De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 424]
| |
De drie vijanden.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 425]
| |
‘Ga dan, Meisjen, zet u neder
Voor de deur, in 't heuvelzand;
Sla uw helder oog naar 't Westen
En doorschouw het rijzend land.
Zit daar neêr in schaâuw der linde
Die het hoofd den winden biedt;
En (ik bid u) maak my wakker,
Als gy iets genaken ziet.’
't Meisjen zat en zag naar 't Westen;
't Veld was eenzaam overal.
Niets bespeurt zy dat er nadert;
Niets verroert zich in het dal.
Zwijgend zit zy in verwachting.
't Blaauw verschiet vertoont een mist.
Uit die mist verschijnt een Ruiter;
Op zijn' heupriem leest zy: list.
IJlings klopt zy aan het venster:
‘Vader (roept zy)! List genaakt.’
‘Laat hy (zegt de Grijzaart geeuwend),
Mits hy niet zijn' naam verzaakt!’ -
't Meisjen zet zich nogmaals neder,
En een stofdamp doet zich op;
En die braakt een' tweeden Ruiter,
Op een' vuurdraak in galop.
IJlings klopt zy weêr aan 't venster:
‘Vader (roept zy), ras! ontwaak!
'k Zie het rennen van een' Ruiter
Op een' ijsselijken draak.’ -
| |
[pagina 426]
| |
‘Laat hy komen (sprak de grijze).
't Is het dreigende geweld.
Dat geweld is niet te duchten,
Dat zich door zijn toestel meldt.’
't Meisjen zet zich nogmaals neder,
En een nevel stijgt om hoog;
En een derde Ruiter toont zich,
Met gespannen legerboog.
IJlings klopt zy weêr aan 't venster:
‘Vader (roept zy), rijs en vlied!
'k Zie een' woesten Moorder naderen,
Die met spitsche pijlen schiet.’ -
‘Laat hy, Dochter (zegt de grijzaart):
Ook die pijl heeft luttel nood.
't Is de losgeborsten toorne,
Die nog nooit zijn doel beschoot.’ -
't Meisjen zet zich nogmaals neder,
En zy ziet in 't reisgewaad
Pelgrims uit een rijstveld stijgen,
Met een lachjen op 't gelaat.
Nogmaals klopt zy aan het venster:
‘Vader (zegt zy), 'k breng geen leed.
Pelgrims stappen herwaart henen:
Ik herken hen aan hun kleed.’ -
‘Welke namen (vraagt de Grijzaart)
Voeren ze op hunn' Pelgrimshoed?’ -
‘De een, oprechtheid; deander, zachtheid;
Gene, kalmte van gemoed.’ -
| |
[pagina 427]
| |
‘Ach (dus roept hy)! ik herken ze.
De een is kalmte van gemoed in Eenvouds rok;
De ander is geweld, gemaskerd;
En de derde, stille wrok.
Dezen vrees ik. Zy verdelgen.
Meisjen, red my uit hun hand.
Berg my achter heg of struiken,
Onder bladers, of in 't zand.’ -
't Meisjen gaat, en leidt hem buiten;
Legt hem neêr in 't koele gras;
Dekt zijn hoofd met dorre bladen,
En zijn lichaam toe met asch.
't Drietal Reizigers koomt nader;
't Vraagt haar brood en nachtverblijf.
't Meisjen geeft hun gerstenkoeken,
En een biesmat voor het lijf.
‘Gaat, ontkleedt u, strekt uw leden,
En geeft my uw opperkleed,
Dat het in de lucht doorwaaie,
Eer gy verder henen treedt.’ -
‘Neen, wy liggen in die kleederen,
Meisjen, wy ontkleên ons niet.
Maar ga heen, en schep ons water
Uit een' levendigen vliet.’ -
't Meisjen ging. Zy keerde weder:
Ach! haar hutjen staat in vlam,
En het drietal was geweken,
Als zy voor den ingang kwam.
| |
[pagina 428]
| |
Maar een felle Salamander
Lag te baden in den gloed,
En een Slang het vuur te blazen,
Daar een Mol den muur doorwroet.
‘Grijp (sprak toen de blijde Grijzaart,
En verliet zijn bladerbed),
‘Grijp den bijl en dood die monsters,
En gy hebt uw ziel gered.
1809.
|
|