De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina *1]
| |
[pagina 1]
| |
Schotsche zangen. | |
[pagina 3]
| |
De krijg van Inisthona.Ga naar voetnoot*Helaas! de jeugd is even als de droom
Eens jagers, op een uitgerukten boom
In barre hei', van sluimring overvallen.
Hy slaapt, en smaakt den zachten zonnegloed,
Voor 't matte lijf zoo koestrende en zoo zoet;
Maar waakt straks op, in storm en donderknallen.
De rosse vlam des bliksems vliegt in 't rond;
't Geboomte schudt zijn kruinen tot den grond;
De noodwind giert langs de afgeschaafde klingen;
De hagel slaat en kruid en scheutjens neêr:
Hy ziet met vreugd te rug naar 't lieflijk weêr,
En naar zijn droom, zoo vol begochelingen.
Ach, Ossiaan! wanneer keert uwe jeugd?
Dat zich uw oor in Wapenklank verhcugt?
Dat ge in den glans uws zwaards naar roem moogt streven?
ô Stroomen! ô gebergt' van Kona! hoort!
Hoort naar zijn stem: zijn zangdrift breekt hervoort,
Als 't morgenlicht, dat aan de kim ontgloort!
Ik voel de lust van vroeger tijd herleven!
ô Zehna! 'k zie uw torens, hoog van stal:
'k Zie de eiken van uw bruinbeschaaûwden wal:
Uw stroomgeruisch zuist door mijn oor. Uw helden,
In 't rond vergaârd, verbergen muur en velden.
Vorst Fingal zit in 't midden van den kring.
Hy leunt op 't schild, dat hy ten erf ontving
Van TrenmorGa naar eind1: zijn geduchte speer staat tegen
Den muur: zijn helm is nevens hem gelegen:
Hy luistert naar der Barden Oorlogsdicht.
De daden, door zijn dappren arm verricht;
De wapendaân van 's Konings lentejaren;
Zie daar de stof, gemengeld op hun snaren!
| |
[pagina 4]
| |
Held Oskar keert, belaân met bloedig wild,
En hoort dien lof. Hy grijpt naar BrannoosGa naar eind2 schild;
De tranen staan, en blinken in zijne oogen;
Een fiere blos heeft zijn gelaat betogen;
Zijn hart is vol; zijn adem beeft en brandt;
Mijn speerGa naar eind3 beweegt en glinstert in zijn hand;
En met een stem, bedeesd uit eerbetooning,
Aanvaardt hy 't woord tot Morvens eedlen koning.
‘ô Fingal, vorst der Helden! en ô Gy,
In 't oorlogsveld de naaste aan 's koning zij'Ga naar eind4!
Gy hebt gestreên, en heldenroem ontfangen:
Uw namen zijn verheerlijkt in gezangen!
Daar Oskar slechts een flaauwe mistdamp schijnt,
Die zich vertoont en weêr tot niet verdwijnt.
Der harpen toon zal nooit mijn dood beklagen:
De jager, nooit naar mijne grafplaats vragen:
Mijn naam zal onbekend zijn by den Bard.
ô Helden! hoort de zuchten van mijn hart!
Laat my den Krijg van Inisthona voeren,
Om, verr' van bier, uw teêrheid niet te ontroeren.
Gy znlt den val van Oskar niet verstaan
Wanneer hem daar het krijgszwaard neêr zal slaan.
Daar moog me een Bard in 't bloedig gras ontdekken;
Daar moge een Bard mijn' naam een lied verstrekken!
De maagdenrei zal daar mijn tombe zien,
En aan de jeugd des vreemdelings misschien
Een losse traan van medelijden plengen;
Die van zoo verr' den dood een prooi kwam brengen.
En 't snarenspel der gindsche Dichtrenschaar,
By tafelzang en plechtig Feestgebaar,
Zal my daar ook misschien met de Oorlogshelden,
Als Oskar uit het verre land, vermelden.’
Hy zwijgt en bloost. ‘Ja, Oskar (zegt de Vorst)!
Gy zult, gy zult ten strijd' gaan: fiere borst,
Den grooten naam van Trenmors afkomst waardig!
Men maak mijn' held mijn holle krijgsboot vaardig!
Maar, zorg, mijn zoon, dat gy uw roem betracht!
| |
[pagina 5]
| |
Gy draagt den naam van een doorlucht geslacht.
Laat nooit ons bloed by vreemden zijn gelasterd,
Als van de deugd van Morvens teelt verbasterd!
Wees, in den slag, een buldrend stormgeweld
Dat alles sloopt, verstrooit, en nedervelt;
In vrede, zacht, als de avondzonnestralen,
Wen zy den gloed eens heeten dags bepalen!
En, Oskar! zeg, als gy den koning groet,
Die Inisthon' zijn wetten eeren doet,
Dat Fingal thands, in d'afgang van zijn dagen,
Zijn jeugd herdenkt en de oude sabelslagen,
Wanneer wy t' saam, om Aganikkaas hand,
Ons jeugdig bloed verkwistten aan zijn strand.’
Men hijst het zeil, dat aanvangt op te bruischen:
Men hoort de wind door reep en zeelenGa naar eind5 ruischen
En lispelen, langs mast en waterboord.
De golf groeit aan, en stuwt het vaartuig voort,
In 't geesselen der ruigbegroeide rotsen.
Thands bouwt men zee. De woeste baren klotsen
Met dubble kracht op 't ranke pijnboomhout.
Men vordert weg; men snijdt door 't zwalpend zout;
En 't sombre land der hooggetopte dennen
Doet zich welhaast van uit de golf herkennen.
Men streeft den stroom, die altoos bruischt en ziedt,
Aan d'inham in van Runaas ouden vliet;
En Oskar zendt, by de eerste strandontmoeting,
Zijn kenbaar zwaard aan Annir ter begroeting'.
De grijze Held, die hier den scepter voert,
Rijst ijlings op, in 'tingewand ontroerd,
Wanneer hy 't zwaard, door Fingal eer gedragen,
Aanschouwt. Zijn oog, op 't dier kleinood geslagen,
Staat gantsch in vocht. Het aanzien van dien kling
Vernieuwt zijn jeugd aan zijn herinnering.
Tweewerv' hadt hy, in d'uchtend van zijn leven,
In 't oorlogsveld de krijgsspeer opgeheven,
Daar heir en heir, ten aanval toegereed,
Zich weêrzijds op een afstand schudden deed;
| |
[pagina 6]
| |
Als zaagt ge in 't zwerk een paar vergramde spoken
Elkanderen met enkle lucht bestoken.
‘Maar nu (dus ving de grijze Koning aan)
Nu ben ik oud; mijn krachten zijn vergaan.
Nu ligt mijn zwaard, onbruikbaar voor mijn handen,
Te roesten by mijne afgelegde panden. -
ô Gy, die van 't geslacht van Morven zijt!
Ja, Annir zag den zwaren speerenstrijd;
Maar thands verflenst, verbeten, en bezwijkend,
Is hy den eik van LanoosGa naar eind6 boord gelijkend. -
Ik heb geen zoon; geen zoon, die naar den eisch
In de opperzaal van 't vaderlijk Paleis
U met een stoet van wakkre jonge lieden,
Den blijden groet der welkoomst aan kan bieden. -
Ach! Argon ligt in 't stille graf ter neêr!
Mijn Argon, ach! en Runo zijn niet meer! -
Mijn dochter, by mijn vijand opgehouên,
Verlangt alleen, heurs vaders graf te aanschouwen. -
Haar Echtgenoot daagt met een talrijk heir
(Een wolk des doods!) my op van Lanoos meir. -
Maar neen, genoeg! koom thands uw leden rusten,
En deel mijn disch, gy, zoon van Morvens kusten!
Gy, wiens gelaat een trek van Argon draagt,
En my vernieuwt al wat mijn hart beklaagt!’
Zy zitten aan, en Annir reikt den beker
Den jongeling, gezonden tot zijn wreker. -
Drie dagen zijn, met koninklijke pracht,
Aan 's Gastheers disch, in vreugde, doorgebracht.
Den vierden dag hoort hy den naam des vreemden,
Wiens trekken zoo naar die van Argon zweemden!
Nu treden zy naar Runaas groenen boord,
En wandlen met des Landstrooms golven voort.
Zy zetten zich, om 't moede lijf te lenen,
Naast een fontein van groenbemoschte steenen.
Hier, hier bekruipt een heimelijke traan
Vorst Annirs oog; zijn hart begint te slaan.
Hy houdt den zucht, van uit zijn borst gestegen,
| |
[pagina 7]
| |
Kloekmoedig in, en staat zijn tranen tegen.
‘Hier (zegt hy) rust in 't eeuwigduistre graf
Het dierbaar kroost, waar aan ik 't leven gaf.
Dees ruwe steen houdt Runo opgesloten!
Dees willig, uit mijns Argons terp geschoten,
Buigt hoofd en tak naar zijn vermolnd gebeent. -
Mijn zonen, ach! zoo teêr, zoo lang beweend!
ô Hoort gy ooit in uw bekrompen woning,
Uws vaders klacht en stomme rouwbetooning?
En is 't uw stem, die, als de wind verheft,
In 't ritslend loof zijne ooren somtijds treft?’ -
‘ô Vorst! vergun (sprak Oskar) my, te vragen,
Wat heeft uw kroost in 't krieken hunner dagen
Ter neêr gerukt? De woeste Landstroom schiet
Langs hun gebeent', maar stoort hun sluimer niet.
Zy gaan ter jacht op schuchtre neveldieren,
Die door de lucht in mist en wolkdamp zwierenGa naar eind7,
Terwijl hun vuist den dunnen luchtboog spant,
Op aard, de lust van hun gezwinde hand:
Zy smaken nog, wat zy op aard beminden.
En stijgen blij' op d'adem van de winden.’
De Vorst herneemt, en doet zich dus verstaan:
‘Kormalo voert tienduizend speeren aan.
Hy woont van ons door Lanoos meir gescheiden,
Wiens wateren den damp des doods verspreiden. -
Hy kwam weleer in Runaas koningshalGa naar eind8,
(Een dag, die nooit mijn hart ontglippen zal!)
En zocht den roem, waarnaar de Helden jagen,
Met Ridderspeer en worstlenGa naar eind9 weg te dragen.
Beminnelijk als de eerste zonnestraal,
Ontmoet zijn jeugd een hartelijk onthaal.
Slechts weinigen, wier kunst en Heldenkrachten
Hem met de lans in 't renperk af kon wachten!
Mijn heldenjeugd bezwijkt aan zijnen voet:
Mijn dochters borst ontsteekt in liefdegloed. -
Mijn beide zoons, nu van de jacht verschenen,
Zien heel mijn Hof zich in zijn roem vereenen.
| |
[pagina 8]
| |
Een fiere traan vliet langs hun konen neêr:
Hun heldenhart ontsteekt op 's vreemdlings eer;
Bedwingt den mond, maar rolt verwijtende oogen
Op Runaas jeugd, die voor een vreemde bogen. -
Drie dagen lang, vol heimlijke ergernis,
Vergasten zy den jongling aan mijn disch.
De vierde rijst, en Argon treedt hem tegen!
Maar waar, waar leeft, die Argon op kon wegen?
Kormalo zwicht. Zijn opgeblazen hart
Zinkt ijlings neêr, en zwelt nu op van smart;
Verkropt zich; maar beraamt in heimlijk wrokken,
Den laffen moord, aan bei' mijn zoons voltrokken.
Slechts luttel tijds verliep er voor zijn wraak. -
Gelijk in drift voor 't edel jachtvermaak,
Vertrekken zy naar Runaas heuvelklingen,
En doen het wild uit hol en leger springen.
Men rent het na, met ongelijken draf;
Mijn kroost voor uit! Kormaloos schicht gaat af,
En boort mijn zoons van achtren door de lenden.
Zy storten neêr. - Hy gaat zijn feit volënden
En keert tot haar, wier teder hart hy won,
Mijn blonde Arreen, den roem van Inisthon';
Ontrukt me ook die, en, laffe maagdenroover,
Vliedt hy met haar de woeste bergen over:
En Annir blijft, beroofd van al zijn schat,
Nog onbewust, wat hem getroffen had.
De nacht viel neêr: de vroege morgen gloorde:
Geen Argons stem, geen Runo, die men hoorde!
In 't eind biedt zich hun vlugge jachthond aan,
De trouwe Ruun, nooit van hun zij' gegaan.
Hy treedt, bedrukt, en met het hoofd gebogen,
De Hofzaal in, en huilt, en trekt onze oogen.
Hy vat mijn kleed, en springt, en sleurt my voort,
Tot op de plaats van zijner meestren moord.
Daar vinden wy mijn neêrgeslagen loten,
In 't plassend bloed, uit hunne wond gevloten,
En leggen hen aan dezen stroom ter rust'.
| |
[pagina 9]
| |
Zie daar de plaats van Annirs hartelust!
Hier trekt hy heen, als hem de keer der dagen
Niet meer vergunt de hinden na te jagen.
Hier kromme ik my (gelijk een wilgesprnit
Naar 't vlietend nat, dat langs haar henen spuit)
Naar 't dierbaar stof, dat ik uit stroomende oogen
Met tranen sproei, die nooit zijn op te droogen.’
De Koning zwijgt, en zijgt het grijze hoofd
Op 't treurend hart, als van den rouw verdoofd.
‘ô Ronnan! (roept, met fier en grimmig wezen,
De jonge Held, ter zitplaatse afgerezen)
En Ogar, die mijn speerbende aanvoert! kom,
Verzamel straks mijn braven Heldendrom!
Nog dezen dag wil ik aan Lanoos plassen,
Den booswicht in zijn schuilhoek gaan verrassen.
Kormaloos vreugd zal uit zijn, eer hy 't denkt,
Daar hem de dood van onze zwaardspits' wenkt.’
Zy trekken door 't gebergte, als onweêrbuien,
Die wind aan wind langs heî en heuvels kruien.
Haar kanten zijn met aaklig licht omzoomd:
Het dal verzucht, en galmt het boschgeboomt'
In dof geluid het nakend noodweêr tegen,
Dat de aard bedreigt, waar heen zy zich bewegen. -
Nu scheurt de lucht van Oskars krijgstrompet,
Die Lanoos boord, in 't rond, in noodroep zet.
De zoons des Meirs verzaamlen zich in menigt',
Op 't klinken van Kormaloos schild vereenigd,
Rondom hem heen. De moedige Oskar strijdt,
En spreidt de dood en doodschrik wijd en zijd'.
Kormalo valt door zijn gevreesden degen.
Zijn krijgshoop vliedt, langs afgelegen wegen,
Naar 't uiterst oord van hun gevloekt gewest,
Door Lanoos meir met zijnen damp verpest.
De jongeling voert in zijn zegepralen
Vorst Annirs telg in zijn gewelfde zalen
Te rug. 't Gelaat des Grijzaarts blinkt van vreugd,
En 't dankbaar hart verheft zijns wrekers deugd.
| |
[pagina 10]
| |
Hoe voelen zich de rommlende ingewanden
Van Ossiaan, van teedre vreugd' ontbranden,
Wanneer hy nu in 't blaauwe zeeverschiet,
Het naadrend zeil van zijnen Oskar ziet!
't Was even als een lichtwolk, die van 't Oosten
Den reizenden in vreemden oord komt troosten!
Terwijl een nacht, met schrikbaarheên vervuld,
Rondom hem in heur schaduw zit verhuld.
Wy voerden hem, met daavrend zegeschallen,
De wanden in van Zelmaas Koningshallen.
Vorst Fingal geeft, daar hy hem teêr begroet,
Een heerlijk feest ter eer' van zijnen moed.
Zijn naam klinkt door, in duizend Bardenzangen;
Met schel gejuich, heel Morven door, vervangen.
Held Toskars spruit vereende zich met hem
In Oskars roem. Haar zilvren maagdenstem
Was even als de harp, wanneer heur tonen
Door d'afstand zich aan 't luistrend oor verschoonen,
En de avondkoelt', die door de dalen zuist,
Met zachten aâm door haar akkoorden ruischt!
ô Kiest my, gy, wier oogen 't licht erkennen,Ga naar eind10
In 't hangen van de rots, met dichte dennen
En hazelaars omschaâuwd, een rustplaats uit,
Die na mijn dood mijn overschot besluit.
Laat op dat graf geen groene mosch ontbreken;
De klaatrende eik zijn kruin naar boven steken;
En 't murmlen van den wijdgelegen stroom
Zich hooren doen als in een' flaauwen droom.
Gy, Toskars telg, stel gy de harpakkoorden,
En hef voor my den dierbren zang van 't NoordenGa naar eind11
Bevallig aan! dat een gewenschte rust
Mijn ziel verrass' in 't midden van de lust!
Dat zich de reeks van Fingals grootsche dagen,
Met wat mijn jeugd voor glorie weg mocht dragen,
Vernieuwen moog aan mijn verrukt gemoed,
Met al het vuur van 't jeugdigbruischend bloed! -
ô Zelma! 'k zie uw hooge torentranssen:
'k Zie uw geboomt'; uw bruinbeschaâuwde schanssen:
| |
[pagina 11]
| |
'k Zie 't Heldental van Morven! 'k Hoor den toon
Der Barden! 'k Zie de glorie van mijn zoon!
Kormaloos zwaard blinkt in zijn dappre handen.
De breede jeugd beschouwt de koopren randen,
Den groven riem met doorgesmeed beslag,
En 't zware staal, met bevend zielsontzag.
Zy zien zijn vuist dat gruwzaam slagzwaard zwieren;
Zy zien de kracht van zijn verstaalde spieren
Bewondrend aan. - De vreugd', zijns vaders oog
Uitstralend, heft hunne eerzucht hemelhoog.
Hun hart ontvlamt, om door verheven daden,
Op Oskars spoor, in Heldenroem te baden.
En ja! u wacht, ô Morvens frissche jeugd,
De glorie ook, verknocht aan Heldendeugd!
'k Voel door den zang mijn ziel weêr opgeluisterd!
Mijn geest herdenkt aan dagen, lang verduisterd!
De sluimering daalt in den harptoon neêr!
Een zoete droom verheft zich meer en meer!
Gy, Jaagrenstoet! staat af, en koomt niet nader,
Noch stoort mijn rust! Sta af, ô zangversmader!
De grijze Bard is met zijn voorgeslacht,
De Hoofden van den lang in diepen nacht
Verkeerden tijd, in onderhoud! - Niet nader,
ô Jaagrenstoet! Sta af, gy zangversmader!
ô! Stoort de rust, en breekt den droom niet af,
Die Ossiaan mag beurenGa naar eind12 in zijn graf!
Naar Ossiaan.
1795.
|
|