De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe glintwormvlieg.Ga naar voetnoot*Reeds zat de dofgevlerkte Nacht
Heur wieken uit te breiden,
En 't bruin en vochtig overkleed
Op 't halve rond te spreiden.
Het ruim en wonderrijk Tooneel
Van wat het aardrijk teelde,
Stond in 't eenvormig zwart gewaad,
Beroofd van glans en weelde.
| |
[pagina 390]
| |
Het windtjen wapperde af en aan
Met zacht en lieflijk bruizen,
Om d' afgematten sterveling
In zoeten slaap te zuizen.
Tot lafenis van 't teder kruid,
Versmacht van 't brandend weder,
Zeeg uit den schoot des avonddamps
Een koele waassem neder.
In stille en onberoerde lucht,
Met donkerheid omgeven,
Vermeidde zich de Glintwormvlieg,
Met heen en weêr te zweven.
Zy rijst, zy daalt, zy drijft, en blijft
Op de open vlerkjens hangen,
Die in den doorgang van heur glans
Het aaklig zwart vervangen.
Het licht, dat ze in heur vliegend spoor
Rondom zich uit doet vlieten,
Vertoont zich 't oog nu hier dan daar,
Met beurtelings verschieten.
Gelijk wanneer de slag van 't staal,
Op 's keisteens ader klinkend,
Een schuchtre vonk ontspringen doet,
Slechts voor een oogwenk blinkend.
Een stoet onnoozle vogels ziet
En volgt haar spoor met de oogen,
Door 't schijnsel van heur gouden glans
Bewondrend opgetogen.
| |
[pagina 391]
| |
Zy zweeren, met vereenden mond,
Dat wat zich moog beroemen
Op luisterrijke vederpraal,
By haar niet is te noemen.
Vergeefs mag zich de blanke zwaan
Met versche sneeuw bedekken;
De distelvink, met purpergloed,
Bemaald met gouden vlekken.
In 't donker blinkt geen gulden dosch
Van Indische fezanten;
Geen rijkgeoogde paauwenstaart,
Bezet met diamanten.
Nu voelt het vliegend ongediert'
Zich 't nietig harte zwellen,
En uit deze opgeblazen taal
Aan die heur vlucht verzellen:
Schrijft my geen sterflijke afkomst toe;
Ik daal uit 's hemels streken,
En 't licht, dat om my henen straalt,
Is aan de zon ontsteken.
Ziet gy die heldre stippen wel
Aan 't hooge luchtzwerk prijken?
Die starren flikkren slechts zoo schoon
Omdat ze my gelijken.
Het hartbekorelijkst sieraad
Der uitgespannen hemelen
Is niets dan lichtend glintgewormt',
Die door hun wijdten wemelen.
| |
[pagina 392]
| |
En wat om Koningshoofden blinkt
Van gloeiende robijnen,
Heeft niet, dan van mijn glans ontleend,
Met zoo veel glans te schijnen. -
Dus beuzelt zy: en 't dwaas gebroed,
Steeds gapende op heur luister,
Vervolgt haar vlucht den gantschen nacht,
Door 't ondoorzichtbre duister.
Maar nu - verbleekt de Morgenkim;
Nu vangt zy aan te gloren;
Nu vlucht de vochte schaduw voort;
En wordt de dag geboren.
Het schittrend starrenlicht gaat schuil,
Voor 't nieuwe licht bezweken;
Wanneer de zon het gloeiend hoofd
De baren uit koomt steken.
Wat wordt er thands van 't trotsch gediert'?
Heur nachtschoon is verdwenen;
Zy toont het geen zy waarlijk is,
Heur glans heeft uitgeschenen.
Nu ziet men 't lelijk, kleen, gedrocht
In elks verachting vallen,
Dat duisternis van nooden had,
Om in het oog te brallen!
Zoo zijt gy, die, verdiensteloos,
Met ijdel schijnvertoonen
D' eenvoudigen in de oogen blinkt,
En lof weet af te tronen!
| |
[pagina 393]
| |
Gy, die alleen op 't onverstand
Uw glorie weet te stichten!
Vrees altijd, dat de helle dag
Eens over u zal lichten!
Na 't Italiaansch van pignotti.
Hamburg, 1795.
|
|