaas! waar vlood hy heen? naar 't eenzaam rijk der dooden!
Hy lag in 't zwijgend graf op Rothmaas dorre hei'.
Vier dagen vloten heen in 't gnlle Feestgeschrei.
Nu heesen wy het zeil, gereed om zee te kiezen..
De golven ruischten zwaar; de Noordenwinden bliezen.
De grijze Vorst genaakt de kust. De Bardenschaar
Heft straks de vreugde in top op 't tokklen van de snaar.
De Koning had het hart van blijdschap opgetogen:
Maar Rothmaas bruine hei' ontdekt zich aan zijne oogen.
Hy ziet de tombe van zijn Uthal. 't Treurig graf
Herroept den zoon aan hem, aan wien hy 't leven gaf.
Wie (zegt hy) ligt hier toch van mijn verstorven helden?
Zijn grafzuil schijnt het lijk eens Konings aan te melden.
Zegt: was hy voor mijn ramp reeds in mijn Hof beroemd? -
Gy zwijgt! Uw hart verbiedt dat gy zijn naam my noemt! -
Mijn helden -! Is 't de Prins -? Is Uthal hier begraven? -
Is dit de prijs der vreugd, die my mijn vrienden gaven! -
Mijn hart smelt over u, ô Uthal! ô mijn Zoon!
Al strektet ge uwe hand naar deze uws Vaders kroon. -
Ach, ware ik heden in mijn kerker opgesloten,
Dat Uthal in mijn plaats den zetel had genoten!-
| |
[pagina 66]
| |
Ik had dan mooglijk nog zijn stappen soms gehoord,
Wen hy in 't woeste woud het zwijn had nagespoord.
'k Had door mijn Kerkermuur zijn roepen soms vernomen,
En waar vertroost geweest, wat me over waar gekomen!
Maar nu, nu ligt mijn heil, mijn levenslust in 't stof,
En eeuwig is de vreugd verbannen uit mijn hof!’ -
Dus waren, Komlachs Zoon, ons beider Krijgsbedrijven!
Dit wrocht ik toen de jeugd dees slappen arm mocht stijven!
Dit wrocht ge aan mijne zijde, ô vroegverstorven Held!
Thands zetelt ge op een wolk, die door de ruimte snelt,
En ik, ik ben alleen aan Luthaas landstroom over.
Mijn stem is als de wind, die wegtrekt uit het lover.
Maar 'k zal, ik zal niet lang alleen zijn in mijn nood.
Ik zie den nevel reeds die me opneemt in zijn schoot.
'k Aanschouw de dikke mist, die my ten kleed moet strekken,
Wanneer ik me op 't gebergt' mijn' vrienden wil ontdekken.
't Verzwakte nageslacht zal me aanzien met een schreeuw,
En schrikken van de leest der afgestorven EeuwGa naar eind3.
Met siddring zal 't het oog verheffen tot den hemel,
Waar ik op wolken stap, en door 't onzichtbre wemel,
En dikke duisternis zich uitbreidt aan mijn zij'.
Gy, afkomst van Alpijn! ô Kom, geleid gy my!
De wind begint van verre al bruischende op te steken;
De golf van 't meer wordt hol, en wedergalmt in 't breken.
Kom, leid den GrijzaartGa naar eind4 heen naar 't bygelegen woud,
Waar hy zijn avond slijt in 't met hem dorrend hout.
Beschouwt ge daar geen eik met bladerlooze takken?
Hy laat de geele kruin op 't naadrend koeltjen zakken.
Mijn Harp hangt aan een rank, van alle groen ontbloot:
Zy klinkt, maar met een klank, mistroostig als de dood.
Mijn speeltuig! heeft de wind dien treurtoon uitgedreven;
Of is 't Malvinaas hand die u geluid doet geven?
ô Breng ze my, die Harp! 'k Stem andre tonen aan!
Mijn ziel zal in dien klank ten hoogen hemel gaan!
Mijn Vaadren 't in hun lucht- en nevelzalen hooren,
Hun aanschijn met vermaak door 't wolkgespansel boren,
En reiken aan hun zoon de vaderlijke hand!
| |
[pagina 67]
| |
De schuddende eik buigt neêr aan 's Landstrooms oeverkant.
Hy zucht, met al zijn mosch, waar van hy is omtogen.
Het welke heigras ruischt door d' eigen wind bewogen,
En mengt zich, daar 't verstrooit, aan 't hair van Ossiaan.
Gy, winden, roert de Harp, en zet mijn zangtoon aan!
Spoedt op uw wieken, spoedt, gy worstelende winden,
En leert mijn' toon den weg naar Fingals woning vinden!
Voert, voert hem derwaart op, waar hy mijn stem verneemt!
Die stem, van 's Vorsten deugd en glorie niet vervreemd!
De Noordwind blaast door 't zwerk en stoot uw hofpoort open,
ô Koning! 'k Zie u daar de neevlen samenhoopen,
En schittren flaauw van glans, in vollen wapendosch.
Uw aanschijn is niet meer verschriklijk voor den trots.
't Is als een waterwolk, wanneer wy door heur randen
De starren scheemren zien, en flaauw en treurig branden.
Uw beuklaar is de maan; uw uitgetogen zwaard,
Een halfontvlamde damp, die van u opwaart vaart.
Uw oogen staan verdoofd die zoo ontzachlijk blonken.
Uw krachten, zoo geducht, zijn aan uw arm ontzonken.
Toch wandelt ge op den wind, die in den afgrond huist,
En kneedt de stormen saam met eene ontzachbre vuist.
Verbolgen, grijpt gy 't licht, verschuilt het in uw wolken,
En schudt het onweêr uit op de ondermaansche volken,
Maar wilt ge een lachend oog naar 't siddrend aardrijk slaan,
Dan vliegt de morgenkoelte uw' stappen af en aan.
Dan lacht de blijde zon uit zijne azuren zalen,
De zilvren landstroom lacht en kronkelt door de dalen,
Het braambosch schudt en kruin en bloesem in den wind,
En 't hupplend hert vliegt rond, waar hy zijn hinde vind'.
Hoe ruischt het langs de hei'! De stormwind legt zich neder.
'k Hoor Fingal, 'k hoor zijn stem -! ô Stem, mijn hart zoo teder!
Lang was die dierbre stem afwezig aan mijn oor.
‘Kom, Ossiaan, treed toe!’ dus treft zy mijn gehoor.
Ja, Fingal heeft heel de oogst van zijnen roem ontfangen.
Wy leven slechts op de aard, tot andren ons vervangen,
En flikkren als een lamp, die voor één nachtwaak licht;
| |
[pagina 68]
| |
En, leefden wy voor de eer, daar is genoeg verricht.
Al zweeft mijn naam niet meer door de eenzame Oorlogsvelden,
De grafsteen op mijn lijk zal mijn verdienste melden.
De stem van Ossiaan is wijd en zijd vermaard,
Hy, die in Zelmaas hal de Feestharp heeft gesnaard!
‘Kom, Ossiaan, treed toe (roept Fingal) tot uw Vaderen!
Zy drijven op de wolk, en trachten u te naderen.’ -
Ik kome, ik ben bereid, ô Vader! ô mijn Vorst!
Het leven is me een pak, ik heb my doodgetorscht.
'k Bezwijk, ik leg my neêr. Vaart wel, ô Zelmaas wallen!
Haast zult ge aan Morars steen my in den slaap zien vallen.
Geen koeltjen wekt my weêr dat door mijn vlechten zuist;
Geen storm, die om mijn hoofd met stalen wieken ruischt.
Vliegt henen: 't is vergeefs, uw adem op te steken,
Gy, winden! 't is vergeefs, gy zult mijn rust niet breken.
De nacht is eindloos lang; maar, van den slaap bezwaard,
Bezwijken de oogleên my, en neigt my 't hoofd ter aard.
Maar, waarom dus geroerd? Wat doet den nevel groeien,
Die u de ziel omwolkt? Wat doet uw tranen vloeien,
ô Fingals grijze zoon? Wat weemoed grijpt u aan?
De aaloude Hoofden zijn dit voetpad voorgegaan.
Zy stierven zonder roem. Het kroost van later dagen
Is 't eigen voetspoor van hun vaadren ingeslagen.
Een spader nageslacht gaat even eens voorby.
Een andre teelt spruit voort. En waarom aarzlen wy?
Het menschdom wisselt af als 't wentlen van de baren,
Of als in 't dichte wond de ritselende blaârenGa naar eind5.
Zy vallen dorrende af wanneer de koelte blaast,
Door nieuwe loverpracht en jeugdig groen verplaatst.
ô Rijno, was uw schoon, was Oskars kracht bestendig?
Is alles niet op aard veranderlijk en endig?
Ach! Fingal-zelf verscheidde, en zijner Vaadren zaal
Vergeet zijn voetstap zelfs, strekt vreemden tot onthaal!
Zijt gy, vergrijsde Bard, alleen dan uitgenomen,
Daar al wat machtig was, als hy is omgekomen?
Neen, Aarde, 'k ben mijn stof u schuldig door de dood,
En leg 't vermoeide hoofd wilvaardig in uw schoot.
| |
[pagina 69]
| |
Neen! maar mijn roem blijft na, en steigert na mijn sneuvelen,
Gelijk de welige eik van Morvens steile heuvelen,
Die op zijn breede kruin het stormgebulder keert,
En, stevig op zijn stam, geweld en tijd braveert.
1798.
Naar Ossiaan.
|
|