De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
De gezangen van Zelma.Ga naar voetnoot*ô Star des vallenden Nachts! omhuld met goud en stralen,
Heft gy 't omschitterd hoofd van uit zijn sluier op!
Met statelijken tred bestijgt gy 's heuvels top!
Maar wat beschouwt gy in de dalen? -
De stormwind zeeg in diepe rust;
Het bruischend zeegegolf beklimt de waterkust;
De mommlende avondzwerm, met d' avond neêrgestreken,
Gonst op zijn dunne vlerkjens rond,
En zoekt den stillen boord der beken,
Wier murmling zich van verr' aan 't luistrend oor verkondt.
Maar wat beschouwt gy in dees streken?
Wat trekt uw aandacht in dees stond? -
Gy lacht my toe, en gaat verdwijnen.
De golven scholen zich met blijdschap om uw licht.
Zy wasschen u het zweet van 't glinstrend aangezicht.
Vaarwel, vaarwel, vertrouwlijk licht!
ô Laat het licht der ziel in Ossiaan herschijnen!
't Herschijnt, het herrijst in zijn kracht! 'k zie mijn verstorven vrinden
Op Lora (als het plach in vroeger tijdsgewricht)
Verzameld! - Fingal stapt in 't licht,
Gelijk een zuil van damp, die wandelt op de winden.
Zijn Helden staan in 't rond. - Zie daar de Bardenschaar!
Ullijn, den grijzen Harpenaar;
De tedere Minone; Alpijn, den stouten zanger;
En Rijno, fier van toon, van grootschen Dichtgeest zwanger!
Mijn vrienden! hoe zijt gy veranderd sints den tijd
Van Zelmaas Feest en onzen lauwerstrijd!
Wanneer we, als 't krekeltjen in Lentegroente, zongen,
Daar 't langs de heuvels vliegt, en met zijn dartle sprongen
De teedre scheutjens kromt van 't flaauwkens lispend kruid,
En 's Wandlaars hart verkwikt door 't zangrig veldgeluid!
| |
[pagina 29]
| |
Minona verschijnt in haar schoon, met neêrgeslagene oogen
En tranenvol gezicht. Heur ongevlochten hair
Zweeft golvende op den daauw. Der Helden schaar
Gevoelt zich 't ingewand door zachten rouw bewogen,
Daar zy heur zuivre stem verruklijk hooren doet.
Vaak zagen zy de terp, die Zalgars beenders dekte,
Het graf, dat Kolmaas stof ter duistre bergplaats strekte,
Maar nimmer zoo geschokt in 't diep geroerd gemoed.
‘De schoone Kolma treedt, verdiept in bittre klachten,
In 't hangen van 't gebergt', dat heur geween herhaalt.
Hier toeft zy Zalgars komst; maar vruchtloos is heur wachten,
Daar de avond om haar heen op vale vleuglen daalt.
Hoort Kolmaas stem, verneemt heur klachten,
Terwijl ze in eenzaamheid langs 't kaal gebergte dwaalt.’
kolma.
't Is nacht; ik ben alleen op 't stormgebergt' verloren.
De winden steken langs den heuvel ijslijk op.
Het water, aan mijn zij', gutst stroomend van den top.
Geen hutjen, waar ik hier een schuilplaats op kan spooren,
Op 't aaklig stormgebergt' in eenzaamheid verloren! -
Rijs, Maan, en breek uw kleed, uw wolkensluier, door!
Rijst, Sterren van de nacht! Uw glinstring licht' my voor!
Geleidt my tot de plaats, waar Zalgar rust van 't jagen;
Zijn handboog nevens hem, met losgemaakte pees,
Zijn Jachtstoet, hijgende om hun meester neêrgeslagen!
Ik zwerf hier eenzaam rond in woedende onweêrvlagen,
En roep in 't stroomgeruisch mijn moeden gorgel heesch.
Vergeefs! ik hoor de beken klateren,
De winden ruischen door de wateren,
Maar de aangebeden stem van mijn Geliefde niet.
Waar mag mijn Minnaar toch, wat mag zijn komst verwijlen?
Dit is de rots, de boom, en dit de snelle vliet!
Met de avond zou hy hier in Kolmaas armen ijlen;
En ach! die avond viel, en Zalgar is er niet.
Ach! waar mag Zalgar toch, mijn dierbre Zalgar blijven?
Met u ware ik gereed te ontvliên,
Mijn' Vader door mijn vlucht den dolk in 't hart te drijven,
En, zonder naar mijn huis of maagschap om te zien.
| |
[pagina 30]
| |
Ons wederzijdsch geslacht was lang in haat ontstoken;
Maar wy, mijn Dierbre, haten niet:
De doodlijke Oorlogstoorts moog om ons henen rooken,
't Is Liefde, die in ons, ons beider hart, gebiedt.
Staak, voor een poos, gy wind, uw ruischen! Zwijgt, gy stroomen!
Laat mijn bedroefde stem zich hooren doen in 't rond,
Dat ze in het hol gebergt' van de Echoos word' vernomen,
En vriendlijk toegekaatst aan die mijn hart doorwondt.
ô Zalgar! Zalgar! 't Is uw Kolma, hier aan 't klagen,
Die roept. Hier is de rots, en hier het hoog geboomt'.
Beschouw de stille Maan, die helder op koomt dagen,
Den vloed, die door het dal met heldre kronkels stroomt!
't Gebergt' steekt graauwend af op 't bruin der duistre velden
Doch 'k zie hem in het licht van deze hoogtens niet.
Geen Jachtstoet schiet vooruit om zijne komst te melden.
Ik zit alleen, alleen, in pijnigend verdriet. -
Maar wat, wat worde ik daar in 't hellen dezer heide
Gewaar? Wie ligt daar neêr aan 's heuvels rechter zij'?
Zijt gy 't, mijn Minnaar, of mijn Broeder? Zijt gy 't beide?
Mijn waardsten! spreekt, ai spreekt tot my!
Geen andwoord geven zij. Geen andwoord! ach, kan 't wezen
Spreekt tot my, spreekt! ik ben alleen.
Mijn boezem wordt verscheurd door duizend, duizend vreezen.
Wat onheil voegt zich hier by zoo veel aakligheên?
Helaas! zy zijn ontzield. Hun uitgetogen klingen
Zijn rood van 't bloed gevlekt, getuige van hun strijd.
Wat deedt ge, ô wreede twee! geliefde Jongelingen!
Wat dreef u, dat ge dus mijn boezem open rijt?
ô Broeder! Broeder! ô waarom mijn teêrgeliefde,
Geliefde! waarom 't hart mijns Broeders dus doorboord?
ô Wist ge, wien uw zwaard door borst en hartaâr kliefde!
Wie ge in elkanders borst wreedaartig hebt vermoord!
ô Beide, my zoo waard! hoe zal ik beider sneuvelen
Beweenen naar den eisch? hoe recht aan beide doen?
Gy, waart van duizenden de schoonste langs de heuvelen!
Hy, vreeslijk boven al in 't hevige Oorlogswoên. -
Spreekt tot my, hoort mijn stem, gy, teêrgeliefde panden! -
Zy zwijgen, en hun borst is onbeweeglijk koud.
| |
[pagina 31]
| |
Ach! van de gindsche rots, van 's afgronds smalle randen,
Spreekt, Geesten, die daar zweeft, van die mijn hart berouwt.
Spreekt! - of vergunt voor 't minst, me u eenmaal aan te blikken.
(My zal uw dierbre stem, uw aanschijn, niet verschrikken.)
Waar gingt gy, waar uw ziel, in stillen doodslaap schuil?
In welk een heuvelgrot zal ik uw schaduw vinden? -
Helaas! geen enkel woord verheft zich door de winden!
Geen zuchtjen, half gesmoord in 't holle stormgehuil!
Ik baad in tranen. 'k Toef in mijn wanhopig schreien
Den morgen. Delft het graf, wie beiden dierbaar waart!
Schenkt beider overschot aan de aard!
Maar wilt my aan den kuil verbeien:
Ik volg; ô sluit hem niet! mijn dagen vlieden heen,
Een' droom gelijk. Waarom te rug getreên?
Hier ruste ik by mijn bloed, by die my teder minden,
By 't murmlen van de beek, die van den heuvel vloeit.
De Nacht bestijg' de kim, en ratel' van de winden,
Mijne afgestorven ziel zal mijn verslagen Vrinden
Beweenen in den storm, die door de klippen loeit.
De Jager zal mijn klacht van uit zijn rietstulp hooren,
En huivren voor mijn stem, maar tederlijk geroerd:
Want lieflijk zal zy 't hart, en aaklig zijn in de ooren,
Als haar de schrale wind door de ijdle velden voert.
Dus was uw zang, Minone! Een stroom van tranen vloeide
Voor Kolma, daar ons hart in zachten weedom gloeide.
Ullijn greep flux de Harp en hief zijn maatzang aan.
't Was Rijno en Alpijn, wier zang hy deed verstaan.
Alpijn, uw toon was zoet, en Rijnoos geest verheven;
Maar beide hadden lang den adem opgegeven,
En rustten 't snikkend hoofd in 't eeuwigzwijgend oord.
Ullijn had beider zang, hun beurtzang, aangehoord,
Wen hy, in de avondstond van beider roemrijk sneven,
Te rug kwam van de Jacht om in hun arm te streven.
Hun toon was zacht, maar droef, aan Morars dood gewijd,
Hy! de eerste sterveling, die uitblonk in den strijd!
| |
[pagina 32]
| |
Geen moed kwam Fingals moed, geen zwaard kwam Oskars nader.
Hy viel en kostte 't licht aan zijn bedroefden Vader.
Minonaas aanschijn stond in tranen om zijn dood;
Minona, die met hem uit de eigen lenden sproot!
Ze onttrok zich, als Ullijn zijn treurtoon op ging heffen,
Aan 't veel te aandoenlijk lied, dat haar zoo teêr moest treffen;
Afdeinzende, als de Maan, die, wen ze een bui voorziet,
Zich 't blank gelaat omwolkt, en voor den stormwind vliedt. -
Nu sloeg mijn hand de Harp om met Ullijn te paren;
Wy speelden, en de rouw bezielde beider snaren.
De sombre treurgalm steeg en sloop de harten in:
Nu zweeg ik, en de zang van Rijno nam begin.
rijno.
De regenvlaag is van de lucht geweken,
De stormwind leî zich neêr aan de opgeklaarde trans:
Na onverwacht de wolken door te breken,
Vliegt de onstandvaste zon het groen gebergte langs.
Van 't rosse gruis bevracht der afgeschuurde klippen,
Stort de afgegleden beek zich uit in 't steenig dal.
Verkwiklijk ruischt uw vocht, ô waterval!
Maar zoeter is, Alpijn, het murmlen van uw lippen,
Dat zich mijn oor ontdekt in aaklig rouwgeschal.
Zijn hoofd buigt onder 't wicht der dagen,
Zijn tranendruppend oog is eindloos rood geschreid.
Alpijn! gy zanggenoot! hoe doolt ge dus verslagen
Op 't kale rotsgebergte, in zwijgende eenzaamheid?
Wat klaagt gy, als de wind, die, huilend door de blaâren,
Het slingerende woud met zijn gejoel ontzet?
Wat vloeit ge in water weg, gelijk de zilvren baren,
Die de opgeruide vloed op 't eenzaam strand verplet?
alpijn.
Mijn tranen zijn voor hun, die niet meer ademhalen,
Mijn klaagtoon is voor hem dien de enge kluis besluit. -
Wees rijzig op 't gebergt', bevallig in de dalen,
Eens zult ge als Morar zijn en worden 't graf ten buit.
De heuvlen zullen u en uwe stem vergeten,
Die thands zoo klinkend schalt in 't woeste Jachtgedruisch,
| |
[pagina 33]
| |
En, met de pees daar afgereten,
Uw handboog werkloos zijn in uw verlaten huis.
Snel waart ge, ô Morar, als een ree in 't vlak der dalen;
Verschriklijk, als een vuur, dat zich door 't zwerk verspreidt.
Uw gramschap was een storm; uw zwaard, als bliksemstralen,
Als weêrlicht aan de kim by 's avonds aakligheid:
Uw stem, een' stroom gelijk, door regen opgezwollen;
Ja, donders, die van verr' op 't steil gebergte rollen;
En alles stortte neêr voor uw ontzachbre kracht.
Hoe menig, wien de gloed van uwen gram verteerde!
Maar, wen gy uit den Krijg bevredigd wederkeerde,
Hoe helder stond u 't oog, hoe teder, en hoe zacht!
Uw voorhoofd scheen de zon na uitgegoten regen,
De boezem van het meir, na dat de stormen zwegen,
De maan, in 't stille van den nacht.
Nu is uw woning eng in 't eeuwigduister graf!
Drie stappen meten thands uw gantsche woonplaats af,
ô Gy, die eens uw roem ten hemel uit deed steken!
Vier steenen, 't hoofd met mosch begroeid,
Zie daar uw gantsch Gedenk-, uw eenig Eereteeken!
Het lange Kerkhofgras, waar door de stormwind loeit,
Een boom, waar schaars een enkle knop aan bloeit,
Wijst in deze afgelegen streken
Verdoolde Jagers 't graf des grooten Morars aan. -
ô Morar, welk een lot! Geen moederlijke traan
Mag druipen op uw zerk; geen teêre liefdeklachten
Hebt ge uit een Maagdlijk hart op uw gebeent' te wachten.
Uw Moeder stierf; ze is dood, van wie gy 't licht ontfingt;
En Morgans Dochter viel, gelijk een werpsteen zinkt.
Wie is dat, op zijn staf gebogen,
Wien de ouderdom de kruin zoo wit verzilverd heeft?
De tranen bigglen uit zijn roodgekretene oogen,
Terwijl zijn voet op elke schrede beeft.
Al wanklend, siddrend, treedt hy nader.
Het is uw Vader, Morar! Vader,
Die van geen Zoon dan u den naam van Vader draagt!
| |
[pagina 34]
| |
Hy hoorde van uw roem in 't Oorlogsveld verkregen;
Van 's Vijands overmacht, verpletterd door uw degen:
Hy hoorde Morars roem ten hemel opgestegen;
Maar waarom niet den pijl, door Morars borst gejaagd?
Schrei, Morars Vader! schrei! ô Mocht uw Zoon het hooren!
Maar neen! hy kan uw stem, uw weeklacht niet verstaan.
Der dooden diepe slaap is door geen klacht te stooren;
Hun peuluw ligt in 't stof, geen droefheid reikt daar aan.
Gy roept! maar uw geroep doet Morar niet ontwaken.
Waar is de morgenstond, die in den grafkuil licht;
De sluimrende oogleên open maken,
En 't overkleed des doods kan heffen van 't gezicht? -
Vaarwel, gy bloem der Oorlogslieden!
Gy, Overweldiger in 't bloedig perk der eer!
Het veld zal aan uw voet geen plekjen gronds meer bieden!
Het woud ontfangt geen glans van uwe wapens meer.
Gy liet geen spruitjen na, dat uwen naam doet leven;
Maar Dichtkunst zal dien naam behoeden voor 't vergaan,
En de Eeuw van onze laatste Neven
Zal Morars heldendood verstaan!
De weedom rees alom. Maar Armins barstend harte
Gaf, zwaar verzuchtend, blijk van diepverholen smarte.
Een Zoon, die in zijn jeugd door 't doodlijk ijzer viel,
Vernieuwt zich op den stond aan 's Grijzaarts teedre ziel.
De fiere Karmor stond naby hem, en, bewogen:
‘Wat wil die diepe zucht aan Armins borst ontvlogen?
(Dus zegt hy.) Waarom 't hart geleverd aan de smart?
't Muzijk is met zijn' zang tot streeling van het hart.
't Is als een zachte damp, die, uit het meir geheveld,
Het zwijgend veld bedaauwt, het bloeiend dal benevelt,
En 't veldgebloemt' bedrupt: maar 't lieflijk zonnelicht
Keert in zijn kracht weêrom, en alle nevel zwicht.
Wat deert u, Armin? spreek! gy, Gormaas eedle Koning!
Wat drijft uw zuchtend hart tot zulk een rouwbetooning?’
| |
[pagina 35]
| |
‘'k Ben droevig. Niet gering is de oorzaak van mijn leed.
Ach! Karmor, kent ge een ramp als die my 't hart doorsneed?
Helaas! gy hebt geen Zoon, ontijdig neêrgeslagen,
Geen Maagdelijke telg, van 't noodlot weêr te vragen.
Uw dappre Kolgar leeft: uw schoone Annira leeft,
Met al de aantreklijkheid die door heur aanschijn zweeft.
Uw stamboom heft zich op in minnelijke spruiten;
Maar Armin zal zijn stam met zich in 't graf besluiten.
ô Daura! duister is uw rustkoets onder de aard;
Onbreekbaar de ijzren slaap die Dauraas oog bezwaart.
Wanneer zult ge, ô mijn Telg, met uw gezang ontwaken!
Wanneer uw zuivre stem het Vaderhart weêr raken!
Rijst, Najaarswinden! rijst! blaast over heide en zand!
Bruischt door mijne eiken heen, en ratelt langs het strand!
Bruischt, stormen, joelt en huilt, door woud en waterkolken!
En, wandel door een reeks van afgebroken wolken,
Gy, Maan! Vertoon uw bleek, uw graauwend aangezicht
By tusschenpozing, met een halfverduisterd licht!
Herroep mijn ziel de nacht, waarin mijn kindren vielen:
Nacht, die Arindal voor mijne oogen zag ontzielen,
Die Daura 't leven kostte. ô Daura, dierbre Maagd!
Schoon waart ge als 't zilvren licht, dat met den avond daagt;
Blank, als de zuivre sneeuw op 't hoog gebergt' vergaderd;
En lief, als de ademtocht der koeltjens door 't gebladert'.
Arindal, ach, uw boog was stevig in uw vuist,
Uw speer, gezwind in 't veld; uw krijgsmoed, onbezuisd;
Uw opslag, als een mist op de opgeruide baren;
Uw schild, een zwangre wolk, die stormen uit doet varen.
De wakkere Armar kwam, en stond naar Dauraas min:
Zijn teêrheid nam weldra het hart dier schoonheid in,
En beider Maagschap hoopte, in hun gewenscht verbinden,
Den wensch van beider stam weldra vervuld te vinden.
De Zoon van Odgal wrokte; en om eens broeders dood
Ontstoken, nadert hy de onnoozle met een boot,
In zeemansdosch vermomd, verhuld in grijze lokken.
De kalmte in 't stroef gelaat verborg zijn innig wrokken.
‘Volschoone (sprak hy ze aan), Vorst Armins lieve spruit!
| |
[pagina 36]
| |
Een rots niet verre in zee, steekt uit de baren uit.
Zijn helling draagt een stam met groenend veil omkronkeld.
Van hier bespeurt men 't ooft, dat aan zijn takken vonkelt.
't Is daar dat Armars drift op schoone Daura wacht.
Hy zendt my met mijn hulk om die geliefde vracht.
Zy ging. Zy riep hem toe, die (dacht zy) op haar toefde;
De rotsgalm, anders niet, beandwoordt haar, bedroefde!
‘Mijn dierbare Armar! ô mijn Armar (roept de Maagd)!
Waartoe mijn teedre ziel een doodschrik aangejaagd?
Hoor, Zoon van Arnart, hoor! zoudt gy mijn hoop bedriegen!
't Is Daura, die u roept, die in uw arm koomt vliegen.’
Verrader Erath vlood al lachend landwaart heen.
Nu kreet ze, en met een stem, verstikkende in 't geween,
Riep ze om heur Broeder en heur Vader. ‘Broeder! Vader!
Ach! redt ge uw Daura niet, vervoerd van dees Verrader!’
Heur stem klonk over 't meir. Arindal hoort heur klacht.
Hy daalt ten heuvel af, beladen met zijn Jacht:
Zijn schichten rammlen aan zijn lenden onder 't ijlen
De boog wankt in zijn vuist, en klettert op de pijlen;
Zijn Jachtstoet volgt het zeel, besloten in zijn hand.
Hy ziet verwilderd rond, ziet Erath op het strand,
En grijpt, en bindt hem aan een eik. Met vruchtloos wringen,
Tracht Erath aan den klem van 't knellend leêr te ontspringen,
En huilt den winden toe, in 't siddren voor den dood.
Arindal steekt in zee, met Daura in de boot.
Heur minnaar nadert, en, in wild, dolzinnig woeden,
Laat hy 't gevleugeld staal door 't leêge luchtruim spoeden.
Het vliegt, het treft, het zinkt, ô ongelijkbre smart!
Het zinkt, en boort mijn' zoon, mijn wellust, in het hart:
Hy stierf in Eraths plaats. Op eens te rug gedreven,
Voert hem de boot aan wal, om daar den geest te geven.
ô Daura! welk een smart, wanneer uws Broeders bloed
Tot om uwe enkels spoelt, en rondplascht om uw voet!
Het vaartuig stoot en berst. Op 't zien van heur gevaren,
Stort Armar zich, het hoofd voor over, in de baren,
En wil zijn minnares behoeden, of vergaan.
De wind stak op. Hy zonk, om nooit weêr op te staan.
| |
[pagina 37]
| |
‘Alleen, op de open rots, van golf en vloed geslagen,
Zit zich mijn hulploos kind, in doodsangst, af te klagen.
Men hoort heur schreeuwen aan den oever, keer aan keer.
Wat kon haar Vader doen? Daar was geen redding meer!
'k Stond heel de nacht op 't strand. By 't flaauwe maangeflonker,
Bemerkte ik heur gewaad, daar 't fladderde in den donker.
Ik hoorde heel de nacht haar jammrend noodmisbaar.
De regen klaterde, de stormwind bruischte zwaar.
Voor 't daglicht had heur stem haar helderheid verloren
Nu sleet ze allengskens uit, en bleef in 't hart versmooren.
Van 't kermen uitgeput, ontsliep ze, en liet me alleen.
De lust mijns ouderdoms, mijn luister is daar heen!
Mijn kracht in 't Oorlogsveld, mijn Krijgsroem, is me ontnomen!
Mijn roem by 't schoon geslacht, mijn wellust, omgekomen!
Wanneer de storm zijn hoofd in 't buldrend zwerk verheft!
Het Noord de golven schokt, de huilende oevers treft
Dan zit ik aan het strand, by 't klotsen van de baren,
Op 't aaklig rotsgevaart' met hol gezicht te staren.
Vaak zie ik in de nacht, by de ondergaande maan,
De geesten van mijn kroost in neevlen voor my staan.
Ontslippende aan 't gezicht, bewandlen zy de kimmen
Der heuvlen, wen die flaauw van 't zinkend schijnsel glimmen,
In rouwvol onderhoud. Mijn kinders! Dierbaar kroost!
Spreekt geen van beide dan een enkel woord tot troost?
Helaas! zy wenden 't oog van hun bedroefden Vader!
'k Ben droevig, Karmor, ja! wien trof ooit onheil nader!’
* * *
Dus zong de Bardenschaar op Fingals blinkend Feest,
Als 't streelend Harpmuzijk den Koninklijken geest
Vermaakte, door 't herhaal van oude treurgeschichten
En aller aandacht boeide aan hun vereende dichten. -
Hoe juichte 't al de stem van Konaas Dichter toeGa naar eind1,
Van duizend zangers de eerste, en nimmer zingensmoê!
Maar thands heeft de ouderdom mijn gorgel ingenomen:
Mijn ademtocht, mijn geest, 't is alles omgekomen!
Somwijlen hoor ik wel der Barden Geesten nog,
En leer hun puikgezang in mijmrend zelfbedrog.
| |
[pagina 38]
| |
Maar ach! ik voel de wet der onverbidbre jaren;
't Geheugen weigert my die schatten op te gaâren.
Nu zegt hy, die my hoort: ‘Wat zingt die grijze Bard?
Zijn voetstap helt naar 't graf, reeds voor hem opgespard,
En geen der Dichtren zal zijn glorie luister geven.’ -
Rolt, duistre jaren, rolt; rol, avond van mijn leven!
Geen spel, geen zangtoon voegt by al uw aakligheên.
Ontsluit my 't rustvol graf: mijn krachten zijn daar heen.
Heel 't zangchoor ging ter rust; mijn stem alleen is over,
Gelijk een schrale wind, die ritselt door het lover.
De Wandlaar, die van verr' zijn piepend ruischen hoort,
Omwikkelt zich het hoofd en gaat onachtzaam voort.
1797.
Naar Ossiaan.
|