Dichterlijke uitspanning
(1835)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
Eerste Brief.Geliefde Zusje! 'k Had gedacht
Een weinig schrifts van U te ontfangen,
Dat mij de tijding van Uw aller welzijn bragt;
Maar 'k heb, in spijt van mijn verlangen,
Tot nog daar vruchtloos op gewagt:
Het geen ik door de bezigheden
Van uitgaan, slapen, eeten, kleeden,
Et cetera, veroorzaakt acht. -
| |
[pagina 12]
| |
'k Beklaag mij daar niet van: zich schuldloos te vermaken,
Is een naturelijke wet;
En 's levens zoetigheên te smaken
Zal nooit een mensch van oordeel wraken:
Ja, 't is de menschlijkheid verzaken,
Zo iemand zich daar tegen zett.
Wel, grijp 't vermaak dan aan, terwijl 't u wordt geboden;
Besteed uw oogenblikken wel:
Want, is de tijd u eens ontvloden,
Gij haalt hem nooit weêr in: hij is oneindig snel.
Zo echter nu en dan een uurtje werd gevonden,
Aan geen vermaaklijkheên verbonden;
Zo bidde ik, denk somtijds dat mij,
(Naar 't recht van een genegen' broeder)
Aan 't heil van U en onze Moeder
Wel eenigszins gelegen zij.
| |
[pagina 13]
| |
Gij zult, ik twijfel niet, dit niet in twijfel trekken;
En, hoop ik, haast op deze beê,
Mij door een enkel woord of twee
't Gevraagde nieuws ontdekken.
Nu, dunkt me, is 't Uwe beurt, naar onzen staat te vragen.
Dit wordt u hartlijk meêgedeeld.
Wij hebben nergens van te klagen,
Dan, dat mij de eenzaamheid, waarin wij zijn, verveelt.
Ik kan den last bezwaarlijk dragen,
Van zonder aanspraak alle dagen
Te zitten als een steenen beeld.
Een ander moog naar welbehagen
Het zoogenaamde zoet der eenzaamheid bejagen!
Ik gun hem dat genot, dat mij zoo weinig streelt.
Verbeeld U hoe wij met elkander'
Ons 's middags voegen aan den disch,
| |
[pagina 14]
| |
Daar hoor ik ieder reis van d'een of van den ander',
Dat groente, en vleesch, en fruit, en visch,
Ja, tot de boter toe, niet gaar gebraden is.
Daar zit m' elkander na te baauwen:
‘Ik kan die kost onmooglijk kaauwen,’
Al is 't zo week als rijstebrij:
En of ik voor of tegen prevel'
En somtijds op hun vraag de waarheid hun belij'
Zij blijven hinken aan dit evel,
Gelooven hun gebit en horen niet naar mij.
Zie daar het oude Lied, waar zeekre vrouw zou zeggen,
Met d'algemeenen zwier van heur beschaafde tong,
Dat zeekre snaak zich dood aan zong.
'k Hoef dit niet nader uit te leggen.
En zo eens Vader nu en dan
De spijzen gaar genoeg mogt achten;
| |
[pagina 15]
| |
Dan horen wij van Janneman
Een samenloop van jammerklagten,
Dat hij er niet van bijten kan.
Zie daar ons onderhoud! Besef eens hoe genoeglijk!
En dat, mijn zusje, dat is 't al.
Maar zacht, genoeg alreeds: Licht vindt gij 't ongevoeglijk,
Dat ik u daarmeê lastig val.
Doch wees gerust, mijn kind: al deze omstandigheden,
Die ik zoo openhartig zeg,
Verhaal ik niet om langs dien weg
U tot vervroeging van uw t' huiskomst te overreden.
o Neen: 't vermaak dat gij geniet,
Kan dubbel dit gering verdriet
Der zelfsverveeling overhalen;
En 'k wil 't genoegen van uw hart'
Wel altoos met een weinig smart',
Zo 't nodig is, betalen.
| |
[pagina 16]
| |
Op gistren kwam .. linGa naar voetnoot+ met haar' Gemaal hier aan;
Doch heden zijn zij weer vertrokken.
Zou 't vaers van Arendbroer hier niet volmaakt op slaan:
‘Heer broeder, wees verheugd, en luid van vreugd de klokken’?
Mij dunkt zo: want voor 't minst, dit is onloochenbaar,
Dat nooit de lange Klaas van Klijten,
Hoe fel hem Vondel ook doe krijten,
Voor Gijsbrecht zo vervaarlijk waar,
Als dit knikhoofdend wijvenpaar.
Ligt wenscht gij meerder nieuws te weten:
Ik zeide 't gaarne, wist ik wat.
'k Heb een' van Leijdens Puikpoëeten
In 't voorst van deze week ter middagmaal gehad.
| |
[pagina 17]
| |
Men dringt mij, om op nieuw mij derwaart te vervoegen;
Doch 'k maak geen' overgroten spoed:
Een lang verzochte gunst geeft doorgaans meer genoegen,
Dan die men ongebeden doet.
Nu, meisje, stel mij niet te loor in mijn verwagting'!
Voor 't oovrig: maak mijn compliment
Aan onze Tante en Nicht, verzeker Haar mijne achting,
Gelijk aan ieder, die mij kent.
Verzuim niet Moeder ook te groeten,
En kus, uit mijnen naam, uw broêrtje te gelijk;
Verschiet mij 't kusje slegts, tot dat we elkâar ontmoeten;
En debiteer zo lang
Uw broeder,
Bilderdijk.
In 't eerste jaar der achttiende eeuw
Dat met een achtje naast een zeven
In Cijferletters wordt geschreeven,
Terwijl de zon zich toonde in 't teeken van de Leeuw;
Den zesden dag,
Dien Oogstmaand zag,
Werd te Amsterdam dees brief op 't Stichtsche veer gegeven.
| |
[pagina 18]
| |
|