De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 402]
| |
De Siameezen.Ga naar voetnoot*Dan mag men straf op 't misdrijf zetten,
Wanneer men 't euvel kan beletten,
En 't niet te vast geworteld staat;
Maar vruchtloos zijn gestrenge wetten
Wen 't eens tot de inborst overgaat. -
De Vorst van Siam strafte 't stelen
Door 't zwelgen van gesmolten goud,
't Geen uit de toegeschroeide kelen
Weêrom gehaald wierd door den Schout.
Dit spaarde hennipkoord en strikken:
Want ieder pond van dit metaal
Deed deze functie van verstikken
Niet eens, maar meer dan honderdmaal.
Doch had men somtijds waargenomen,
Dat, na een zeker tijdverloop,
Dat goud, dat gaaf te rug moest komen,
Allengskens door de vingers droop.
Nu wierd het onder 's Konings oogen,
Op dat er niets verloren ging,
En voor, en na, met zorg gewogen:
Want goud is toch een kostbaar ding. -
Eens was door vonnis van den Rechter
Een Dief veroordeeld tot den dood;
Aan wien men door den blikken trechter
Het goud in d' open gorgel goot.
Hy stierf: den klomp, weêrom gegeven,
Bevindt men op de schaal te licht:
Er bleef wat aan de handen kleven.
Van die de doodstraf had verricht.
't Verwijzen toeft niet op de ontdekking,
Hy ondergaat de zelfde straf.
| |
[pagina 403]
| |
Maar onder deze rechtsvoltrekking
Neemt wederom het goud wat af. -
De nieuwe beul blijkt weder schuldig:
Hy sterft; een derde steelt nog meer:
En, hoe de straf vermenigvuldig',
Het goud koomt nooit volkomen weêr. -
Dus liep het af met acht of negen.
De tiende ging den zelfden gang.
Toen wierd de Koning heel verlegen:
Dat grapjen duurde hem te lang.
Hy doet zijn Staatsraad Zadig roepen.
Wel, fijnman (zegt hy!) wat is dat?
Ik meende dat ik in mijn troepen
Getrouwe, brave lieden had.
En echter, al die honden stelen.
Kom aan, gy-zelf, gy moet er aan,
Om nu mijn straffen uit te deelen:
't Mocht anders nog al verder gaan. -
‘Heer Koning!’ sprak de vrome Zadig,
En boog het voorhoofd tot den grond.
‘Ik bid u, wees my zoo genadig,
En empaleer my maar terstond.
Wy allen zijn, door heel uw staten,
In 't goudbesnoeien opgebracht;
En nu dat stelen na te laten,
Gaat boven menschelijke kracht.
Indien ge uw wetten uit wilt voeren,
Zoo zijt gy, in een korten tijd,
Uw Krijgs-, uw Staatsliên, burgers, boeren,
Ja, al uw onderdanen, kwijt.
Straf 't geen in 't oog loopt, streng en vaardig;
Maar sluit uwe oogen voor de rest.
Dit (ben ik uw vertrouwen waardig)
Is in dees toestand nog het best.
Doch drijf in 't hart der jonge knapen
De godsdienst, zeden, deugd, en eer:
Zoo wordt de Natie omgeschapen,
En dan - hoeft wet noch straftuig meer.’
1798.
|
|