De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijKarrikthura.Ga naar voetnoot*‘Zoo hebt ge uw blaauwend spoor aan 't luchtzwerk afgeloopen;
ô Blonde Hemelzon! De Westerpoort staat open,
Uw rustkoets is gereed. De golven vlieten aan,
Om uwe schoonheid in uw nachtrust gâ te slaan.
Zy heffen 't bevend hoofd, en zien uw gloênde wangen;
Maar deinzen straks te rug, van kille vrees bevangen.
Slaap zacht, ô moede zon, in uw gewelfde grot!
Uw weêrkomst zij verzeld van juichend heilgenot!
Maar rijze op d' eedlen toon der schelle Maatgedichten,
Van Zelmaas Harpenaars een duizendtal van lichten!
Laat heel de Hofzaal zich vervullen van hun gloed!
De Koning keerde weêr van d' ongestuimen vloed!
De strijd van Karun is voorby als ijdle galmen!
Zingt, Barden! zingt den Held! Hy keert met zegepalmen,
Hy keert, bedekt van 's vijands bloed!’ -
| |
[pagina 39]
| |
Dus klonk uw taal, Ullijn, in blijde welkomzangen,
Wen Fingal in triomf in Zelma wierd ontfangen;
In de open bloesemknop van 's levens Lentetijd,
Verwinnaar weêrgekeerd uit hachelijken strijd.
Men zag zijn blonde vlecht afgolven langs zijn slapen:
Zijn blaauwe wapendosch scheen hem om 't lijf geschapen,
Bedekte 't, maar verborg zijn schoonheid niet voor 't oog;
Als of een dunne wolk zijn leden overtoog.
Zoo ziet men 't licht der zon in 't heete middaggloren,
Wanneer 't in nevels duikt, door 't waatrig dundoek boren.
Men ziet haar door de mist, maar in den luister niet,
Waarmeê zy 't oog verblindt, en vuur en stralen schiet.
Zijn Helden volgen hem. Het feest is aangezeten;
Als zich de Koning wendt tot Zelmaas Hofpoëeten,
En met een blijden lach, het Feestmuzijk beveelt.
‘Gy (zegt hy), van wier zang 't weêrgalmend Kona kweelt!
Gy, grijze Bardenstoet, wier hartdoordringbre tonen
Der vaadren Geestenheir van uit hun zetels troonen!
Aanvaardt de Harp en speelt! doet my uw zang verstaan!
't Is lieflijk, by de vreugd den treurtoon aan te slaan!
Beminlijk is 't vermaak, in treurigheid gelegen;
Verkwiklijk voor 't gemoed gelijk een Lenteregen,
Wanneer. ze om 't knobblig hout de taaie schors doorweekt,
En 't frisch ontspruitend loof zijn hoofd naar boven steekt.
Hef aan, ô Dichtrenstoet, en laat me uw zangen treffen!
Op morgen zullen wy de zeilen weêr verheffen.
Mijn pad is dwars door zee naar Karrikthuraas kust,
Naar Zarnoos ouden muur, waar mijn Komala rust.
Daar spreidt Kathullaas hand den Feestdisch voor mijn Helden,
En 't daavrend jachtgeluid zal klinken door de velden.
De wouden krielen daar van Evers, fel van tand.’
‘Gy, Konnan, sprak Ullijn, gy die de zangkroon spant!
En teedre Harpnares, bevallige Minone!
Koomt, heft van Schelrik aan, en zijn geliefde schoone!
Brengt ons Vinvela hier met al heur glans voor 't oog,
In zuiverheid gelijk aan 's hemels regenboog,
Dan, wen hy boven 't meir zijn schedel op gaat beuren,
| |
[pagina 40]
| |
En de ondergaande zon den gloed geeft aan zijn kleuren. -
Zy koomt, ô Fingal, op uw wenken! 'k Hoor heur stem!
Ze is zacht, maar 't teder hart geeft aan heur tonen klem.’
vinvela.
't Dierbaar voorwerp van mijn liefde woont op gindschen heuvelkling.
Hy vervolgt de vlugge hinden
En zijn graauwe hazewinden
Liggen hijgende om hem henen in een uitgebreiden kring.
Aan een olmtak opgehangen,
Dreunt zijn boogpees van den wind.
Maar, waar rust gy, mijn verlangen,
Dat mijn hart u wedervind'? -
Zijt gy by de bron gezeten, die uit gindschen steenklip spuit?
By de breede watervlieten,
Die van 't hoog gebergte schieten,
Waar de waterhalmen buigen by het schorre stormgeluid?
Zit gy aan de staande plassen,
Waar de mist zich uit verheft?
'k Wil mijn Minnaar gaan verrassen,
Zonder dat hy my beseft.
'k Zag u 't eerst, ô teêrgeliefde, dicht aan Brannoos blaauwen stroom
Van het jagen kwaamt gy weder,
Zette u met uw jachtstoet neder
Aan den grijsbemoschten wortel van een steilen eikenboom.
Duizend, die op schoonheid brallen!
Maar wie ooit op schoonheid boog,
De allerschoonste van hun-allen
Is mijn Schelrik in mijn oog.
schelrik.
Welke zangstem treft mijne ooren, als een zachte zomerwind!
'k Zit niet, waar de halmen ruischen;
'k Hoor de steenrotsbron niet bruischen;
'k Ben niet meer der bosschen vrind.
Sta vrij af, sta af, Vinvela! 'k Ga naar Fingals oorlogsvaan.
'k Zal geen heuvel meer betreden,
| |
[pagina 41]
| |
'k Voer mijn brakken niet meer aan.
'k Zal geen heuvel meer betreden,
Niet meer afzien naar beneden
Op uw lieve aanminnigheden,
Lieflijk als de glans der maan.
vinvela.
Zo zijt ge dan van hier geweken,
ô Schelrik! - 'k Zwerf alleen op dezen heuveltop.
De hinden grazen hier by d' afloop van de beken.
En hupplen, vrij van vrees, de steile klippen op.
Zy schroomen nu niet meer voor 't ruischen van de winden,
Voor 't ritslen van het loof. De Jager is van hier.
Hy streeft naar 't oorlogsveld, om daar zijn graf te vinden
By d' overzeesche Krijgsbanier.
ô Spaart hem, spaart hem, vreemdelingen!
Gy, Gasten van het golvend meir!
ô Spaart hem, bliksemende klingen!
Geeft my mijn dierbren Schelrik weêr!
schelrik
Indien ik in het veld moet sneuvelen,
Vinvela! Laat my dan de lijkterp niet ontstaan.
De graauwe steen uit onze heuvelen,
Een luttel hoopjen aards, wijz' my den Nazaat aan!
Zoo zegg' de Jager eens, by 't grafmerk neêrgezeten,
Wen hy in 't middaguur zijn bete broods geniet:
‘Hier ligt een Oorlogsman!’ Zoo worde ik nooit vergeten;
Zoo lang een volgende eeuw op mijn gedenkstuk ziet! -
Maar schoon het door den storm ook wierd omverr' gesmeten,
Wie immer Schelrik moog vergeten,
Vinvela! gy vergeet my niet!
vinvela.
Neen, nooit vergeet ik u! - Gy gaat het Krijgslot tergen,
Mijn dierbare, ach! wat vange ik aan?
'k Wil by den middaggloed omdwalen langs de bergen,
Om in hunne eenzaamheid uw stappen na te gaan.
Daar zet ik me op de plaats, waar ge uw vermoeide leden
| |
[pagina 42]
| |
Verpoosde van de jacht, in treurig peinzen, neêr.
Ach, Schelrik gaat den dood op 't slagveld tegentreden!
Maar zijn gedachtenis blijft me altijd even teêr.
‘Ook my (herneemt de Vorst)! Hy streed met Leeuwenmoed!
Maar thands hervindt mijn oog hem nergens by mijn stoet.
Ik vond hem eenmaal op den heuvel, bleek van wangen,
En 't voorhoofd met een wolk van droefenis bevangen;
Zijn boezem zuchtte diep van 't hevigst zielsgetij';
Zijn stappen wend'den zich naar 't hart der woestenij.
Maar waar, waar is hy thands? Of ligt hy ook verslagen?
Hy, op wiens heldenhart Karmora roem mag dragen!’
‘ô Kronnan (sprak Ullijn), hef Schelriks treurzang aan,
Wanneer hy wederkwam van over d' Oceaan!
Vinvela was niet meer. - Zy had den geest gegeven;
Hy, leunende op heur zerk, geloofde haar in 't leven.
Hy zag haar, zwevende in heur schoonheid voor hem heen;
Maar ach! die lieve vorm was ijdel, en verdween.
Die zonnestraal vlood van het aardrijk, zoo lieftallig! -
Hoor Schelrik thands! zijn toon is lieflijk, maar angstvallig.’
schelrik.
'k Zit by de springbron neêr op 't hoogst van deze klingen;
Een enkle boom staat my te ritslen boven 't hoofd.
De golfjens rollen af die nevens my ontspringen,
En spartlen door de rots, van hun geweld gekloofd.
Het dalmeir staat beroerd, als door een storm bewogen.
De hinde daalt den heuvel af.
Geen jager, die van verr' zich opdoet aan mijne oogen!
't Is middag, en in 't rond zoo eenzaam als in 't graf.
De weedom roert my 't hart, daar ik versmachtend wachte.
ô Dat mijn dierbre hier, en zy-alleen, verscheen!
My wandlend langs de hei van verre tegenlachte,
Met de oogen, om heur vriend nog badende in 't geween!
Hoe zoude ik haar in d' arm, hoe aan mijn boezem drukken,
En kussen haar 't gelaat van al die tranen droog!
Mijn dierbre! met wat vreugd, wat zalig zielverrukken,
Zou mijn verlangend hart zich spieglen in uw oog!
| |
[pagina 43]
| |
Maar zacht! wie zie ik daar verschijnen,
Gelijk een straal van licht, die op de vlakte zweeft?
Zy is 't! zy-zelv, de bron van mijn verliefde pijnen,
En op wier nadering my 't teder harte beeft!
Ach! lieflijk, als de maan in Herfstmaands korte dagen,
Beminlijk, als de zon by zomerönweêrvlagen,
Koomt ge, over heî en berg en rots,
Uw' minnaar dan in de armen vallen,
Vinvela! - Maar helaas! waar is heur frissche blos?
Zy spreekt! - Is dit heur stem, die helder plach te schallen?
Hoe flaauw, hoe zwak van toon! Mijn oor herkent haar niet.
Ze is, als de krekeltoon in 't rommlend donderknallen,
Of 't piepen van den wind in 't riet.
vinvela.
Mijn dierbre! zie ik u in 't leven? -
Keert ge uit den Krijg behouden weêr? -
Waar is uw vriendenstoet gebleven? -
Of vielen ze op het slagveld neêr? -
Helaas! ik hoorde langs de heuvelen
't Gerucht verbreiden van uw sneuvelen,
Ik hoorde 't, en beweende uw dood. -
Ach! Schelrik! -
schelrik.
Ja, ik ben in 't leven,
'k Ben aan uw zuchten weêrgegeven;
Maar 'k koom alleen te rug, van Vriend en Maag ontbloot.
Zy-allen zijn door 't zwaard verslagen!
'k Heb ze allen naar het graf gedragen,
En de aard besluit hen in heur schoot.
Maar waarom, waarom langs de heiden
Dus eenig, eenzaam, omgedwaald?
vinvela.
'k Ben eenig, Schelrik! afgescheiden
Van alles wat nog adem haalt.
'k Verging van rouw en minverlangen.
| |
[pagina 44]
| |
Om u, mijn Schelrik, treurde ik me af.
Ik lig met uitgebleekte wangen
In 't eeuwig koud en duister graf.
schllrik.
Zy vlicdt, zy drijft van hier voor d' adem van den wind!
Vinvela! blijf, ô blijf! zie hoe mijn hart u mint!
Blijf! zie mijn tranen! - Ach, beminlijkste aller schoonen!
Ach! dat ik u de vlam die my verteert, mocht toonen!
U toonen, hoe dit hart u mint! -
By deze springbron wil ik wonen,
Op dezen heuveltop, van stormen overdekt.
Vinvela! laat me u daar aanschouwen,
Kom daar uw Schelrik onderhouën,
Als 't eenzaam middaguur zich over de aarde strekt!
Kom op de dun gevlerkte winden,
Op 't luchtjen dat door 't Westen speelt!
Laat, laat me u immer wedervinden,
Uw minnelijke stem met oor en hart verslinden,
Als 't eenzaam middaguur den langen dag verdeelt!
Dus luidde Konnans zang in die zoo blijde nacht.
Maar 't licht verrijst in 't Oost met al zijn morgenpracht.
De baren schittren met de weêrglans van zijn stralen;
Als Fingal aan de kust de zeilen op doet halen.
De winden blazen van hun heuvlen in het wand,
En haast ontdekt het oog het Inistorer strand.
Men ziet in 't blaauw verschiet Kathullaas torens rijzen,
Maar, met de teekenen, die Oorlogsnood bewijzen.
De vlam van noodhulp blonk van heur bemoschten top,
En dreef een wolk van smook ten hoogen hemel op.
De Vorst van Morven schrikt, en voelt zijn spijt ontbranden!
In éénen, staat de speer te glinstren in zijn handen.
Hy slaat zijn donkren wenk naar 't strand dat voor hem ligt,
En ziet, en deinst te rug met afgekeerd gezicht.
Zijn hair hangt ordenloos te zwieren langs zijn lenden.
Een vreeslijk zwijgen volgt, dat slechts in bloed wil enden.
De nacht daalde over 't meir; men landt in Rothaas baai,
| |
[pagina 45]
| |
Daar kromt zich 't bochtig strand met wonderbaren zwaai.
Een rots, op 't kantig hoofd met wouden dichtbewassen,
Buigt over d' oever heen, en spiegelt in de plassen.
Om hoog toont zich 't verblijf van Lodaas OffersteenGa naar eind1,
De Godheid van de kust, door 't Landvolk aangebeên.
Eene enge vlakte om laag, bedekt met oude stammen,
Die 't buldrend windgeweld uit de aarde wist te rammen,
Daar, van den ruigen berg, verbolgen neêrgesmakt,
Ziet ijlings op zijn plein drie eiken omgehakt,
En Fingal legert zich. Men ziet er beekjens vloeien,
En 't windtjen van de kust met bloem en distel stoeien.
De vlam der eiken klimt, de velddisch is gespreid,
Maar Fingal zit verdiept in stille treurigheid.
Het rijzende avondlicht vertoont zijn bleeke wangen,
En Morvens Jonglingschap ligt van den slaap bevangen.
Heur helmen glimm'ren schoon by 't schijnsel van de maan.
't Ontstoken vuur verzwakt om smeulende uit te gaan. -
Maar Fingal vindt geen slaap voor zijn vermoeide leden.
Hy rijst, en neemt zich voor, den heuvelGa naar eind2 op te treden.
Gewapend klimt hy op, en schouwt, van hooger grond,
De vlam van Zarnoos burcht, en heel den streek in 't rond.
De vlam was duister door den afstand. Maar in 't Oosten
Scheen de eeuwigbleeke maan van gloeiend vuur te roosten.
In 't eind bezwijmt zy gants. Een hevig windgebrom
Rolt van den bergtop af en uit het heiligdom.
De geest van Loda zweeft en zet zich op zijn vlerken,
Om 's Koning fieren moed en stoutheid in te perken;
Vertoont zich op zijn rots met al zijn schrikbaarheên,
En zwaait de duistre knots als woedend voor zich heen.
Zijn oogen staan als vuur in 't dof gelaat te branden,
En 't dondren van zijn stem treft hart en ingewanden.
De Koning steekt zijn speer in 't aaklig donker uit,
En nadert, met een toon, die op de wolken stuit:
‘Terug, gy zoon der Nacht! Ontvlucht my op uw winden!
Wat laat ge u, daar ik strij', met uw geschemer vinden?
Maakt my uw wapentuig, gevormd uit ijdle lucht,
| |
[pagina 46]
| |
Of de akelige vorm van uw gestalt', beducht?
Afschuwelijke geest! vertoon u dezen Volken!
Wat zou me uw neevlig zwaard, uw schild van dikke wolken?
Één ademtocht verstrooit ze, en al uw kracht met één.
Vlied op uw winden! vlied, gy zoon der nacht! Vlied heen!’
‘Gy durft my op mijn grond in 't aangezicht braveeren?
(Herneemt de holle stem.) 'k Heb Volken, die my eren.
Ik ben 't, die in den slag des oorlogs kans gebied'.
'k Zie op de Volken neêr, en alles wordt tot niet.
Mijn adem voert den dood. In raatlende onweêrvlagen
Doorwandel ik de lucht, op stormen rondgedragen.
Maar stille, onstoorbre rust vervult het blij gewest,
Waar, boven 't wolkend zwerk, mijn woning staat gevest.’
‘Blijf in dat zalig oord (was 't andwoord van den Koning)!
Bestorm ik van mijn kust uw stoorelooze woning?
Of val ik met mijn speer op uwe wolken aan?
Gy, geest van Loda, spreek! Wat wilt ge dan bestaan?
Wat grijnst gy me aan? Waartoe? Wat moogt ge uw knots bewegen?
Uw grijnzen is om niets; vergeefs staat gy my tegen.
Nooit week ik in den krijg voor ware Heldenkracht;
En zou me een ijdle damp vertsagen zonder macht?
Neen, Fingal kent te wel de zwakheid van uw wapen.
Vlied henen, Lodaas geest! zoo machtloos als wanschapen.’
‘Vlied gy (hernam de geest)! Keer naar uw Vaderland!
Ontfang den voordenwind: ik draag hem in mijn hand.
De storm hangt van my af, en waait op mijn bevelen;
Aan my is 't, om den wind zijn posten uit te deelen.
De Vorst van Zora is mijn gunstling, die me ontziet:
Hy buigt zich voor den steen, waarin mijn macht gebiedt.
Zijn leger ligt geschaard om Karrikthuraas wallen:
De zege is hem bestemd; Kathullaas rijk moet vallen.
Vlied, zoon van Komhal! vlied, en zoek uw Vaderland!
Of voel de grimmigheid die in mijn boezem brandt!’
Hy hief zijn schaduwstaf op 't grimmigst in den hoogen,
En boog 't gedrochtlijk lijf. Maar, 't lemmer uitgetogen,
| |
[pagina 47]
| |
Vliegt Fingal op hem toe. Des Konings schittrend zwaard
Doorklieft met eenen slag het reuzig wolkgevaart',
En vormloos stort het saam, in ijdle lucht verloren:
Eene enkle rook gelijk, uit smeulende asch geboren,
En wie een kinderhand, die met heur golving speelt,
Naar willekeur bedwingt en door de lucht verdeelt.
De geest van Loda deinsde, en, als in één getrokken,
Voer opwaart met den wind. Men voelt de heuvlen schokken
Van 't daavren van 't geluid. De grondlooze Oceaan
Verneemt het in zijn kolk en houdt zijn golven staan.
De Krijgsmacht van den Vorst, in diepe rust gelegen,
Schiet ijlings uit den slaap, en grijpt naar speer en degen.
Zy zoeken naar hun Vorst. Zy tieren als verwoed
En aâmen niets dan wraak, dan wapenklank, en bloed.
Men zag de schuchtre Maan op nieuw te voorschijn treden,
En Fingal blinkt in 't staal dat flikkert om zijn leden
Den zijnen in 't gezicht. Wat grooter vreugd op aard!
Hun ziel gelijkt een meir, dat van den storm bedaart.
De wakkre Ullijn heft aan, de Hoogtijdzangen stijgen
Ten hoogen hemel op, en doen de winden zwijgen.
Het zeestrand wedergalmt van 't daavren van de vreugd;
De vlam der eiken klimt; en alles is verheugd.
Maar Frothal, Zoraas Vorst, in 't wrokkend hart bekommerd,
Zit treurig onder 't loof, dat zijne tent belommert.
Zijn leger sluit den wal van Karrikthura in.
Met dolheid slaat hy 't oog op torentrans en tin.
Hy dorst naar 't bloed des helds, met rustloos knarsetanden,
Die eenmaal in 't gevecht hem knevelde in zijn banden,
Toen nog zijn Vader heerschte op Zoraas waterkust;
En 't prikklen van de wraak vergunt hem duur noch rust. -
Een stormbui greep hem aan in 't midden van de baren,
En dwong hem, Zarnoos reê ter redding in te varen.
Drie dagen zat hy aan in 's Konings gastvrij Hof,
Waar hem 't bekoorlijk oog van Vrouw Komála trof.
Zijn gloed, in 't jeugdig hart ter lichter laaie aan 't blaken,
Dreef hem, de blanke Maagd aan 's Vaders arm te ontschaken.
| |
[pagina 48]
| |
Kathulla haalt hem in. Het krijgszwaard wordt geroerd,
En Frothal wordt in 't Hof gekluisterd weêrgevoerd.
Drie dagen ligt hy daar op 't kerkerstroo ter neder:
Den vierden zendt de Vorst hem naar zijn vaartuig weder,
En 't wachtend Vaderland ontfangt hem met zijn kiel.
Maar de onverheerbre spijt bedwelmde hem de ziel.
Kathullaas bloed-alleen kan dezen wrok verzaden. -
Vorst Annir stierf weldra, van jaren overladen:
Hy stijgt op 's Vaders throon. Hy rukt zijn macht by een,
En slaat een talrijk heir om Zarnoos vesten heen.
De morgen liet op strand zijn eersten lichtstraal blinken
En Frothal deed zijn schild door 't rustend leger klinken.
Zijn Hoofden vliegen t' saam. Maar 't zeestrand trekt hun oog.
Ze ontwaren Fingals macht, die landwaart henen toog.
Men ziet zich zwijgende aan; doch ThubarGa naar eind3 breekt dit zwijgen.
‘Wie (roept hy) koomt ons hier van d' Oceaan bekrijgen?
Hy koomt als vijand aan. Ik zie zijn Oorlogsspeer
In de opgeheven hand, aan 't voorhoofd van zijn heir!
Wellicht is 't Mqrvens Vorst, de roem der Oorlogshelden.
Zijn daden zijn bekend in Lochlins dorre velden,
En Starnoos Hal was laauw van zijner haatren bloed.
Zijn zwaard is als 't geweld van 's hemels bliksemgloed.
ô Frothal! zal ik hem den KoningsvredeGa naar eind4 vragen?’ -
‘Kleinmoedige (andwoordt hy)! zal de opgang van mijn dagen
Zich dus bedelven in de nevels van de vrees?
Ik wijken, eer mijn arm mijn heldenmoed bewees?
Wat onuitwischbre smaad zou eeuwig op my kleven!
Wat waar me, in zulk een hoon, het onverduurbaar leven?
Neen, Thubar, 'k zwicht niet, neen! Mijn glorie, eer ik zwicht,
Zal schittren om mijn kruin, gelijk het zonnelicht.’
Hy stroomde met zijn Volk het heir van Fingal tegen,
Maar stuitte als op een rots, onvatbaar voor bewegen.
Zijn heirspits brijzelt zich op 's Konings ijzren stoet.
Gebroken, tuimlen ze af, en storten in hun bloed.
Zy trachten door de vlucht aan Fingals zwaard te ontsnappen;
Maar Morvens Oorlogsspeer vervolgt hen op hun stappen.
| |
[pagina 49]
| |
Het veld is wijd en zijd met lijken overdekt,
Tot daar een hoogte rijst die hen aan 't oog onttrekt.
De spijt nam Frothal in, daar hy zijn heir zag vluchten.
De woede van zijn borst ontvlamt in heete zuchten.
Hy slaat het schaamrood oog, doch vonklend, naar den grond,
En roept tot Toraas Hoofd, die aan zijn zijde stond.
‘Mijn Krijgsvolk is gevloôn, ô Thubar! 'k ben verloren.
Mijn roem is uitgedoofd om nimmer weêr te ontgloren.
Mijn binnenst kookt in my van onuitbluschbre spijt.
Roep Fingal voor my op tot een gelijken strijd!
Ga, doe een grijzen BardGa naar eind5 hem tot den tweestrijd dagen!
'k Wil plassen in zijn bloed of vallen door zijn slagen.
Weêrspreek my niet! - Maar 'k min, ô Thubar, 'k min een Maagd.
'k Ben zeker dat heur hart my wederliefde draagt.
't Is Hermans schoone spruitGa naar eind6. Zy woont aan Toraas stroomen.
Zy zuchtte, en scheen in 't hart Komálaas min te schroomen,
Wanneer ik 't wapprend zeil den winden overgaf.
ô Meld haar van mijn vlam, wanneer ik lig in 't graf!’
Dus sprak hy met een oog, waar liefde en spijt in blaken.
Maar 't voorwerp van zijn min stond by hem, bleek van kaaken.
Zy was door 't Oorlogsvuur, door 't golvend zeegeklots,
Den jongen Vorst gevolgd, in mannen wapendosch.
Zy sloeg een bevend oog op 's Konings woeste blikken,
En meende in de enge borst van 't nijpend wee te stikken.
Zy zag den Dichter gaan. Tot driewerv' viel de speer
Uit hare ontstelde hand op 't klinkend steengruis neêr.
Haar blanke boezem schokt van de opgeprangde zuchten.
Zy spreekt, maar voelt de stem heur matte borst ontvluchten.
Zy heft heure oogen tot den Koning; ziet hem aan;
En blijft met star gezicht verstomd en roerloos staan.
Vorst Fingal hoort den Bard; verschijnt in 't glinstrend wapen.
De doodelijke speer snort langs der strijdren slapen,
Maar mist ter wederzij. Het schittrend staal vliegt uit,
En kruist zich door de lucht met kletterend geluid.
Maar Fingals zwaard stort neêr, en, Frothals arm ontvlogen,
Stelt zijn verbrijzeld schild zijn zijde bloot voor de oogen.
| |
[pagina 50]
| |
Hy deinst en wacht den dood, maar met een eedlen trots.
't Wordt nacht voor Uthaas ziel, heur tranen barsten los.
Zy vliegt, om 't dierbaar lijf met heur rondas te dekken;
Doch struikelt, om den grond met eigen bloed te vlekken,
En kneust den blanken arm. De stormhoed en 't rondas
Stuift onder 't vallen af, en wentelt over 't gras.
Haar boezem blaauwt en gilt. Haar donkerbruine lokken
Verspreiden zich op 't zand, van 't sijplend bloed doortrokken.
De deeruis voor de Maagd bewoog den dappren Vorst.
Hy wederhield zijn kling, gericht op Frothals borst.
De traan welde in zijn oog, en, met een minlijk wezen:
‘Neen, Koning, Fingals zwaard is niet voor u te vreezen.
't Was nooit met bloed besmet van d' overwonneling.
Geen wapenlooze borst is 't voorwerp van zijn kling.
(Dus sprak hy.) Laat uw Volk zich in uw Jeugd verblijden!
De schoonen uwer min u al heur teêrheid wijden!
Wat zoudt ge in 's levens bloei zoo deerlijk ondergaan!’
De Jongling hoort die taal met diepe ontroering aan,
En ziet de teedre Maagd die thands van schaamte gloorde;
Maar twijflend wat hy zag, zoo wel als wat hy hoorde. -
Zy rees. - Daar stonden ze in hun schoonheid, rijk van zwier!
Als telgjens op het veld, in blijden Lentetier,
Wanneer een zachte daauw heur bladers doet ontluiken,
En storm en onweêrwind in hunnen kerker duiken.
‘Mijne Utha (sprak de Vorst van Zora)! kan 't geschiên?
Kwaamt gy van Toraas stroom, om my verneêrd te zien!
Moest Frothal voor uw oog zijn glorie zien verduisterd! -
Maar, schoone! indien ik zwicht, ik zwicht niet gants ontluisterd.
Geen arm heeft me overmocht, die met my wordt genoemd,
Maar de onweêrstaanbre Held in 't Oorlogsveld beroemd.
Uw arm, ô Morvens Vorst! beslist van d'Oorlogszegen,
Doch lieflijk als de zon, wen ze afziet door de regen,
Den bloemen 't minlijk hoofd weêr opbeurt uit het stof,
En 't koeltjen uit het West te rug roept in den Hof;
Zoo is uw minzame aart wen de Oorlogsstormen rusten.
ô Dat ge u in mijn Hal den Feestdisch liet gelusten!
| |
[pagina 51]
| |
't Toekomstig Nageslacht, dat Zora moet gebiên,
Zou uwe wapenenGa naar eind7 met heilgen eerbied zien.
Dan zouden zy 't geluk van 't voorgeslacht benijden,
Dat Fingal had gekend, met Fingal mogen strijden!’
‘ô Annirs wakkre Zoon (hernam de Koning weêr)!
Het kroost dat Zora teelt, zij rijk in wapenëer!
Wen dapperheid in 't veld de zege weg mocht dragen,
Dan mag der Barden zang der Vorsten roem gewagen!
Maar wen zich 't bloedig zwaard op d' overwonnen wreekt,
En 't bloed der machtloosheid van 't rookend lemmer leekt,
Dan zij hun doembre naam in 't harpgezang vergeten!
Hun grafplaats onbekend! hun lijksteen omgesmeten!
Dan kome een vreemde hand, en bouwe op 't roemloos graf,
En delv' de beenders uit waaraan het schuilplaats gaf!
Een halfverknaagde kling mag zich in de aard ontdekken,
Maar 't zal hem geen ontzag voor 't naamloos stof verwekken.
't Zijn waapnen, zegt hy dan, van d'een of d'andren Held
Der Oudheid; maar zijn naam wordt niet in zang vermeld. -
Doch, Frothal, volg gy my naar 't feest van Inistore
Met uw geliefde Maagd! Dat alle weedom smoore!’
De Koning neemt zijn speer en stapt naar Zarnoos wal.
De poorten oopnen zich met juichend vreugdgeschal.
De Feestdisch is bereid. - De Hoogtijdharpen klonken,
En stemden met de vreugd waarvan onze oogen blonken.
Ullijn, men hoorde uw stem, de harp van. Ossiaan.
De minlijke Utha hield om iets aandoenlijks aan.
Een traan van zoete smart zwol in heur drijvende oogen,
Wanneer Krimoraas zang heur ziel hield opgetogen.
Krimora, Rinvals Telg, bekend aan Lothaas vliet!
Het lied was lang, maar teêr, en haar verveelde 't niet.
krimora.
Wie koomt daar van den dorren heuvel dalen,
Gelijk een wolk, van de avondzonnestralen
Omgloeid? Wiens stem is dat, die op den wind gevoerd,
Als 't harpmuzijk, mijn teedren boezem roert?
| |
[pagina 52]
| |
't Is Konnal, die, in 't schittrend staal geklonken,
Mijn maagdlijk hart in liefde wist te ontfonken.
Maar 't duister voorhoofd staat betrokken! - Konnal, ach!
Wat of uw ziel zoo aaklig aandoen mag?
Mijn dierbaarste! ai, wil my uw hart ontblooten!
Leeft Fingal niet, met zijn doorluchte loten?
konnal.
Hy leeft, ô ja! met zijn beroemd geslacht.
Zy keeren saam al schittrend van de Jacht.
De zonnegloed kaatst van hun schilden weder;
Een streek van vuur daalt van den heuvel neder,
Waar heen zy gaan. De stem der fiere Jeugd
Mengt Jachtgeschreeuw door één en wapenvreugd.
De Krijg, mijn Lief, waart om langs onze stranden.
Op morgen zal de ontzachbre Dargo landen.
My daagt hy uit, uit Koning Fingals stoet:
Dien stoet, tot enkel Krijg en wonden opgevoed!
krimora.
Ik zag zijn vloot, gelijk een graauwe mist
Op 't donkerblaauw der watergolven zweven,
En voelde my den boezem beven,
Schoon van geen vijand vergewist.
Zy sleepte langzaam langs de kusten,
En voerde een lange reeks van logge kielen aan.
ô Konnal! moet die maar mijn boezem niet ontrusten!
Ontzachlijk is de schrik voor Dargoos Oorlogsvaan.
konnal.
Breng my dat ronde schild, dien beuklaar van uw Vader!
De volle Maan gelijk, wen ze aan den hemel taant.
krimora.
ô Konnal, 't dekke uw borst en mijne ziel te gader!
Maar 't heeft mijn Vader niet van 't doodlijk staal gespaand.
Hy viel door Gormars speer, na zoo veel zegeschallen!
Ach, Konnal! gy, gy kunt, gelijk mijn Vader, vallen!
| |
[pagina 53]
| |
konnal.
'k Mag vallen; maar bouw dan een grafterp op mijn lijk.
Krimore! een handvol aards verschaff' me een stillen wijk!
Een opgerechte steen bewaar mijn naam voor sterven!
Buig dan 't bekreten oog op dat vroegtijdig graf,
Dat uwe tederheid my gaf,
En laat mijn schim geen rouwklacht derven!
Krimora! ja, uw zoet gelaat
Is schooner dan de dageraad;
Uw liefde, aanminniger dan de eêlste lust van 't leven!
Maar moedig zal ik u voor 't Oorlogsperk begeven;
En, zoo ik in den slag bezwijk,
Zoo sticht' me uw dierbre hand een grafterp op mijn lijk!
krimora.
Geef, geef my dan die wapens, die daar blinken!
Dat zwaard! die stalen speer! geef aan!
'k Zal nevens u, met Dargo slaan,
U redden, of met u aan uwe zijde zinken.
Vaartwel, gy rotsen van dit oord!
Gy, hinden, die mijn afscheid hoort!
En gy, ô stroomen dezer heuvelen!
Wy zien, wy zien u nimmer weêr:
Wy zullen met elkander sneuvelen,
En zinken, verr' van hier, in 't graf der helden neêr!
‘En keerden zy niet weêr (vroeg Uthaas zuchtend hart)?
Viel Konnal in den strijd? Bezweek zy van de smart?
Een aaklig voorgevoel dat haar had ingenomen,
Verzekert my, zy is met Konnal omgekomen. -
Was Konnal haar niet waard, wier teder hart hy won?
Niet minlijk als de gloed van de ondergaande zon?
Niet in den bloei der Jeugd?’ - Men ziet heur tranen blinken:
Ullijn aanvaardt de Harp en doet de snaren klinken.
De toon was teder, droef; en alles zweeg in 't rond.
De Najaarsmist hangt dik op dezen heuvelgrond.
't Is duister in 't gebergt'. De wervelwinden loeien
De dorre heide langs. De smalle beekjens vloeien,
| |
[pagina 54]
| |
En kronklen, langs de rots, de groene vlakte rond.
Een boom staat op den top ten doelwit van de orkanen,
En teekent daar de rust van dappren Konnal af;
En, by gebrek van vriendentranen,
Strooit hy zijn bladers over 't graf.
Men zag der afgestorvnen schimmen
Hier somtijds uit hun graven klimmen,
Wanneer een Jagersgast in stille mijmering
Met afgemeten tred langs deze heide ging.
Wie kan de aaloude bron ontblooten,
Waar uit ge, ô Konnal, zijt gesproten?
Wie telt de Vaadren op, uit welker bloed gy daalt?
Uw stam groeide als een eik, die op den kruin der bergen,
Met zijn verheven kroon de winden stond te tergen,
Maar thands, met kroon, en stam, en wortel, omgehaald.
Wie, Konnal! zal voortaan, wie kan uw plaats bekleeden? -
Hier klonk de wapendosch en rammelde om uw leden!
Hier bliest ge in golven bloeds uw laatsten adem uit!
(Hoe bloedig, Fingal! zijn de slagen
Die uwe helden met u dragen!)
Hier viel de dappre neêr, aan 't vratig graf ten buit!
Zijn arm was als de storm, geborsten uit zijn holen:
Zijn zwaard een bliksemstraal in 't raatlend wolkgeklots:
Zijne oogen, vlammende ovenkolen:
Zijn rijzige gestalte, een rots!
Zijn stem gierde als een storm door 't vlak der Oorlogsvelden,
En vestte, waar zy klonk, de zege met den roem!
Zijn slagzwaard velde held by helden,
Als 't spelend kind een distelbloem.
De ontzachbre Dargo kwam, in arren, euvlen moede.
Zijn wenkbraauw trok zich zwart op 't strakke voorhoofd saam.
Zijne oogen stonden hol, en tintelden van woede.
Doch Konnal trad hervoort, wel waardig Dargoos naam.
Hun zwaarden schitterden en schoten vuur en vonken;
En kletterden op een, zoo aaklig als zy blonken.
Krimora was naby in mannenwapendosch.
Heur blonde hairvlecht hing om hals en schouders los.
| |
[pagina 55]
| |
Heur boog was in heur hand. Zy volgde haar Geliefde.
Zy legt een scherpen pijl op trotschen Dargo aan,
Maar bevend, dwaalt haar hand als zy hem af doet gaan:
ô IJslijkheid! ô ramp! 't is Konnal, dien zy griefde! -
't Is Konnal! - Konnal ploft gelijk een eik in 't zand,
Of als een steile rots, die instort op het strand.
Rampzaalge, droeve Maagd! wat ging uw arm verrichten?
Is dit de zegepraal, bevochten door uw schichten?
Uw Konnal smoort in 't bloed en zieltoogt! - Heel de dag,
En de eindloos lange Nacht zijn tuige van heur kermen.
‘Mijn minnaar, en mijn Vriend! mijn dierbre Konnal, ach!’
Dus zegt ze, en klemt hem vast in heur verstijvende armen.
Zy sterft van weedom. De aard ontfing hun beider lijk;
En, met hun, 't minlijkst paar van Fingals Koninkrijk.
Het kruid schiet welig langs de steenen
Der tombe. 'k Zit hier vaak op 't treurig mosch te weenen:
Het koeltjen ruischt door 't gras; mijn zinnen zijn verward;
En hun gedachtenis valt me als een steen op 't hart.
Dan zegge ik: ‘Slaapt gerust in de eenzaamheid der bergen,
Geliefden! Wee de hand, die ooit uw rust zou tergen!’
‘Ja, lieflijk zij hun rust (riep Utha)! Rampvol paar!
Mijn tranen zullen u met zang en harpesnaar
Herdenken: u ter eer' uit weenende oogen leken:
En als aan Toraas stroom de stormwind op zal steken,
Dan zal ik peinzen aan uw jammer, dierbre twee!
Dan zal zich mijn gemoed verteedren in uw wee!’
Drie dagen duurde 't Feest. De vierde was aan 't klimmen:
Men scheidde, en liet terstond de witte zeilen glimmen.
De Noordwind dreef den Vorst naar Morvens boschrijk Land;
Wijl Lodaas geest het zeil van Frothals schepen spant.
Hy hield zich achter die, op zijne wolk gezeten,
En had den sabelslag van Fingal niet vergeten.
Nog vreesde hy zijn hand. Hy blaast uit volle kracht,
Verwijdert zich van ons, en zinkt in diepe nacht.
Naar Ossiaan. 1798.
|
|