De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 404]
| |
Het penzioen.Ga naar voetnoot*Een Kat, gewoon heurs Meesters huis
Te zuiveren van rot en muis,
Werd door een nieuwe keukenmaagd
De deur rampzalig uitgejaagd.
(Het waarom van dit ongeval
Doet tot de zaak hier niet met al.)
Wat zou zy doen, de onnoozle kat,
Terwijl zy niets te bikken had!
Zy reist, en biedt heur diensten aan
Alwaar zy maar een huis ziet staan,
En klopt aan hof en boerenstulp;
Maar nergens vindt zy troost of hulp.
Vergeefs vertelt zy langs de straat,
Hoe heerlijk zy heur zaak verstaat;
Dat niemand beter muizen kan;
Ja, geeft er somtijds proeven van.
‘Ge waart (dus zegt men 't arme beest)
Voorheen een nuttig dier geweest;
Maar sedert dat men wezels houdt,
En groote rottenvallen bouwt,
Behoeft men naar den nieuwen leer,
Geen katten voor de muizen meer.
En daarom, pak u liever voort,
Gy zult niet opdoen in dit oord.’ -
De kat reist verder. ‘Arme Poes!
Hier koomt gy biechten by den droes!
De Rotten hebben hier hun nest,
En tevens hun krediet gevest,
En sedert maken rot en muis
De Constitutie van een huis.
| |
[pagina 405]
| |
Dus vliegend...!’ Eer men nog besluit,
Is de arme kat de deur reeds uit. -
Waar, zegt zy, zal ik eindlijk heen?
Een hond vindt ergens nog een been,
Betrapt in 't wilde soms een haas,
Of leeft by 't een of ander aas.
Maar ik, ik vind in veld noch woud
Het minste ding tot onderhoud.
Ik wou, men had my tot de jacht,
Of 't pakkendragen, opgebracht;
En, zoo het nog te kiezen stond,
Ik wierd een ezel, of een hond. -
Maar kom! den moed weêr opgevat!
In Cyprus ligt mijn moederstad;
Daar was, voor honderd jaar en meer,
Mijn ras in aanzien en in eer,
't Geen zich op 't Eiland neêrgezet,
En 't van de slangen heeft gered.Ga naar eind1
Daar krijg ik vast, by St. Niklaas,
Een allerbeste huiskatsplaats. -
Zy gaat, maar stoot het hoofd al weêr.
‘'t Ontbreekt ons aan geen katten meer;
Er is hier nog een overvloed
Van dat onnutgeworden goed.
Ook hebben wy sints overlang
Geen hinder meer van muis of slang.
Dus, Poes! ons deert uw hooge nood;
Maar 't Eiland heeft voor u geen brood.’ -
Zy wandelt met een leêge buik
Al verder op door hei en struik;
Ten laatste koomt zy in een bosch.
Daar breekt ze op 't eind in zuchten los,
En strekt zich by een noteboom
Wanhopig neder langs den stroom.
| |
[pagina 406]
| |
Een Inkhoorn, die daar op een tak
Zijn hoofd juist door de bladers stak,
Ziet neêr en krijgt haar in 't gezicht,
Terwijl zy daar te treuren ligt;
En, hoe vermagerd door de ellend,
De balling is hem straks bekend.
‘Wel Poesjen (zegt het vriendlijk dier)!
Mijn beste maat! hoe koomt gy hier?
Gy hebt my eens een dienst gedaan,
Ik bied u thands mijn bystand aan.
Kom, blijf in 't bosch, en, mager ding!
Ik neem u voor mijn rekening.’ -
God dank! zegt de oude Pieternel,
En springt van blijdschap uit haar vel,
En toont hem al de erkentenis,
Waar 't goede hart voor vatbaar is.
‘'k Ben blij (herneemt hy met een lach)
Dat ik u vriendschap toonen mag.
Gy zult hier wel zijn, denk dat vrij,
En lijden geen gebrek by my.
Hoor toe! ik geef van nu af aan,
Op dat ge rijklijk moogt bestaan,
(Daar is mijn trouwe vriendenpoot!)
U dagelijks - een hazelnoot.’ -
Nu oordeelt, vrienden van de kat,
Of zy het niet voortreflijk had!
Maar mooglijk, dat my iemand vraagt,
Hoe veel een hazelnoot bedraagt,
Dewijl die licht niet overal
Van de eigen grootte wezen zal.
Welaan! wanneer ge in Holland leeft,
En daar een halve schelling geeft,
Dan geeft ge, in Nederlandsche kas,
't Geen hier het hazelnootjen was.
1798.
|
|