De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe waarheid en Ezopus.Ga naar voetnoot*'t Was eenmaal Kermis op het Land:
De blijde Boerenjeugd
Sprong vrolijk dartlend hand aan hand,
In onbepaalde vreugd.
Men zag er menig kraam en tent,
Daar alles was te koop:
Daar wierd een macht van Koek gevent,
En Brandewijn met stroop.
Ook was er een Tooneel gewrocht,
Daar stond een oud Doktoor,
Die pillen voor de dood verkocht,
En brillen voor 't gehoor.
Hy riep de Boeren by elkaâr,
En bood zijn prullen rond.
En maakte van zijn valsche waar
Zijn kranke beurs gezond.
| |
[pagina 394]
| |
Men zag er nog een Afrikaan,
Besmeerd met schoorsteenroet,
Die toonde daar een Weêrwolf aan,
Getemd aan Zemblaas voet.
En, nevens hem, een Samojeed,
Die, onder veel geschreuw,
Op een der grootste honden reed,
Betyteld als een Leeuw.
Men vond er een geschoren Beer,
Die opsprong door een ring,
Of klauterde op een steile leêr,
En voor een Boschmensch ging.
Jan Klaasen stond er als een Vorst;
Jack Pudding stond er by;
En Jean Potage met Hansworst,
Gemonsterd op een rij.
Ook kwam er Joris met zijn Trijn,
Gekropen uit den zak;
En de Italjaansche Harlekijn,
In 't bonte lappenpak. -
De Boeren keken als verstomd
Op al dien vreemden tooi;
En blinde Krelis zei: ‘Verd...!
Dat is geweldig mooi.’ -
De Waarheid reisde door 't gehucht,
En kwam by dat geraas.
Zy wilde eens meê doen voor de klucht,
En vroeg er ook een plaats.
| |
[pagina 395]
| |
Zy kreeg ze van den Ambachtsschout;
Maar 't kost haar een Dukaat.
En flux wordt daar een loots gebouwd,
Waar voor: de waarheid, staat. -
‘De Waarheid? - Dat 's een drommels woord!’
Roept een der kinkels uit.
‘Wie heeft hier ooit zoo'n naam gehoord!
En wat of dat beduidt?’ -
‘Dat 's vast een zoon van Maziton,’
Herneemt een grijze paai.
‘Het heugt me, dat die pas begon.
Dat was uitnemend fraai.’ -
‘Dan danst m' er zeker op de koord;
Of goochelt uit de tas,
En brengt een hoen uit bekers voort,
Met hokus-pokus pas.’ -
Intusschen neemt ze een schreeuwer aan,
Gekleed in rood en geel;
Om voor de schouwplaatsdeur te staan;
Die oefent zich de keel:
‘Treedt binnen, vrienden, treedt maar in!
Hier is wat schoons te zien;
Zoo aanstonds maken wy begin.
Treedt binnen, goede liên!
Hier ziet ge, voor een stuiver maar,
Uw inborst in een glas.
Nooit zag men hier een glas, zoo klaar,
Of dat zoo zuiver was!
| |
[pagina 396]
| |
Al wie u-zelven kennen wilt,
En wat gemoed gy draagt,
Acht hier uw stuiver niet verspild.
Hier werd nooit geld beklaagd.
Treedt binnen, mannen, treedt maar in!
Hier is wat echts te zien;
Zoo aanstonds maken wy begin.
Treedt binnen, goede liên.’ -
‘Zijn inborst kijken in een glas!
Wel dat moet aartig zijn.
Dat kwam ons somtijds wel te pas:
Zei Jaap aan Jakomijn.
Dat moet ik kijken met mijn wijf,
En met mijn oudste meid.
't Is nu een tijd van tijdverdrijf,
En 't kost een kleinigheid.’
‘Ik ook (zegt Goossen), 'k moet dat zien.
Zy zeggen, 't is al raar!
Mijn wijf en jongens alle tien,
Die gaan er met malkaâr.’
‘Ik ook (zegt Huibert) voeg me er by’.
‘Ik ook,’ zegt de Ambachtsklerk,
Met nog een Kermisfeestparty,
Wel veertig, vijftig sterk. -
Men stapt er in met ongeduld,
En eer het iemand dacht,
Is reeds de gantsche tent vervuld,
En 't schouwspel wordt verwacht.
| |
[pagina 397]
| |
De Waarheid treedt bedeesd in 't licht.
Van achter heur gordijn,
En houdt heur spiegel voor 't gezicht
Van allen die er zijn.
Zy kijken. Maar met d' eersten blik
Deinst ieder achter uit.
‘Zou ik dat wezen kunnen? Ik?’
Is 't algemeen geluid.
‘Wel foei! heb ik zoo'n trouwloos hart?
Zoo'n doorbedorven aart?’ -
‘Wel foei! Is mijn gemoed zoo zwart?
Mijn inborst zoo onwaard?’
‘Wel foei! dat is een wolventrek!
Een Ezels onverstand!’ -
‘Vervloekt! men houdt ons hier voor gek!
Dat vrouwmensch moest verbrand!’ -
Vergeefs is 't, of de Waarheid zeit:
‘Sus, vrienden! zijt bedaard.
De spiegel heeft u niet misleid,
Gy ziet uw rechten aart.
Verbetert u, zoo als 't betaamt,
Nu gy u-zelve kent;
Zoo maakt het glas u niet beschaamd,
Wanneer ge er 't oog op wendt.’ -
‘Ik ben zoo niet! Dat's enkel Nijd
Van deze Tooverkol!’
Dus roept, dus schreeuwt het wijd en zijd'.
En alles raast als dol.
| |
[pagina 398]
| |
‘Zy liegt met heur betooverd glas!
Zy liegt en steelt ons geld.
Geen Duivel ooit, hoe zwart hy was,
Is zoo ten toon gesteld.’
‘Flux, mannen, steenen opgeraapt!
Weg moet zy met heur tent!
En die den bek haar openjaapt,
Dat is een brave vent!’
Straks haalt men daar de loots om veer,
En alles vliegt in roer.
Doch eindlijk geeft men 't kijkgeld weêr,
En stilt het woest rumoer.
De Waarheid redde met de vlucht
Heur lijf en spiegel nog:
‘Ach! (sprak zy, met een diepen zucht)
Men wil hier slechts bedrog.’ -
Dit hoorde Ezopus met de bult,
Die op de Kermis was.
‘'t Is (zei hy) Waarheids eigen sch uld,
En niet de fout van 't glas.
Zy sta het my een tijd lang af,
En zoo ik voor heur schaâ,
Haar geen driedubble winst verschaff’,
‘Wijs my met vingers na!’ -
De Waarheid wordt dit ras gewaar,
En geeft zich naar den man.
‘Ik maak u (zegt zy) eigenaar!
Neem gy de proef er van!’ -
| |
[pagina 399]
| |
Hy richt een nieuwe schouwplaats op,
Maar in een weitser trant;
En zet een spiegel op den top,
Met uitgesneden rand.
De muur, met schilderwerk bedekt,
Toont velerlei gediert',
't Geen de aandacht van 't gepeupel trekt,
Dat in den omtrek zwiert.
Nu roept men aan de ontsloten deur:
‘Treedt binnen, goede liên!
Hier hebt gy allerhande keur
Van vreemdigheên te zien.
Hier ziet ge en Leeuw- en Wolvenaart,
De woede van een Beer;
De listen van den Vossenstaart;
En honderd zaken meer.
Die ziet gy in een spiegelglas,
Voor eenen stuiver maar!
Een ding, waar van geen weêrgâ was
In meer dan duizend jaar.
Treedt binnen, mannen, treedt maar in!
Hier is wat echts te zien!
Zoo aanstonds maken wy begin.
Treedt binnen, goede liên!’ -
Straks trekt men met nieuwsgierigheid
Naar 't vreemde wonder saam,
En wordt het schouwspel ingeleid;
Maar 't heeft een nieuwen naam.
| |
[pagina 400]
| |
Ezopus hield hun 't zelfde glas,
Het glas der Waarheid, voor;
Maar, daar men fabel boven las;
En vroeg hun toen gehoor.
‘Mijn vrienden (riep hy)! 'k toon u niet
Dan beesten uit het veld:
Maar velen die men menschen hiet,
Zijn even zoo gesteld.
Licht, dat gy in een Ezelsbrein
Uws nabuurs geest ontwaart:
In Wolf of Meerkat, groot of klein,
Des Schouts of Amptmans aart.
Licht vindt gy in 't onnoozel Lam
Uw eigen goede trouw;
In 't torteltj' op den beukenstam,
De kuischheid van uw vrouw.
Dat ieder kijker van verstand
Zijn voordeel daarmeê doe.
Neemt zelf den spiegel in de hand;
En ziet oplettend toe!’ -
‘Ha! (riep men) dat 's eerst wonder fraai!’
‘Ai kijk, die krolsche Kat!
Die ziet er uit als kleine Maai!
Die Ezel, als Jan Gat!’ -
‘Die Hommel lijkt den Jonker wel,
En Flip die Honigbij.’ -
‘Die Bandhond met zijn gladde vel,
Is Sijmen in 't Lievrij.’
| |
[pagina 401]
| |
‘Die Vorsch, die zich te barsten blaast,
Is net de rijke Louw.’
‘En 't Vosjen dat op torren aast,
Lijkt sprekend op Mevrouw.’ -
‘Dat 's heerlijk mooi, dat 's wonderbaar!’
‘Dat is de moeite waard!’ -
Zoo juicht en joelt men door elkaâr:
‘Dat heeft zijn rechten aart!’ -
Dus vangt het reis op reis weêr aan,
De gantsche Kermisweek;
En ieder is op 't hoogst voldaan,
Die in den spiegel keek. -
Maar waarom wordt men nu gestreeld
Door alles wat men ziet?
Een ieder ziet zijns buurmans beeld,
En kent het zijne niet.
Een Grijzaart, boven de andren kloek,
Had slechts zich-zelv' herkend.
Maar zwijgend kroop hy uit zijn hoek,
En gaf zich uit de tent.
‘Zie daar (riep toen de Bultenaar)!
Men wil de Waarheid wel.
Doch nergens loopt zy min gevaar,
Dan in het Fabelspel.’
1798.
|
|