Dichterlijke uitspanning
(1835)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
[pagina 46]
| |
De stijl, ik wil het wel bekennen,
Draaft zeker niet zo extra hoog,
Als of mijn geest op Arendspennen
Naar Leijdens prijspoëeten vloog:
Maar 'k heb reeds dikwijls ondervonden,
(Gelijk bekend is) dat somwijl'
De Luî mij naauwelijks verstonden,
Uit hoofde van verheven' stijl.
Zoo dat ik, om verstaan te weezen
Van allerhande soort van Liên,
Voortaan in Vader Cats zal leezen
Om hem zijn' schrijftrant af te zien.
Ook ben ik reeds verscheiden maalen
Bij Vrouw Driezinnetje geweest,
Om daar een' schat van daan te haalen
Van woorden, die men weinig leest,
En echter zoo zoetvloeiend, kragtig,
En teder zijn, als daar aan toe;
| |
[pagina 47]
| |
Was ik die altoos maar indagtig,
Gelijk ik daar mijn best voor doe!
Dees brief ten minsten kan verklaaren,
Dat ik al vrij wat profiteer:
Ligt dat ik wel in weinig jaaren
In trant van Laagheid excelleer.
Maar om eens tot de zaak te koomen,
Want, denkt ge zeker reeds voor lang,
Waar toe dien omweg toch genomen,
Of loopt de Molen door de vang?
Dit zijn, mijn Zusje, klaare blijken,
Dat ik studeer bij Tante Dull;
Die Leert mij op geen woordje kijken,
En maakt mij zoo verbaazend gul.
Maar, eindlijk zal ik u vernoegen
Met op de vraagen, die gij doet,
Een zeker antwoord toe te voegen,
Met redenen in overvloed.
| |
[pagina 48]
| |
«Hoe vaart ge toch, en hoe vaart Vader’?
Wij vaaren wel, gezond en frisch.
Kwam ooit een vink den sprinkhaan nader,
Dan dit in Driesjes termen is?
«Hoe maakt gij 't sints ons afzijn t' zaamen?’
Zoo reedlijk naar de omstandigheên,
Gelijk gij zelve wel kunt raamen,
Zoo maar ten halve wel te vreên.
Want, om het naar den eisch te ontdekken,
Een somb're stilte heerscht in huis,
Zoo in portaalen, als vertrekken,
Als hield men 't kraamfeest van een muis:
Ja, de eenzaamheid is niet te melden,
En toont ons duidelijk alöm
Een schets van de Eliseesche Velden,
Beschreeven door het Dichterdom:
Men hoort geen schelle nachtegaalen;
| |
[pagina 49]
| |
Geen kreekels, hupplende in het gras;
Geen Echoos, die de klank herhaalen.....
Hoe droes! komt dit nu hier te pas?
Nu, sla dit over: mijn gedachten
Verdwaalden van den regten weg;
Ook moet gij voor geen waarheid achten,
Al wat ik somtijds schrijf of zeg.
Kortom, 't is stil. Maar alle morgen
Verschijnt een kwelgeest, die gestâag
Ons brengt in allerhande zorgen,
Als Procureur van onze maag.
De questie is, wat zal men eeten?
En 't algemeene Raadsbesluit
Is, dat we 't geen van allen weeten,
Zoo dat we deerlijk zijn gebruid.
In 't eind', na lang elkâar te vraagen
Zoo word er nog wel wat bedagt;
| |
[pagina 50]
| |
Maar toch, verschiet voor alle dagen
Word moeielijk te weeg gebragt.
Dat onweêr dan is reeds verdweenen.
Maar zie, men moet aan Tafel gaan:
Wij komen: kijken om ons heenen;
Maar zien daar slegts drie borden staan:
De Tafel is verkleind: mijn oogen
Zien rond, en kunnen in 't Vertrek
Niet zoo veel leege plaats gedoogen:
In 't kort; mij dunkt daar is gebrek.
Doch nooit ontmoet ik vreemder dingen,
(Gelijk ge zeker ligt bevroedt)
Dan als ik van de Keukelingen
Het een of ander hebben moet:
Want ik heb nooit van al mijn dagen,
Gelijk ik ongeveinsd belij',
Een Redevoering voor gedraagen
| |
[pagina 51]
| |
Voor zoo'n illustre Maatschappij;
Zoo dat ge uw' Broeder zult verpligten,
Indien ge hem een Lesje geeft,
Hoe hij zijn aanspraak in moet richten,
Zoo dat hij daar effect van heeft:
Want schoon ik Grieksche toverdichten
Gebruik, zij kunnen 't niet verstaan,
Of zij vergeeten 't te verrichten;
Althans mijn last blijft ongedaan.
Hetzij ik in den stijl moog spreken
Van Vaster op het Haringvat;
Zij zeggen ja; maar laaten 't steeken,
Juist of ik stil gezweegen had:
Het zij ik met niet minder woorden
Als 'k ben geen' jonge kikkerbil,
Wanneer de Meiden haar verstoorden,
Mijn meening openbaaren wil:
| |
[pagina 52]
| |
Hetzij ik met bedaarde reden,
En met de Beiers schaapenstem,
Haar mijn bevelen poog te ontleeden;
Zij hebben een geringe klem:
't Zij ik met winderige termen
En met een' vreesselijken strot,
Gelijk aan 't oorverdoovend kermen
Van Sanche Panche in Don Quichot,
Wanneer men hem aan 't spit wil steeken,
Mijn deftige beveelen geef;
Men blijft niet minder in gebreken,
Hoe zeer men op mijn schreeuwen beev'.
Nog is er, als ge wel kunt denken,
Een onheil in de hoogste graad;
Dat is, in 's middags thee te schenken,
't Geen eenigzins onhandig gaat.
| |
[pagina 53]
| |
Doe hier, voor 't geen nog is vergeeten,
Een reeks etceteraatjes bij,
En zoo zult gij genoegzaam weeten
Hoe 't hier met ons geschapen zij.
Nu diende ik meê nog wel te vraagen
Hoe gij met al de Vrienden vaart,
En hoe U Utrecht kan behaagen,
En of ge er wel dan kwalijk aart?
En honderd diergelijke zaaken,
Die vloeiender en vlugger pen
Bij inktrivieren uit zou braaken,
Waarvan ik wat afkeerig ben.
Denk op mijn woord, bij uw vertrekken
Gegeven, en vermaak u wel!
Denk zoo ik dit wat uit mogt rekken,
'k Verkoop mijn brieven U bij de El.
| |
[pagina 54]
| |
Ik blijf, na groete aan onze Moeder,
En Nicht en Tante te gelijk,
Uw teêrbeminde oudste broeder,
Met naame
Willem Bilderdijk.
(Adres.) Dat men deezen brief bestelle
Met den Brenger te gelijk
Aan Mejuffvrouw Izabelle
Dorothée Bilderdijk.Ga naar voetnoot+
|
|