De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijHet sijsjen.Ga naar voetnoot*In de schoone vruchtbre velden
Van den Deurostroom bespoeld,
Waar het by het ochtendkrieken
Van gepluimden zang krioelt,
Zat ik by een frissche linde,
Overschaduwd van een tak,
In wiens blad een Sijsjen schuilde,
Dat met schoone Lize sprak.
lize.
Hoe benij ik, teder Sijsjen,
't Heil van uw gelukkig lot!
Altijd zingt gy zonder zorgen,
Altijd leeft gy in genot.
| |
[pagina 429]
| |
het sijsjen.
Ach! wat dwaalt gy, Herderinne!
Zoo mijn stem het dal doordringt,
't Zijn mijn bange treurgezangen,
Die mijn onheil my ontwringt.
lize.
Wordt uw nooddruft niet bevredigd
Van den rijkdom van dit land?
God voorzag in wat zy vordert,
Met een altijd open hand.
Duizend vliegjens, duizend maadtjens,
Malsche groenten, altijd frisch,
Mogen steeds uw lust verzaden,
Bieden u een' staâgen disch.
Kristallijnen waterspranken
Kronklen zich de beemden om,
't Zangrig keeltjen tot verkwikking,
Dat het niet van dorst verstomm'.
In den zomer hebt gy lommer;
Als de vorst u overkoomt,
Vindt gy kloven in de rotsen,
Scheuren in het dor geboomt'.
het sijsjen.
Gy dan, gy, (gewis) bezitster
Van een meer dan matig goed,
Smaakt gy naar uw lotbedeeling
Wel geringer overvloed?
Schenkt de blanke wol der lammren
U geen fijngesponnen rag,
Dat aan uw bevalligheden
Nieuwen luister leenen mag?
| |
[pagina 430]
| |
Schuimen niet uw blinkende emmers
Van den vetten geitenroom,
Zoeter dan de kunstgerechten,
Frisscher dan de frissche stroom.
Duizend zwaar geladen takken
Buigt de boomgaard aan uw kniên,
Om de teelt der jaargetijden
Aan heur meesteres te biên.
Sneeuwt de winter op de velden
Uit zijn vijandlijke vuist;
Gy ontschuilt zijn felle nepen,
In de rieten kluis gehuisd.
lize.
Ach, wat dwaalt gy, kwelend Sijsjen,
Zoo gy hierin heil gelooft!
Wat kan overvloed my troosten,
Daar mijn hart my werd ontroofd!
Ach, wat is my dat bezitten!
Waar verschaft het heul in smart!
Beter waar het, nooddruft lijden
By de rust van 't vredig hart.
De onweêrstaanbre hartendwinger,
Dien het menschdom. liefde heet,
Nam my alle rust voor eeuwig,
Stiet my in een eindloos leed.
het sijsjen.
Ja, die Godheid schept genoegen
In de pijn van al wat leeft.
Waan niet dat een teder Sijsjen
Van zijn kracht geen denkbeeld heeft.
| |
[pagina 431]
| |
Maar beklagen wy geen liefde,
Ook haar pijnen vallen zoet;
Wreedheid is het, helsche wreedheid,
Die my 't leven vloeken doet.
Hoor mijn noodlot! en uw tranen,
Heeft uw oog er ooit geweend,
Zullen aan dit stroomnat mengen;
Of uw boezem is versteend.
't Was waar Lecaas zilvren water
Door de beukenbosschen schiet,
Dat ik, pluim- en vormloos kieken,
't Brekend moederei verliet.
Door de teêrheid van mijn ouderen,
Tot mijn' wasdom, opgevoed,
Was ik band en zorg onttogen
Met den eersten zomergloed.
Spoedig vloog het jaargetijde,
Met mijne eerste speelzucht, om;
En een lief aanminnig kneutjen,
Werd mijn wensch en eigendom.
Waar ik vloog of nederhupte,
Immer was zy aan mijn zij';
En, in wil en zucht vereenigd,
Niets gelukkiger dan wy!
't Winterweêr was weggeweken,
En een schoone Lent brak aan,
Als een zoete trek tot paren
In ons hart begon te slaan.
| |
[pagina 432]
| |
Ach, geboren om te minnen,
Tot elkanders heil bestemd,
Werd ik aan dat dierbaar gaaitjen
Door den teêrsten band geklemd.
Hier was 't plekjen dat wy kozen
Tot den echt- en kraamkoetsbouw;
Hier, hier stichtten wy dat nestjen,
Dat ons kroost ontfangen zou.
Spoedig was die bouw voltogen,
En het legertjen gespreid:
Spoedig zagen wy de vruchten
Van ons-beider tederheid.
Drie der blanksten aller eieren
Hielden in hun zuivren schaal
Onze spruitjens opgesloten,
Beider hoop en huwlijkspraal.
Onder 't laauwe dons der vlerken
Stoofde haar mijn hartvriendin:
Nimmer ging zy voedsel gaderen,
Of ik nam haar plaatsjen in.
En terwijl zy op die eiers
Broeiend neêrzat, weken door,
Zong ik haar de zoetste toontjens
Met een hart vol wellust, voor.
Eindlijk was de stond geboren,
(Stond van ongelijkbre troost!)
Van elkander weêr te vinden
In een ons gelijkend kroost.
| |
[pagina 433]
| |
'k Sprong en hupte vol vervoering
Om het piepende gezin;
En mijn klein geslacht te aanschouwen,
Had voor my den hemel in.
Als de moeder het bewaarde,
Bracht ik 't voedsel op den tak,
Dat ik met mijn eigen snavel
In hun teêre bekjens stak.
Onvermoeid in ze op te kweken,
Dronken van die zielsgeneucht,
Zagen wy die pandtjens groeien,
En met hun, ons-beider vreugd.
Eens, ô dag van wee en jammer!
Dag, bezwangerd met verraad,
Die, ten toppunt van mijn plagen,
Eeuwig voor mijn oogen staat!
Eens, terwijl ik met mijn gaaitjen,
Wat ter zijde van het nest
Op de gouden morgenstralen
De arglooze oogen had gevest;
Daagde een Jager uit zijn schuilhoek,
Richtte 't gruwzaam moordgeweer:
't Schot ging af, de hagel snorde,
En mijn gâ viel stervend neêr.
't Korenbloemtjen in de dalen,
Wen het seissen zich verheft,
Stort zoo plotsling niet ter aarde,
Als het snijdend staal het treft.
| |
[pagina 434]
| |
‘Waartoe dient het u, ontmenschte,
Riep ik in vervoering uit,
‘Dus uw razerny te koelen
Op een zoo geringe buit?
Dreef u roofzuchts helsche prikkel
Tot een misdaad zoo verwoed,
Wat toch baat u, gruwzaam roover,
Dit onnoozel handvol bloed?’ -
De onmensch schudde met de lokken,
Dubbel grimmig op mijn kreet.
En een tweede jachtschot vloog er
Tot voleinding van mijn leed.
Ach! dit jachtschot ging verloren
In de ruimte van de lucht,
En de wreedaart liet my over
Aan mijn eindeloos gezucht.
'k Koesterde mijn lieve wichtjens,
Siddrend van den donderknal;
Maar, onwetend van hun rampen,
Blind in 't naadrend lotgeval.
Ach! terwijl ik op die wichtjens
Oogen vol van teêrheid vest,
Wat verneem ik, groote Hemel,
Dat zich kronkelt om het nest!
ô Hoe trillen my de vlerken
Om het angstig jagend hart,
Daar ik my die stond herinner!
Hoe vernieuwt zich al heur smart!
| |
[pagina 435]
| |
Opgekropen langs de linde,
Wrong een slang zich om den tak,
Die, met opgesparde kaken,
't Schrikhoofd door de bladers stak.
't Monster, op zijn prooi geschoten,
Greep mijn weereloos gezin,
Ach, hy zwolg het voor mijn oogen
Met een' enklen adem in.
'k Weet niet wat my toen gebeurde,
Dat my in dat oogenblik
't Hart niet wegsmolt in den boezem,
Niet versteende van den schrik.
Ach! mijn gaaitjen, ach! mijn jongen
Zag ik jammerlijk geslacht.
Hoe gelukkig, Herderinne,
Waar ik voor hen omgebracht!
'k Vlood die doodelijke streken
Waar ik al mijn schat verloor; -
Maar, helaas! ik voer mijn rampen,
Waar ik vlucht, de wareld door.
't Is een jaar na deze slachting,
Dat ik met een heesche keel,
Eenzaam door de stille boschjens
Mijne jammerklachten kweel.
Maar hier boeien my mijn rampen,
Hier, hier trok het hart my weêr;
Hier, hier wil ik blijven treuren,
Tot de rouw my gants verteer.
| |
[pagina 436]
| |
lize.
Zie den traan des mededogens
Die my tintelt op 't gelaat.
Hy getuigt u van een' boezem
Die voor uw ellenden slaat.
Maar vertroost u in mijn lijden;
Zoo het troost in 't lijden is,
Dat met ons ook andren deelen
In des levens droefenis.
't Meisjen zweeg. Zy wilde spreken,
Maar de schaamte bond haar tong,
En een zucht ontvlood haar lippen,
Die zich aan het hart ontwrong.
Ach! (dus zegt zy) mocht ik spreken,
En ontlasten dit mijn hart!
Maar eens meisjens plicht is zwijgen,
En verstikken wat haar smart!
Naar het Portugeesche, getyteld passerinho.
1810.
|
|