Dichterlijke uitspanning
(1835)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
[pagina 30]
| |
Of een paai van meerder jaren,
Dan de weg naar Zoest of Baren,
Of de Enkhuizer steenen straat,
Dat zij U noch niet verlaat? -
Is uw naauwe conversatie
De oorzaak van die alteratie?
Hebt gij in den tusschentijd,
Dat gij ziek geworden zijt,
In faveur van die verkeering,
De arme ziekte ligt de teering,
Of iets anders aangezet,
Dat het loopen haar belet? -
Meisje lief! wat moet ik denken?
Iemands welvaart zo te krenken,
En zijn gast, een' vriend in schijn,
Schoon hij ongenood mag zijn,
| |
[pagina 31]
| |
En wat lang reeds is gebleven,
Door gerechten te vergeven,
Of door tooverrijmlaarij,
Of door welk een' weg het zij!
Want dat meisjes met haar oogen
Zoo veel op een' mensch vermogen,
Wordt door menig een' Poëet,
Die er niet een grein van weet,
Wel voor waarheid opgegeven
En gezongen en geschreven;
Maar (het blijv' hier onder ons!)
'k Zie meer kracht in wijn of pons
Om de menschen ziek te maken,
En op 't kerkhof te doen raken. -
Doch, alschoon het waarheid was,
Dit vermoên kwam niet te pas,
Want dat middel (zo ze zeggen,
| |
[pagina 32]
| |
Die het weten uit te leggen)
Werkt alleen maar door 't gezicht;
En de ziekte ziet geen licht,
Ja heeft oog noch oogs-gelijken,
Als de proeven ons doen blijken:
Want hoe dikwijls valt ze niet
't Mooiste meisje, dat men ziet
(Want ik wil nu in mijn boeken
Naar geen ander voorbeeld zoeken)
Met zo fel een dolheid aan
Dat ze 't kwalijk kan weêrstaan?
En wat schepsel, hoe in 't woeden,
Laat dat ooit van zich vermoeden,
Dat hij (wreeder dan de vrind,
Dien gij in den Bijbel vindt,
Midden in het Boek der Rechteren,
Onder de allervroomste vechteren)
Zonder aanzien van gelaat,
| |
[pagina 33]
| |
Of wat meisjes aardig staat,
't Liefste dat men kan beschouwen,
Zonder vrijheid om te trouwen,
Dikwijls van den dag berooft,
Had hij oogen in zijn hoofd?
Ja, wie zou haar lieve trekken
Met de loodkleur overdekken?
Wie, door de allerminste pijn,
't Arme schaap tot hinder zijn,
En, wel verr' van zich te erbermen,
Van benaauwdheid laten kermen,
Die het zien kan, wat hij doet, -
Al bestond hij gantsch uit roet,
Ja, uit alles saamgenomen,
Wat voor bitter t' scheep kan komen? -
Dus, al zijn ook de oogen iets,
Op de ziekte doen zij niets. -
| |
[pagina 34]
| |
't Is derhalve wel bewezen,
Zo ik schrijven kan of lezen,
Dat geheime toovertaal,
Of een giftig vrindenmaal,
Of noch andre zulke listen,
Daar geen meisjes ooit van wisten
Voor Vrouw Evaas appelbeet,
Oorzaak zijn moet van haar leed,
En haar voeten zo bezwaren
Als een vrouw van sestig jaren.
Zeker, 't is niet eens zo vreemd,
Dat men zulk effect verneemt
Van dat middel dat de muizen
Van de wareld doet verhuizen,
Dat het, in een kleiner maat,
't Leven aan de menschen laat,
Maar 't gebruik neemt van de leden:
Dat de voeten in het treden,
| |
[pagina 35]
| |
In het dansen, springen, en
't Geen ik meer vergeten ben, -
Dat de handen in 't borduren,
In het razend trappenschuren,
In het naaien, en zo voort,
Daar het stoppen onder hoort,
En wat huisselijke plichten
Meisjes handen meer verrichten,
Door dit vreeselijk venijn
Heel en al verhinderd zijn. -
'k Vrees dus, lieve kind, met reden
Voor een aantal zwarigheden,
Dat uit diergelijke daad
Eer ge 't weet, te wachten staat.
En ik raad u op de wetten
Nu voortaan wat meer te letten;
Of, wanneer gij iets begint,
Eer ge U 't minst nog onderwindt,
Aan uw' broeder eerst te schrijven,
Of het ongestraft kan blijven.
| |
[pagina 36]
| |
Want indien ge wierdt gedaagd,
En naar rechten ondervraagd,
(Want bewijzen zijn er immers)
Dat de pijnbank, of iets slimmers,
Zo ge nog wat slimmers weet,
U voorzeker klappen deed.
Of, zo die wierd afgeslagen,
Dat ik meê de straf zou dragen:
Want ik zou (dit is toch klaar)
U niet zien in dit gevaar,
Of zou moeten promoveeren,
Om naar Amsterdam te keren,
En te pleiten voor mijn Zus
Over de eischen van het Jus.
En ik wil (dit moogt ge onthouen,
Want het zou mij eeuwig rouwen)
't Eerst proces, waar in ik pleit
Niet verliezen door uw feit.
| |
[pagina 37]
| |
Maar het ligt er toe. Na dezen
Moogt ge wat voorzichtig wezen:
Hou alleen, nu 't zo verr' is,
't Misdrijf in geheimenis,
Dat het nooit koomt uit te lekken,
Zo ge 't nu nog kunt bedekken,
't Geen ik echter nog vertrouw:
Want, wie of het dromen zou? -
Het is waar, ik heb 't begrepen;
Maar geen droes is zo geslepen
Als een haast volleerd Student,
Dien men naar de balie zendt.
En (om zedigheid te tonen)
Zonder iemands eer te honen,
't Zij hier onder ons gezeid,
Niemand heeft mijn schranderheid, -
Dit is immers klaar gebleken,
In mijn denken, in mijn spreken,
En vooral in 't samenstel,
| |
[pagina 38]
| |
Daar ik uw geduld meê kwel.
Hier vooral in, wel te weten:
Want terwijl ik drinken, eeten,
Slapen, noch studeeren kan,
Ben ik met mijn hersenpan
Door een koortsjen wat aan 't beuslen,
En nu kan ik met u keuslen.
Maak nochtans op dit bericht
(Want dat koortsjen is maar ligt)
Naar de teêrheid van een zuster
U niet weder ongeruster:
Want wat rilling woelt alleen
Door mijn nek en schouders heen.
En haar oorsprong is te vinden
In de gure Noordenwinden,
Waar verkoudheid door ontstond,
Die thands heerscht op dezen grond.
Men ontduikt haar zeer bezwaarlijk;
Maar ze is ligt, en niet gevaarlijk. -
| |
[pagina 39]
| |
Doch (hetgeen ik zeggen wou!)
Zie de wijsheid van een vrouw! -
Zeker! Dame Theodora
Was geen Pallas, maar een Flora,
Daar ze naar haar minste gril
Schikken kon van 's Keizers wil,
Die zich blindlings voor de schonen
Alle wetten af liet tronen:
'k Zeg, ze was niet wel bedacht
Op den roem van haar geslacht,
Daar zij immers van den morgen
Tot den avond voor moest zorgen,
Dat zij toeliet dat een wet
In het Corpus wierd gezet,
‘Dat de vrouwen met haar allen
Niet vooruit zien de gevallen,
Die uit de een of andre daad,
Die men achteloos begaat,
| |
[pagina 40]
| |
Tot haar eigen nadeel spruiten.’
Ik meen u niet uit te sluiten.
Want voorzeker (twijfel niet)
Werkte gij aan uw verdriet.
Meisje lief! hoe kost ge hopen,
Dat de koorts ooit heen zou loopen,
Als zij lam was door 't venijn?
Kunt ge zo onzinnig zijn! -
Dit verlammen van haar leden,
Dit (geloof mij) is de reden,
Dat ge weken in en uit
Met haar bijzijn zijt gebruid,
En wie weet nog hoeveel weken
In dien nood zult blijven steken.
Want woudt ge U van haar ontslaan,
't Zou, dit weet ik, vast niet gaan:
Waar toch zou de feeks belanden,
Zonder voeten, zonder handen?
En, zij bleef eens op de straat; -
| |
[pagina 41]
| |
't Corpus Juris acht het kwaad,
Iets op 's Heeren weg te gooien;
En gij staat ook voor de bojen;
Zoo zij daarin iets misdoen,
Want gij moet voor haar vergoên.
En ik weet wel, de Officieren
Zijn zo licht ook niet te pieren,
En zij staan hun recht niet af,
Als er geld komt van de straf. -
Hoor dan, meisje, 'k wil U redden;
En ik wil er wel op wedden,
Dat dit middel lukken moet,
Zo ge naar mijn voorschrift doet.
Als ge beter zijt van krachten,
En verkwikt wordt door de nachten,
En gevoelt, dat ge U hersteldt,
Maar de koorts U nog wat kwelt,
| |
[pagina 42]
| |
Doch wat beter is te dragen:
Neem op een der zomerdagen,
(Zo het huis uw' dienst niet vraagt
Bij gebrek van keukenmaagd,
En geen ziekte van onze Ouders
Nieuwe last brengt op uw schouders)
Neem dan, zeg ik, ras en zaan
't Reisje naar dit Leijden aan.
Ik beloof U af te halen,
Zo gij 't uur maar wilt bepalen.
En dan schudden we op de reis,
Dient de kracht ons slechts naar eisch,
Uwe koorts met al zijn plagen,
Bij het schudden van den wagen,
Of 't gewemel van de schuit,
Onze matte leden uit:
Even als de waterhondeu,
Van hunn' baas te wed gezonden,
| |
[pagina 43]
| |
't Water schudden van hunn' rug;
En dan zijn wij eens zoo vlug. -
Want hoewel het in de steden
Door de Keur niet wordt geleden,
't Staat ons onweêrspreekbaar vrij,
Al wat ons maar lastig zij
In de vaart te laten zakken,
Of in 't wagenspoor te smakken.
Doe dit, meisje, doe dit toch,
Maar, voor 't eind van Junij nog.
Maar mijn brief, met al dit teemen,
Moet toch eens een einde neemen. -
Zusje lief, ontfang de groet,
Die mijn teder hart U doet.
Schrijf me in andwoord op dit schrijven,
Maar laat dit niet achterblijven.
| |
[pagina 44]
| |
Alles wat uw pen mij meld,
Zij slechts: ‘Broeder, 'k ben hersteld.’
't Zal me een dubble vreugde wezen,
't Van uw lieve hand te lezen.
Deel mijn groet aan de onzen meê:
Aan de Broeders alle-twee,
En aan Vader en aan Moeder,
En wie vragen naar uw' Broeder.
'k Onderschrijf mij, in der vlucht,
Met een Broederlijke zucht,
En met ongeveinsd verlangen
Om uw wederschrift te ontvangen,
En, kan 't wezen, te gelijk
't Geen gij voornaamt:
Bilderdijk.
P.S.
Zo als ik dezen had gesloten,
Ontfang ik uwen waarden brief:
Zijn inhoud is me oneindig lief.
Vaarwel met uwe reisgenoten!
En zo geen drokte 't u verbied;
Onthoud mij toch 't bericht van aller welzijn niet.
B.
|
|