De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
Darthula.Ga naar voetnoot*Schoon zijt ge, ô Nachtvorstin! uw somber aangezicht
Is lieflijk! Gy verschijnt met zilverglanzig licht.
De starren treden by uw optred voor, in 't Oosten:
Het sombre wolkjen lacht wanneer gy 't koomt vertroosten,
En bloost zijn wangen met den weêrschijn van uw glans.
Wie is er, u gelijk, aan 's hemels breede trans?
De starren staan beschaamd en staken 't flikkeroogen,
Verbleekt, waar gy verschijnt, en met een floers betogen.
Doch waar, waar wijkt gy thands op 't midden van uw baan?
Wat neemt uw stroef gelaat voor donkren sluier aan?
Verschuilt ge, als Ossiaan, u ergens in spelonken,
En ligt ge, als hy, misschien, in diepen rouw verzonken?
Is uwer zustren rei ten hemel uitgebonsd?
Of vlieden ze uw gezicht, wanneer gy 't voorhoofd fronst?
ô Ja, zy zijn niet meer, die, scharende om u henen,
Met u, den stillen Nacht zijn heerlijkheid verleenen.
Zy weken, heerlijk licht! en een verborgen smart
Omwindt u 't schuw gelaat met aaklig nevelzwart!
Dan, als ge uw blaauwend spoor verweigert op te klimmen,
Verheft zich 't bleek gestarnte op onvermogend glimmen,
En 't geen zich, aan uw zijde, in schaamrood blozen hult,
Braveert dan, dat zijn glans het halve rond vervult.
Thands zijt ge in 't blinkend kleed ter renbaan opgetogen;
Ai! toon uw glinstrend hoofd aan mijn verlangende oogen.
Breekt, winden! winden, breekt het wolkgespansel door,
Dat ze uit, dat ze af moog zien van 't heldre wandelspoor;
Dat berg en heuveltop van zilvren glans moog blikkeren,
En de Oceaan heur licht op zijn gegolf zie flikkeren! -
De dappre Nathos doolt langs 't bruischend pekelveld,
Van Athos, de eer der jeugd, en van Ardijn verzeld.
| |
[pagina 13]
| |
Dees wakkre broedrentrits, in 't onweêr fier te moede,
Vliedt in dees donkre nacht voor Kairbars dolle woede.
Wie is 't, die aan hun zij' in droefheid roerloos staat?
De nacht verbergt het schoon van 't overschoon gelaat;
Haar vlechten drijven los op d' adem van de orkanen;
Haar sluier golft en zwiert als kronklende oorlogsvanen.
In 't midden van dees mist, door licht noch glans bestraald,
Gelijkt ze een Hemelgeest, van 't luchtzwerk afgedaald.
Wie is zy, dan de bloem van Erins eêlste schoonen,
Die, Kairbars min ontvloôn, haar lot met Usnoths zonen
Vereenigde, en, genoopt door de allerteêrste vlam,
In Nathos dappren arm heur dierbre toevlucht nam?
Maar ach! vergeefsche vlucht, Darthula! ijdle poging!
De winden spannen saam tot spot van uw beooging!
Zy weigren u de kust waar u het hart naar trekt.
't Is 't boschrijk Etha niet, dat zich uw oog ontdekt.
Dit zijn de bergen niet, die Usnoths scepter eeren,
Noch de oeverbrandingen, die Ethaas strand verweeren;
't Paleis van Kairbar schuilt by gindschen heuveltop;
Ginds heft uws vijands burcht den trotschen schedel op.
't Is Erin ('t geen ge ontvlucht), vervuld van moordenaren,
Dat hier 't bemoschte hoofd u toestrekt uit de baren,
En Turaas baai omvangt uw vaartuig in heur schoot.
Rampzaalgen! ze is voor u de woonplaats van den dood.
Waar, waar onthieldt ge u toch, gy Zuidelijke winden,
Toen duisternis en storm die braven dus verblindden?
Ach! dartlend op de heide in fladderzieke lust,
Vervolgde uw speelzieke aâm de distels van de kust.
Ach! dat ge aan Nathos hulk uw aandacht had gegeven,
En met uw ademtocht zijn floddrend zeil gesteven!
Het strand van Etha waar hem spoedig opgedaagd,
En 't hem aanbiddend volk had nooit hun Hoofd beklaagd!
Lang waart ge, ô Nathos, van uw vaderland verstoken:
Uw weêrkomst stond bepaald: de dag was aangebroken;
Ja de avond dekte 't strand, en gy verscheent er niet.
Maar minlijk werdt ge onthaald in 't overzeesch gebied!
Beminlijk waart gy in Darthulaas minlijke oogen.
De blos van 't morgenlicht had u 't gelaat betogen;
| |
[pagina 14]
| |
Uw hoofdhair droeg den prijs op 't glinstrend ravenzwart;
Een heldere avondzon scheen stralende uit uw hart.
Uw stem was als 't geruisch van Loraas gladde stroomen,
Of 't zangrig rietgezuis aan henr bewassen zoomen;
Doch als zich de Oorlogskreet op 't slagveld hooren liet,
Dan waart ge een stormend meir dat uit zijne oevers ziedt.
Ontzetlijk was de klank der wapens om uw leden,
De heirspits schokte en deinsde op 't naadren van uw treden.
Darthula zag u dus in 't blinkende geweer,
Ontzachlijk, en vergood door hartverheffende eer,
Daar ze uit Zelamaas burcht, van heur bemoschte transsen
De zon in wapenschonw zag flikkren op de lansen.
‘ô Vreemdeling, gy zijt beminlijk (sprak heur hart,
Van zoete mijmering en trillende angst benard).
Hoe heerlijk voegt die leest zoo fier een moedbetooning!
Rechtschapen, edel vriend van mijn vermoorden Koning!
Maar ach! waar rukt ge heen, vervoerd door zoo veel moed!
Hou op! Wat zegt uw kracht by Kairbars gantschen stoet? -
ô Dat me een gunstig lot van 's Dwinglands min bevrijdde!
Hoe zalig zoude ik zijn aan Nathos dierbre zijde!
Gezegende Ethaas kust, die al zijn stappen telt
Wanneer hy op de jacht langs uw gebergte snelt!
Wanneer een dartle wind zijn golvend hair doet zwieren,
En blanker boezem toont, dan wy met parels sieren!’
Darthula, dit's de taal, die ge uittede op die stond. -
Maar thands zweeft de aakligheid des nachtschriks om u rond.
De mist misleide uw hulk; de wind vervoerde uw zeilen,
En deed u in den streek van uw verlangen feilen.
Darthula! hoor 't geloei van 't saamgepreste zwerk!
Houd op, gy Noordenwind, en stel uw grommen perk!
Laat me aan heur teedre stem een luistrend oor verleenen!
Beminlijk klinkt heur toon door 't stormgebulder henen.
‘Zijn dit de rotsen dan van Nathos (vraagt de Maagd)?
Is dit het stroomgeruisch dat van zijn heuvlen jaagt?
Schiet gindsche lichtstraal uit zijns vaders nachtvertrekken,
Dien 't nevelachtig weêr ons naauwlijks laat ontdekken? -
| |
[pagina 15]
| |
Ach! 't licht van mijne ziel huist in die burcht alleen!
Maar - Usnohs dierbre zoon! - wat vreemde angst valligheên!
Die afgebroken zucht heeft recht mijn hart te ontrusten.
Ach, Nathos! zijn we licht op vijandlijke kusten?’
‘Dit zijn (dus andwoordt hy) uws Nathos rotsen niet,
Noch 't ruischen van den stroom, die van zijn heuvlen schiet.
Die lichtstraal koomt niet voort uit Usnoths nachtvertrekken.
Neen, de afstand is te wijd, om hier hun licht te ontdekken.
Wy zijn in vijandlijk, in wreeden Kairbars land,
Darthula! Ja de wind verzeilde ons op dit strand.
't Is Erin, dat gy hier zijn heuvlen op ziet beuren. -
Mijn broeders, haasten we ons, een schuilplaats op te speuren!
Gy, Athos, neem uw weg naar 't Noorden, landwaart op;
Ardijn, houd gy de kust tot gindschen torentop;
Daar ik, van mijne zijde, op dezen strandweg passe,
Dat ons de vijand hier in 't duister niet verrasse,
En alle hoop ontrukke op 't vaderlijk gewest! -
En gy, mijn dierbaarst heil! Gy, 't eenigst, dat my rest!
Darthula! zet u neêr, en toef hier middlerwijlen:
Mijn zwaard zal om u zijn, als 's Hemels bliksempijlen.’
Hy ging; zy bleef alleen. De onmetelijke vloed
Bespoelt het deinend strand, en breekt zich voor heur voet.
Een dikke traan staat in heur oog, dat t' elken stonde
Naar Nathos weêrkomst ziet, angstvallig ziet in 't ronde.
Haar ziel wordt met den wind, nu hier, dan ginds gesleurd.
Zy scherpt heur luistrend oor, of zy zijn stap bespeurt.
Zy hoort dien voetstap niet. ‘Waar zijt gy, mijn Geliefde?
De stormwind ruischt om haar, die gy zoo teder griefde;
De nacht dwaalt zwarter en steeds zwarter over de aard;
En Nathos, keert gy niet? Hoe is my 't hart bezwaard!
Wat wederhoudt u toch? Of vondt ge, in 't herwaart treden,
U door des vijands macht den hertocht afgesneden?’
Hy keerde; maar zijn oog stond ijslijk, half ontzind!
Hy had den geest gezien van zijn vermoorden vrind:
't Was Tura, dat van verr' zijn wallen openbaarde,
Waar, Kuthullijn, uw geest in 't eenzaam rond om waarde.
| |
[pagina 16]
| |
Zijn boezem hijgde zwaar naar elken ademtoog,
En 't uitgeblaakte vuur glom aaklig in zijn oog.
De speer stond als een rook, die, door den wind gedreven,
In bochten opwaart stijgt, in 's Konings hand te beven.
De starren schenen door zijn neevlig aanschijn heen:
Zijn oog was als een licht, dat uit de verte scheen:
Zijn stem was als 't geluid van opgesloten winden,
Wanneer zy onder de aard een naauwen doorgang vinden,
En kondigde onheil aan. Des jonglings hart was flaauw,
Als de aanblik van de zon in zwaren avonddaauw.
‘Waar, waarom treurt ge dus, (zoo sprak de teedre schoone)?
Hoe duister 't om ons heen, hoe aaklig 't zich vertoone,
Gy zijt me een zuil van licht, waar al mijn hoop op staart.
Waar heeft Darthule een vriend dan Nathos op deze aard?
Mijn Vader viel door 't zwaard; mijn Broeder is gevallen;
En de eenzaamheid des doods bewoont Zelamaas wallen:
De rouw is over 't land mijns erfdeels uitgebreid:
Mijn vrienden kwamen om met Kormaks roekloosheid:
Mijn steunsels stortten neêr in Erins jongste slagen!
Hoor, zoon van Usnoth! hoor, hoe veel ik moet beklagen.
De deinzige avond zonk van 's Hemels valen boog;
Het glanzend stroomkristal verdween van voor mijn oog,
En 't huivrig koeltjen ruischte in den- en popelboomen,
Die op Zelamaas wal den groenen boord bezoomen.
'k Zat aan den voet eens booms in 't vaderlijk plantsoen;
Als Truthil aan mijn geest zich scheemrende op kwam doen,
Die broeder, my zoo waard! hy, in den krijg afwezig,
En tegen Kairbars macht in 't blinkend harnas bezig!
Mijn grijze Vader kwam, gebogen op zijn speer.
De rouw van 't zuchtend hart sloeg oog en aanschijn neêr.
Het zwaard omgordt zijn heup: de stormhoed zijner vaderen
Bedekt zijn wagglend hoofd: de Krijg gloeit door zijne aderen.
Hy tracht zijn weedom te verbergen in zijn hart.
Darthula! teedre telg! dus zegt hy, vol van smart:
Thands zijt ge 't overschot van Kollaas dierbre loten:
De laatste van mijn stam: - uw broeder is doorstoten!-
| |
[pagina 17]
| |
Zelamaas hoop bleef op het slagveld! Kairbar naakt
Met duizenden, wier hart naar mijn verdelging haakt.
Ik wil hem tegentreên, mijne afkomst op hem wreken;
Maar waar, mijn dierbre spruit, zal zich uw schoon versteken?
Waar zult gy veilig zijn by 's trotsaarts zegepraal?
Gy, minlijk als het licht van d' uchtendzonnestraal!
Hoe! dappre Truthil viel! Dus borst ik uit in tranen:
Zijn krijgsmoed blinkt niet meer by de uitgerolde vanen! -
Mijn vader! - In dees boog berust mijn veiligheid.
De hinde zag mijn schicht nooit vruchtloos aangeleid:
Is Kairbar niet zoo licht door 't eerloos hart te boren
Als 't hert der wildernis? - Of hoeft mijn wraakzucht sporen?
Een glans van vreugd verscheen op 's Grijsaarts dof gelaat.
Zijn tranen rolden neêr, en kenden tal noch maat.
Zijn lippen sidderden: zijn baard en achtbre lokken
Beweegden, met zijn borst, van zuivre vreugd doortrokken.
Gy zijt de zuster van mijn Truthil, dierbre spruit,
Gy, van zijn vuur bezield! dus riep hy eindlijk uit.
Darthula! neem dees speer, hy voegt in uwe handen,
Dees koopren beukelaar met zijn metalen randen,
Dees helm van blinkend staal. Het zijn de Krijgstrofeèn
Eens Krijgsmans, in den knop zijns levens afgesneên.
Zoo haast de morgenzon zijn eersten straal zal zenden,
Spoên we onverschrokken heen naar Kairbars legerbenden.
Maar houd u, daar gy 't bloed eens broeders wreken wilt,
Naby uws Vaders arm, in schaduw van zijn schild!
Darthula! 'k mocht voorheen mijn weêrloos kroost beschermen;
Thans siddert de ouderdom in mijne ontzenuwde armen;
Mijn kracht bezweek, en 't wee werd meester van mijn hart.
De nacht ging traaglijk om in onverbeeldbre smart.
De morgen rees. 'k Verscheen in 't glinstrend oorlogswapen.
De grijze Held trok voor. En, met vergrijsde slapen,
En weinig in getal, vergaârde tot den tocht,
Wat in Zelamaas vest nog wapens voeren mocht.
Helaas! de Jonglingschap van die geringe wallen
Was in den jongsten slag aan Truthils zij' gevallen.
| |
[pagina 18]
| |
Gy, (dus sprak Kolla ze aan) Gy vrienden van mijn jeugd!
Gy, wien een blijder tijd in vroeger dagen heugt!
't Was niet op deze wijs, dat ge eertijds, mijn Getrouwen,
My in mijns levens bloei in 't harnas placht te aanschouwen.
't Was dus niet, dat gy me eer ten oorlog streven zaagt,
Toen dappren Konfads val van de onzen werd beklaagd.
Maar ach! die tijd is om. De nevel van de jaren
Koomt op gelijk een mist, vervuld van zielsbezwaren.
Mijn schild is met den tijd in werkloosheid verroest;
Mijn zwaard verkreeg de plaats, die 't steeds bewaren moest.
Ik zeî me een avondstond van kalmte en zielsgenoegen,
Een zachten uitgang toe, na 't doorgeworsteld zwoegen.
Maar 't onweêr steekt weêr op; en 'k buig in 't buldrend weêr,
Gelijk een dorrende eik, met kruin en takken neêr.
Ik sidder, waar ik sta: ontbloot van kracht en lover,
Schiet me in mijn machtloosheid noch hoop noch nitzicht over.
't Is aaklig om mij heen. Mijn hoopvol overschot
Bezweek voor de overmacht van 't my vijandig lot.
Waar zijt gy, waar uw stoet, die met u viel, gebleven,
Mijn dierbre Truthil? waar? - ô Mocht gy me andwoord geven!
Uws Vaders boezem schreit. - Maar neen, zijn rouw heeft uit.
Mijn hart springt hupplend op by 't daavrend Krijgsgeluid!
'k Voel de oude kracht mijns arms de slappe spieren stijven;
Of ik, of Kairbar zal op 't bloedig slagveld blijven!
Welaan dan! sta uw arm mijn jongste poging by,
En dat dit uur het laatst van onze klachten zij!
De Grijzaart trok zijn zwaard. De schitterende klingen
Zijns aanhangs blinken, om hun juichstem aan te dringen.
Hun mars vangt aan. De wind speelt met hun zilvren hair.
In Lonaas zwijgend dal wordt Kairbar hen gewaar,
Daar hij zijn Oorlogsvolk aan d'open disch vergastte,
En d' eedlen korenwijn by breede stroomen plaste.
Hy roept zijn Hoofden tot den veldslag, en...Maar ach!
Wat zoude ik Nathos een verhaal doen van dien slag?
U zag ik in den strijd, die, midden onder duizend,
Een straal van bliksem scheen, het geen hy trof, vergruizend.
't Was schoon, 't was vreeslijk schoon, 't was aaklig voor 't gezicht!
't Stort alles om u neêr, waar heen ge uw stappen richt. -
| |
[pagina 19]
| |
De speer van Kolla vliegt: zijn strammen arm onmachtig,
Bleef hy zijn jonglingschap vol oorlogsroem, gedachtig. -
Een pijl snort op hem af, doorboort hem 't ingewand;
Hy zijgt op 't rammlend schild in 't bloedverslorpend zand.
Mijn lichaam schokt van schrik. Ik zie zijn boezem bloeden,
En strek mijn beuklaar uit om 't knikkend lijk te hoeden;
Maar 't zwellen van mijn borst verraadt me aan Kairbars oog.
Hy nadert met zijn speer en heft den arm om hoog;
Aanschouwt me; een zacht gevoel, in 't gram gezicht te ontdekken
Ontfronst op 't oogenblik de woestheid van zijn trekken;
En de opgeheven spiets zinkt werkloos aan zijn voet. -
Hy sticht mijn vader 't graf, dat ik hem danken moet.
Hy voert my schreiende in Zelama: blij te moede,
Sprak hy de taal der min, maar vruchtloos, aan mijn woede.
Ik zag de schilden van mijn vaadren, Truthils zwaard,
Der dooden wapentuig, op hoopen saamvergaârd:
De tranen stonden op mijn bleekbestorven kaken.
Toen was 't, dat mijn geluk mijn Redder deed genaken!
Gy naderde, en hy vlood. - Hy vlood, als 't nachtgebroed
Der wildernis zich bergt voor d' eersten morgengloed.
Zijn heir was niet naby, en tegen Nathos slagen
Was Kairbars arm te zwak. - Wat kan u 't hart vertsagen?
Wat treurt ge, ô Nathos,’ sprak ze, en eindigt met een lach.
‘'t Was sints mijn vroegste jeugd, dat ik den oorlog zag,
Herneemt de Held. Mijn arm kon nog geen speer verheffen,
Wen de eerste wapenkreet mijne ooren kwam te treffen.
Een sombre zonneschijn verrees er in mijn hart,
Wanneer my 't Oorlogsveld ter vaste woonplaats werd.
Gelijk 't in 't grazig dal, waarop de zon heur stralen
By een trekt, eer een storm haar 't hoofd doet onderhalen,
Den matten reiziger een sombre vreugd verwekt,
Wanneer hy 't donker ziet, dat langzaam samentrekt,
Zoo glansde 't in mijn hart in 't midden der gevaren,
Eer nog Zelamaas eer mijne oogen had doen staren,
Eer ik de schoonheid zag, waar zy heur roem op draagt,
Uitblinkende als een star, die uit de kimmen daagt,
Die op den heuvel schijnt en vriendlijk lonkt in 't duister!
Helaas! een wolk rukt aan, en dreigt heur zuivren luister.
| |
[pagina 20]
| |
Rampzalig uitzicht! ach! - Wy zijn in 's vijands land!
Het noodlot wierp ons hier, op dit gevloekte strand,
Het sterflot in den mond! - Bedriegelijke winden
Verwijderden ons verr' van vaderland en vrinden.
Geen hulp is hier naby, geen Etha. - Dierbre Maagd!
Waar laat, waar berg ik u? Zie daar het geen my knaagt!
Ja, Nathos broeders zijn, onwederspreeklijk, dapper;
Zijn zwaard bevocht zich roem; nog is zijn arm niet slapper.
Maar wat zijn Usnoths zoons by Kairbars gantsche macht? -
Ach, Oskar! had de wind uw zeilen hier gebracht!
(Gy zeide uw bystand toe om Kormaks dood te wreken.)
Zoo waar mijn arm, gehard om hier den Krijg te ontsteken,
Een vlammende arm des doods, die Kairbar 't hart doorstiet,
En Kollaas dierbre spruit ontbrak de schuilplaats niet!
Doch wat vertwijfelt gy, ô neêrgedrukte zinnen!
Het kroost van Usnoth kan, gewis, het kan verwinnen!’
‘Ja, 't zal, ô Nathos! 't zal (roept Kollaas eedle spruit
Met opgeheven stem en ruimen boezem uit)!
Nooit zal Darthule op nieuw de buit des Dwinglands worden,
Neen, laat my 't bloedig zwaard aan dees mijn heupen gorden!
Geef my, mijn Dierbre! geef dien koopren wapendosch,
Die ginds in 't hobblend schip by ieder golfgeklots
Met flaauwe scheemring glimt! Ik wil het lot braveeren,
Mijn vrijheid aan uw zij', my-zelve en u verweeren.
Zijt gy 't, mijns vaders geest, dien ik in 't neevlig licht
Van gindsche wolk aanschouw? misleidt my mijn gezicht? -
Wat is die scheemring daar, die aan uw zijde wemelt?
Is 't strijdbre Truthil? Ja, mijn broeder, thands verhemeld! -
Zal ik 't gehaat paleis (gy, Geesten, die my hoort!)
Des vloekbren wreedaarts zien, bezoedeld met uw moord?
Neen, 'k zal, ik wil dit niet, ô diergeliefde schimmen!’
Nu zag m' in Nathos oog een zachte vreugd ontglimmen
Op 't hooren van de taal der minnelijke maagd.
‘Zelamaas luister! Ja, gy hebt die nacht verjaagd,
Die heel mijn ziel beving: ik ben my-zelf thands weder.
Kom met uw duizenden van uw gebergte neder,
ô Kairbar! Nathos moed is sterker dan voorheen. -
| |
[pagina 21]
| |
Neen, stokoude Usnoth, nooit zult gy vernemen, neen,
Dat Nathos, dat uw zoon, een vijand heeft gevloden.
'k Herdenk uw lessen nog, uw vurige geboden,
Die gy me op Etha gaaft, wen, meerende aan de rce,
De landwind naar mijn wensch mijn zeilen zwellen deê;
En ik naar Erins kust, waarvan ik 't leed niet kende,
Naar Turaas ruigen wal, de spitse steven wendde.
‘Gy gaat, dus sprak hy, naar den wakkren Kuthullyn,
Den oorlogsman, die nooit gevaren heeft ontzien.
Uw arm zij nimmer slap, waar 't moed vereischt en krachten,
En 't denkbeeld van te vliên koomt nooit in uw gedachten!
Dat Zemoos zoon niet zegge, als hy uw weekheid ziet,
Het kroost dat Etha teelt, heeft Erins krijgsdeugd niet.
Zijn taal mocht over 't meir tot Usnoths ooren snellen,
En, midden in zijn Hof, zijn vaderhart ontstellen.’
Een traan hing op de wang des Grijzaarts by dit woord:
Hy gaf my 't flikkrend zwaard; en ik, ik rukte voort.
‘Ik kwam in Turaas baai. 'k Vind Turaas Hof ontledigd.
Ik zie vergeefs in 't rond, verbaasd en onbevredigd.
Geen stervling daaromtrent! geen wachter! geen gezin!
De Feesthal doet zich voor: ik treê die wanden in,
Die met de wapens van uw vaadren voormaals blonken,
Maar, thands beroofd en naakt, met hollen weêrgalm klonken.
De wapens waren weg, en, 't aanschijn nat beschreid,
Zat grijze Lamhor daar, in diepe troostloosheid. -
Van wien dit blinkend staal? riep Lanhor opgevlogen.
De schittring van den speer is hier reeds vreemd aan de oogen.
Gy, vreemdling, koomt gy hier van 't ongestuime zout,
Of van Temoraas Hof, dat om zijn Koning rouwt? -
Ik andwoord: Van de zee. Van Usnoths steile sloten.
Wy zijn Slissémaas kroost, uit Zemo voortgesproten.
Waar's Turaas Vorst, de heer van dees verlaten zaal?
Dan ach, wat eische ik meer! ik ken die stomme taal!
Uw tranen spreken: 'k heb geen ander blijk te vragen.
Hoe viel dat strijdbaar Hoofd, en door wiens arm geslagen?
Wat vraagt gy? voerde my de Grijzaart in 't gemoed:
| |
[pagina 22]
| |
Geen dove star, by nacht met uitgeschenen gloed
Omzwervende over 't zwerk, en flux tot niet verdwenen,
Geleek de wakkre held om wien mijne oogen weenen;
Maar die VerhevelingGa naar eind1, die, aan den Hemelboog
Zich naar eene andere kreits ontrukkende uit ons oog,
Verwoesting met zich voert, en, met ontvlamde roede,
De slachting en den dood ons toewenkt in heur woede.
De kust van Lego weent, met Laraas rookend strand:
Daar viel hy, de Oorlogsheld! de wapens in de hand. -
Hy viel dan (riep ik uit, onwillig losgebroken
In tranen), als een held, door eigen vuist gewroken!
Zijn arm was in den strijd ontzachlijk in het slaan:
De dood zweefde op zijn kling bliktandende af en aan. -
Wy kwamen aan 't geruisch van Legoos oevers; - vonden
Zijn grafterp; - 't vriendental, aan zijne deugd verbonden; -
Zijn Barden, rijk in zang. - Wy treurden over 't graf,
Tot dat de vierde dag zijn morgenschijnsel gaf.
Toen deed ik Kaitbats schild ter oorlogsdagvaart klinken,
En 'k zag de Heldenspeer my rondsom tegenblinken.
Wy trekken. Korlath was naby ons met zijn macht,
Des strijdbren Kairbars vriend. - Een waterstroom by nacht
Gelijk, die onverhoeds den sluimrende overrompelt,
Stort hen ons heir op 't lijf, in diepen slaap gedompeld.
Zijn helden vielen; en de vroege morgengloed
Toonde aan 't ontwakend volk hun saamgevloten bloed.
En wy, wy streefden voort, als wolken uit het Westen,
Om Kormak door ons zwaard in zijn Paleis te vesten.
Dan ach! Temoraas Hof was ledig: 't was te laat!
De Vorst van Erin viel in 's levens dageraad!
De rouw sloeg Erins kroost om 't eerlijk hart. Zy weken,
Maar langzaam; met dien tred, waar toorn en smart in spreken;
En statig, als een wolk, met donderweêr bevrucht,
Die dreigende, aan de kim zich wegtrekt van de lucht.
Het kroost van Usnoth trekt, in deze lotgevallen,
Naar Turaas inham heen, en langs Zelamaas wallen;
En Kairbar, als een mist, van d'Oostenwind gejaagd,
| |
[pagina 23]
| |
Schijnt in een oogenblik van de aarde weggevaagd.
't Was toen, dat gy me u 't eerst, beminlijkste aller schoonen,
Als 't licht van Ethaas zon, aan de oogen kwaamt vertoonen.
Aanbidlijk is het licht, dat uit dat aanschijn schiet,
Dus riep ik, en mijn hart weêrhield zijn zuchten niet.
Dus zonkt ge, in al uw glans, aan Nathos brandend harte,
En wischte 't denkbeeld uit van zijn geleden smarte.
Maar ach! Darthula! 't weêr, de wind heeft ons misleid
En 's vijands macht is na! Wat lot is ons bcreid!’ -
Ja 's vijands macht is na (riep Athos, toegeschoten,
Daar stroomen Heldenzweets langs borst en voorhoofd vloten).
Ik hoorde 't ramm'len zelfs der waapnen aan de kust;
'k Zag 't fladdren der banier, ten optocht toegerust.
De stem van Kairbar is herkenbaar by hen allen,
Luidschellende als 't geluid van Kromlaas watervallen.
Eer nog de duistre nacht de kusten overviel,
Vernam hy reeds op 't meir de donkere oorlogskiel.
Zijn volk heft op het plein, waar zich de benden schaarden,
Tienduizend zwaarden op.’ - ‘Het heff' tienduizend zwaarden
(Zegt Nathos, met een lach)! Nooit siddert Usnoths bloed.
Maar waarom bruischt gy dus, ô Erins woeste vloed?
Wat ruischt ge, stormwind, dus op uwe onzichtbre vleugelen?
Of waant ge op deze kust mijn stoutheid in te teugelen?
't Is, telgen van de Nacht, uw tegenworstling niet,
Maar 't is zijn eigen hart, dat d' aftocht hem verbiedt.
ô Athos, breng my hier (by 't scheemrend stargeflonker
Ziet gy ze in bleeken glans uitschittren in het donker)
Mijns Vaders rusting aan: breng Grootvaâr Zemoos speer.’
Hy ging, en bracht den held het afgevraagd geweer.
De Veldheer doscht zich-zelv' in 't Vaderlijke wapen.
Beminlijk staat die dosch by leden zoo volschapen!
Ontzachlijk is de gloed, die hem de borst ontsteekt!
Verschriklijk, 't vuur van vreugd, dat uit zijne oogen breekt!
Hy ziet, naar Kairbars komst verlangende, onverschrokken:
Het koeltjen kust zijn wang, en dartelt met zijn lokken.
De Maagd staat naast zijn zijde, en zwijgende; 't gezicht
Aanhoudende op 't gelaat van dien zy mint gericht.
| |
[pagina 24]
| |
Vergeefs wil ze in heur borst een vlotten zucht bedwingen:
Het traantjen staat gereed, heur zwellend oog te ontspringen.
‘Mijn Athos, 'k zie daar ginds (zegt Ethaas Legerhoofd)
De barre strandrotsklip in 't midden opgekloofd:
Plaats daar de teedre Maagd eer wy den vijand naken.
Mijn broeders! laat uw arm zich-zelven niet verzaken!
Thands trekken we op hem aan. Ardijn, wanneer wy slaan,
Roep woesten Kairbar dan voor my ten tweestrijd aan.
ô Dat de snoodaart my in 't harnas op kwam dagen,
En proef nam van dit zwaard en zijn geduchte slagen! -
Darthule! indien gy slechts dit doodsgevaar ontvliedt,
Zie naar 't verslagen lijk van uwen Nathos niet!
Geef gy uw zeilen slechts, ô Athos, aan de winden,
En tracht het dierbre strand des Vaderlands te vinden.
Meld Usnoth, dat zijn Zoon met heldenroem bezweek;
't Hem toebetrouwde zwaard de slachting nooit ontweek: -
Zeg hem: Uw Nathos is op 't oorlogsveld gevallen,
En mengelde zijn bloed aan 't bloed van duizendtallen.
Laat hy die teedre vreugd genieten in zijn smart,
Die zoo gevoelig is aan 't echte Vaderhart.
En, Kollaas dierbre telg! roep gy uw Maagdenreien
Naar Ethaas holle zaal, dat zy mijn moed verbreien.
Laat ze, als de schrale herfst het bladrijk woud ontbloot,
Heur steigerenden zang vernieuwen om mijn dood!
ô Mocht by 't heldental, die voor de glorie vielen,
De naam van Nathos ook der Barden zang bezielen!
ô Dat eens Konaas stem, dat zangrige Ossiaan
Gehoord wierde in mijn lof! Wat stierve ik wel voldaan!
Dan zou mijn ijdle geest, omzwevende in de winden,
Nog wellust na de dood, nog teêre wellust vinden!’
(ô Ja, mijn stem zal u verbreiden, wakkre Held!
Gy, Hoofd van 't boschrijk oord, dat steeds uw roem vermeldt!
Ja, Usnoths brave Telg! ik zal uw naam verheffen:
De zang van Ossiaan moge u verrukkend treffen!
Ach! waarom was ik niet aanwezig by 't gevecht!
Ik had u 't lijf verweerd, of 't met u afgelegd!)
Wy waren d' eigen nacht in Zelma aangezeten.
| |
[pagina 25]
| |
De drinkhoorn ging in 't rond, en deed de zorg vergeten.
De wind gonsde. in den top der eiken om ons heen.
De berggeestGa naar eind2 smolt zijn stem met dat geluid in één.
't Geblaas drong ruischende in de Feestzaal, en beroerde,
Als met een zachte toets, de dischharp die ik voerde.
De klank was treurig, laag; als 't nokkend rouwmisbaar.
Vorst Fingal werd het eerst dien droeven galm gewaar:
Hy luisterde, en, ontzet op 't onverwachte teeken,
Begint hy, maar de schrik verbiedt hem uit te spreken.
De zuchten drongen saam in zijn verheven borst:
‘Mijn Helden lijden nood (dus zegt de grijze Vorst):
Ik hoor den doodgalm op de harp. Gy, wakkre zanger,
ô Tokkel gy die snaar, van dood en weedom zwanger!
Gebied de smart! Hef aan, en 't zwervend Geestendom
Vlieg' juichend herwaart aan op 't doodlijk wellekom!’
Ik tokkelde de snaar op 't Koninklijk bevelen,
En treurig, met den toon van 't zachte tortelkwelen.
Ziet van uw wolken neêr, gy Geesten (hief ik aan)!
Gy, Geesten van 't geslacht voor eeuwen opgestaan!
Ziet neêr en staakt de drift van dat ontzetlijk zweven,
Waarin we uw sombre kruin met vlammen zien omgeven!
Ontfangt 't verslagen Hoofd, dat tot u henen vliedt,
Het zij van 't golvend meir, of uit een vreemd gebied!
Laat hem geen wolkendosch, geen nevelkleed ontbreken;
Geen speer, gevormd van mist, zijn' oorlogsmoed ten teeken!
Plaatst aan zijn heldenzijde, ontzachlijk voor 't gezicht,
Ter beeltnis van zijn zwaard, een half vervonkeld licht:
En ach! maak zijn gestalt' geen voorwerp van verschrikking!
Maar vrienden van zijn hart tot zachte zielsverkwikking!
Ziet van uw wolken neêr, gy Geesten (riep ik uit)!
En leent een gunstrijk oor aan 't sombre maatgeluid!
Dus zong ik, in den kring die aan mijn tonen kleefde,
De zachte harpsnaar toe, daar ze in mijn vingren beefde.
Maar Nathos stond op 't strand, van redding afgesneên.
Hy hoort des vijands stem door 't golfgebulder heen;
Hy hoort ze in zwijgende ernst, en op zijn speer gebogen.
De morgen middlerwijl had de Oosterkim betogen,
Wen Erins kroost verscheen; als rotsen, langs de kust,
| |
[pagina 26]
| |
Met rijen van geboomte ontzachlijk toegerust:
En Kairbar toonde zich in 't midden van de bende.
Hy hoonlachte, als zijn oog zijns vijands staat erkende.
Met onverschrokken moed streeft Nathos op hem aan.
Darthula kon zich niet van zijnen arm ontslaan;
Zy volgt, den blanken speer kloekmoedig opgeheven. -
En wie zijn deze twee in 't prilste van hun leven,
In 't harnas uitgedoscht? - Wie anders zouden 't zijn
Dan Usnoths jonger zoons? 't Is Athos met Ardijn.
‘Kom, kom, Temoraas Hoofd (roept Nathos)! treed my tegen!
Betwisten we ons op 't strand dees schoonheid door den degen!
Zie Nathos aan uw kust, ontbloot van Oorlogsvolk!
Zy zijn van dit hun Hoofd gescheiden door dees kolk.
Wat voert ge uw duizenden om Ethaas Hoofd te omringen
(Voor wien ge op 't slagveld vloodt) nu niets hem by kan springen?
Kom van uw heuvlen af, bevecht my op dit strand,
Gelijk 't een' Krijgsman voegt, het slagzwaard in de hand!’ -
‘Vermeetle! zou de Vorst van Erin met u strijden!
Waar werd uw stam vermaard in de afgeloopen tijden?
Waar is hun Koninkrijk? waar pronkt hun wapenzaal
Met vijandlijken roof of grijzen wapenpraal?
De naam van Kairbar is beroemd door duizend slagen;
't Waar onëer, aan zijn kracht uw zwakken arm te wagen.’
Een traan ontsprong aan 't oog van Nathos. Roerloos stom,
Ziet hy met hol gezicht naar beî zijn broeders om.
Hun speeren vliegen in één oogenblik. Drie helden
Bedekken met hun lijk de in 't bloed geverfde velden,
En 't uitgetogen zwaard glimt in der Broedren vuist.
De heirspits deinst als 't graan, wanneer de stormwind ruischt.
Nu dondert Kairbars stem: Zie daar drieduizend bogen
Gespannen in één wenk! drieduizend afgevlogen!
Drieduizend pijlen vliên: de Broedrentrits zinkt neêr,
Doorboord en overstelpt van 't schichtige geweer.
Zy vallen even als drie jeugdige eikenloten,
Te samen op den top eens heuvels opgeschoten:
De wandlaar schouwt haar aan met stillen zegengroet,
Verwonderd, wat ze daar zoo eenzaam rijzen doet.
| |
[pagina 27]
| |
De nare nacht koomt op met dol en buldrend weder,
En legt haar 't groene hoofd in 't dorre zandbed neder.
Hy keert in d' uchtend weêr, maar ach zy zijn vergaan,
En 't barre heiverschiet toont blad noch wortel aan.
Darthula bleef verstomd in weedom, en beoogde
Hun schrikbren val. Geen traan, die zich te ontlasten poogde!
Heur blik is aaklig, woest; heur rozenwang, misverfd:
En bevend vormt ze een woord, dat op heur lippen sterft.
Heur zwarte hairlok vliegt in wanorde om heur slapen. -
Onëedle Kairbar koomt: ‘Waar is die bloem der knapen,
Waar is uw Minnaar thands? Waar Ethaas Legerhoofd,
Die uw bevalligheên aan Kairbar had ontroofd?
Zaagt ge Usnoths zalen reeds, of Fingals bruine bergen?
'k Had Fingal-zelv' door 't zwaard dien diefstal af gaan vergen,
Had niet de wind Darthule in mijne macht hersteld,
En Zelma ware in rouw, zijn Koning neêrgeveld.’
Nu liet haar machtlooze arm den zwaren beuklaar zinken;
Men hoorde 't hol metaal op 't dorre steenzand klinken.
Heur hagelblanke borst was nu aan 't oog ontdekt.
Ontdekt! maar t' eenenmaal met sijplend bloed gevlekt.
Een schicht stak uit heur zij', die haar de hartaâr kliefde.
Zy valt op 't bloedig lijk van heur zoo teêr geliefde.
Heur hair verspreidt zich op zijn aanschijn. Beider bloed
Vermengt zich om hen heen, ten tuige van hun gloed.
Hoe deerlijk, Kollaas Telg! hoe zijt gy omgekomen!
Zelama zwijgt en treurt aan heur azuren stroomen,
En Truthils stam heeft uit. ô Erins schoonste Maagd,
Waar, waar is de uchtendstond, die voor uwe oogen daagt!
Uw slaap is eindloos in de grafkuil, en 't ontwaken
Verr' af. De Morgenzon zal nooit uw koets genaken,
En roepen: ‘Rijs, Darthule, ô glansrijkste in 't Heelal!
De zoele lentelucht zweeft lisplend door het dal:
De bloemen schudden 't hoofd op 't zachte groen der duinen;
De wouden ritslen reeds met halfgevormde kruinen -’
Wijk af, gy zon, wijk af! Darthula ligt ter rust;
Haar schoon verrijst niet weêr, haar glans is uitgebluscht!
Naar Ossiaan. 1797.
|