Dichterlijke uitspanning
(1835)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
Aan Mejufvrouw,
| |
[pagina 21]
| |
[pagina 22]
| |
Zo aanvaard ik thands de pen;
Schoon ik gantsch niet lustig ben.
Want de hoest blijft dezer dagen
Mij wat meer dan matig plagen;
En ik ben het niet alleen;
Maar men hoort nu zo gemeen
't Hoesten onder de Amsterdammeren,
Als het blaeten bij de Lammeren.
Echter buiten dit gekwel,
Varen we-allen reedlijk wel.
Jan heeft tegen 't wederkomen
Van de koorts, iets ingenomen,
't Geen hem ook, in korten tijd,
Van haar' aanval heeft bevrijd.
Doch schoon zij verjaagd moog wezen
Hij is niet geheel genezen:
Want de hoofdpijn blijft hem bij,
Met nog andre bruierij.
| |
[pagina 23]
| |
Tante moogt Gij vrij vertellen,
Om haar hart gerust te stellen,
Dat de Stadsblikslagersbaas
Reeds aan 't werk is met haar kaas;
Des zij veilig mag vertrouwen,
Dat hij haar niet op zal houen.
Verders laat de tijd niet toe,
Dat ik hier nog meer bij doe:
Dan, dat wij u aanbevelen,
Dikwijls 't nieuws ons mêe te deelen,
't Geen ons eenigzins bezwaart,
Hoe gij met de Vrienden vaart?
Deel gij voorts op mijne bede,
Onzen groet aan Tante mede,
En verricht denzelfden plicht
Bij mijn minnelijke Nicht:
Wees gegroet van Vader, Moeder,
| |
[pagina 24]
| |
Van uw' oudsten jonger Broeder,
En van Izaak te gelijk:
Maar vooral van schrijver dezes, die zich teekent
Bilderdijk.
A. 6, 10, 1779.
P.S. De kazen, zo mij wordt gemeld,
Zijn reeds bij onzen Smit besteld:
Ook wordt den man 't bedongen geld
Van onzen wege toegeteld.
|