De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAristus en Ismeene.Ga naar voetnoot*De brave Arist bezat een teedre Gemalin;
Hun harten vloeiden saam in onderlinge min;
Een lieve en frissche spruit, die om hun kniën speelde,
Vernieuwde aan 't minnend paar hun eerste huwlijksweelde;
Een tweede lachte alreede op 's moeders zuivren schoot
Den kuischen boezem toe, die hem zijn voedsel bood.
De brave Aristus was gelukkig in dien zegen,
En voelde, dat geen kroon zijn echtheil op kon wegen.
Hy smaakte 't, en genoot; verdubbelde 't genot
In de armen van zijn Gade, en gaf den dank aan God.
De zachte Ismeene kende, als ze aan Aristus paarde,
Geen andren man dan hem, geen andren wensch op aarde;
Zy was voor hem 't Heelal, en beider liefdegloed
Vlamde in gelijke kracht door beider kuisch gemoed.
| |
[pagina 360]
| |
Nog had de zalige Echt in heur fluweelen boeien
In 't hart van elk van hun die teêrheid aan doen groeien:
En 't zielverrukkend kroost, het zegel van hun Trouw,
Bezegelde ook een min die nooit verdoven zou.
Neen, nooit verdoofde ze ook. Maar, grimmig opgeschoten,
En nijdig op 't genot van tedere Echtgenooten,
Barst de Alverwoester los, en zijn ontzachbre vloek
Zweert aan ons heil een eind tot 's aardrijks laatsten hoek.
Een doffe vadzigheid, de bastaart van 't genoegen,
Bekruipt de teedre vrouw, en doet haar boezem zwoegen:
Een laauwheid, tusschenstand van onlust, lust, en pijn,
Benevelt, tot in 't oog, des boezems zonneschijn.
Zy zucht, geniet niet meer, en vindt zich-zelv te onvreden:
Verbergt zich voor heur Gâ en voor heur eigen reden;
En, als zijn vurig hart haar al zijn teêrheid biedt,
Deelt hare ontstelde ziel in zijn verrukking niet.
Aristus zucht en beeft. Zou liefde 't minst verkoelen
Der Hoofdstof daar ze in leeft, der weêrmin, niet gevoelen?
Ach! t' onrecht maalt men haar den blinddoek voor 't gezicht:
De min ziet scherp, ziet naauw, by eigen fakkellicht,
Voelt dubbeld 't geen zy voelt, en lijdt in 't geen haar griefde,
By de aangedane smart, de schuldsmart van 't geliefde.
Wat wil men? Heersch op 't hart! maar bind de drift eens in,
Wanneer ze een hart verrast, geöpend door de min!
Eer zult ge in d' oorlogsstorm by overrompelingen,
Den breidel in den muil van moord en slachting wringen;
De vuurvonk dempen, die op 't dondrend buskruid stort,
En houden 't lood te rug, dat door den vuurloop snort.
Eer zult gy d' oceaan en de onbetembre winden
Beteuglen door uw stem, of in uw kluisters binden.
De jeugdige Gemaal, getroffen van de spijt,
Doet aan zijn teedre Gâ het bloedigste verwijt.
Zy, diep getroffen, zwijgt. Hy ziet de tranen vlieten,
Die uit heur minlijk oog op wang en boezem schieten,
En droogt ze niet! - Barbaar! kan dit de min van 't hart?
Ja, liefde is wreed van aart, als ze ongeduldig werd,
| |
[pagina 361]
| |
Zich-zelv mishandeld waant, en voorneemt zich te wreken.
Ismeene erkent geen schuld, maar kan hem niet weêrspreken.
Zijn taal doorsneed haar 't hart, zijn houding, stem, en toon:
Haar neêrgeslagen ziel verheft zich op dien hoon,
Dien ze onverdiend beproefde, en houdt haar min beleedigd,
Terwijl ze in arren moed zich voor haar-zelv verdedigt,
Zich-zelv de bron ontkent, waaruit zijn drift ontspruit;
Zijn hevigheid van liefde op 't allerwreedst misduidt;
Haar ongelijk verbloemt; en duizend valsche kleuren
Vermengt, op 't geen ze, ontbloot, verplicht is af te keuren.
Wat is 't gevolg hier van? De wrevel neemt haar in,
En voegt by 't koelst onthaal den schuwbren eigenzin.
Vergeefs wordt ze op dien weg somwijl in 't hart gegrepen:
Eene onweêrstaanbre kracht schijnt ze in 't verderf te sleepen.
Heur hart verhardt zich, en de tederste Echtgenoot
Wordt ras 't onlijdlijkst wijf, dat God en plicht verstoot.
Verstoot! en door 't vernuft, den mensch tot straf gegeven,
En vrouwelijken trots, in 't opzet nog gesteven,
Zich van heur Gâ beklaagt, en van verdrukking schreit,
Als waar zijn boezem koud, zijn liefde gruwzaamheid.
Een week, een maand ging om, en beide de Echtelingen
Zijn op den voet gebracht van weêrzijdsch zelfbedwingen.
Een koele inschiklijkheid; een aangenomen toon;
Een statig uiterlijk, der liefde niet gewoon;
Benamingen van stand, die liefde en Echt doen beven,
In plaats van 't geen het hart den mond plach in te geven;
Zie daar de nare vrucht van 't zinneloos gedrag!
Het kroost, het dierbaar kroost, ontmoet geen blijden lach,
Geen lieve stroking meer van de Ouderlijke handen,
Maar mist, by 't moederhart, des vaders ingewanden.
't Gevoelt al 't geen 't ontbeert, al kent het de oorzaak niet,
En kwijnt mismoedig voort in lustloos tijdverdriet.
't Verliest dat heldre vuur, dat in zijne oogjens blaakte,
Met al de aanminnigheid die 't eer bekoorlijk maakte.
ô Kindren! levend beeld van uwer oudren min!
Hoe juist vertoont ge aan 't oog den staat van elks gezin!
Hoe naauw bestemt de lust, geschilderd op uw kaken,
| |
[pagina 362]
| |
De maat van 't Echtgeluk, het geen uwe ouders smaken!
En welk rampzalig lot genaakt u, hulploos kroost,
Wen zich hun hart verknijst of door de spijt vertroost!
Dit leven, teedre Arist, is voor uw hart geen leven,
Maar foltring van de dood! Waar wordt gy heengedreven?
Uw fijngevoelig hart, zoo vol van vuur weleer,
Beproeft een ledigheid, en kent zich-zelf niet meer.
Een doodlijk wangevoel, onmooglijk te verduren,
Schept eeuwen van verdriet uit onbevredigde uren.
Uw teedre ziel eischt lucht, eischt voedsel voor een gloed,
Die zonder voorwerp nu in 't lijdend harte woedt.
Wat doet ge? Welk een weg om dezen brand te koelen?
Wat driften, die voor 't eerst in uwen boezem woelen!
De wareld om u heen werd haatlijk in uw oog;
't Wekt afkeer, wrevel, op, wat ooit uw hart bewoog;
Uw ziel verliest den smaak, het denkbeeld van 't genoegen
En 't hart verheelt zich-zelf zijn onophoudlijk zwoegen.
Wat middel, dat ge uw smart, uw onverzwelgbaar leed,
Wat zeg ik? dat ge u-zelv' een oogenblik vergeet? -
Het spel, 't gevaarlijk spel? - Luidruchtige vermaken? -
Nooit leerdet ge in 't gewoel die nietigheden smaken.
Wat rest, wat blijft u dan, dan snerpend ongeduld,
Dat de opgehoopte maat uws lijdens nog vervult?
De vriendschap ziet uw staat, en, in uw lijden deelend,
Vermoeit ze u met een zorg, u lastig en vervelend.
Onwillig sleept ze u mede in uitgebreider kring,
Waar van zy hulp verwacht in deze uw mijmering.
Wat zoekt men? van uw leed het denkbeeld af te leiden;
Verstrooiing, die een floers op 't onheil weet te spreiden;
En wat genoeglijkheên 't gezellig leven geeft,
Waar 't hart een vatbaarheid voor zachte neiging heeft.
Vergeefs! De sombre wolk, die 't voorhoofd heeft betogen,
Verdikt zich meer en meer, en dooft het vuur in de oogen.
Hy kwijnt. Het heldre licht van 't opgeklaard verstand
Verflaauwt, gelijk een lamp die in een nevel brandt.
Zijn edel hart nogthands en enkle flikkeringen
| |
[pagina 363]
| |
Van geest, die nu en dan aan 't krank gemoed ontspringen,
Wekt hem de opmerkzaamheid van al wat hem genaakt,
Terwijl zijn kwijning-zelv hem meer belangrijk maakt.
Men doet hem overal de teêrste zorg ontwaren. -
De lieve Amine meest, die, in den bloei der jaren,
Niet ademend dan deugd, dan grootheid van gemoed,
Haar geestdrift uit zijn oog, gesprek, en voorbeeld voedt.
Zijn onderhoud, voor haar de tederste aller weelde,
Ontaart in zielsbehoefte, eer dat zy 't zich verbeeldde;
En eindlijk, eer zy 't weet, eer hy 't vermoeden kan,
Is de onrust van heur hart het eerst gevolg daar van.
Nu zucht haar moede borst: nu ziet men op haar wangen,
Een halfontslipte traan, een traan van weemoed, hangen:
Nu voelt ze Aristus smart zich drukken op 't gemoed;
En wenscht ze, indien 't mocht zijn, te heelen met heur bloed:
Kleeft eindloos aan zijn zij'; blijft hangen aan zijn wenken;
Sluit de oogen voor heur staat; en siddert, na te denken.
Rampzaalge! uw boezem blaakt van lichterlaaie min!
't Meêdoogen klopte er aan, de liefde sloop er in.
Helaas! om 't maagdlijk hart in 't wis bederf te trekken,
Wat hoeft er, dan belang voor lijdende op te wekken!
En gy, Aristus! gy, zoo teder steeds van hart;
Nu weeker dan ge ooit waart, door d' indruk van de smart!
Kunt gy de tranen zien in 's meisjens minlijke oogen,
En, zonder dat uw hand ze uit deernis af zou droogen?
Uit deernis? - Hemel, ach! hoe speelt men met dit woord!
Brengt liefde in die zy roert ooit koude deernis voort? -
Ach! ledigheid van 't hart, behoefte van te minnen,
De aantreklijkheid der ziel, 't begoochlen van de zinnen,
't Loopt alles, alles saam in 't zelfde middelpunt.
Aristus! waan niet meer, dat gy 't ontworstlen kunt.
Uw weêrstand is vergeefsch; vergeefsch, uw zelfverbloemen.
Wat baat het, heete min met vriendschaps naam te noemen?
Stel met dien ijdlen klank uw boezem vrij gerust:
Ze is meer gevaarlijk nog, zich-zelve niet bewust.
Een heldre Lentedag kwam 't Winterguur verzoeten,
En de avond vond Arist aan teedre Amines voeten.
| |
[pagina 364]
| |
Amine, 't is te veel! hoe zult ge dit weêrstaan?
De man, voor wien uw hart een wareld zou versmaân! -
Ja, machtloos zijgt ge in d' arm, gereed om u te ontfangen.
De tranen bigglen af van uw ontstoken wangen.
Uw oogen vonklen van een nooitbeproefden gloed.
Uw boezem golft en schokt op 't golven van uw bloed.
Vervoerend oogenblik! - ‘Aristus! in uwe armen....!
Ach, wil my voor my-zelv, mijn eigen hart, beschermen!’
Zoo roept ze al snikkende uit, geeft allen weêrstand op,
En - de onverbidbre Min voert zijn triomf in top!
* * *
De sluier viel van 't oog. Zy minnen, en verheelen
Zich-zelv de drift niet meer, waar ze even teêr in deelen.
Zy minnen: maar wat eind, wat uitzicht voor dien gloed? -
Ach! vraag den kranke in 't bed, waartoe zijn krankheid woed?
Helaas! hy voelt de kou, de siddring door de leden!
Ga, breng hem 't bloed in rust, herstel hem door de reden;
Vertoon hem, dat die koorts zijn kracht te hevig wordt,
Hem redloos in 't verderf, hem in de grafkuil stort!
Wat baat het? Zal hem dit van 't doodlijk kwaad bevrijden?
Helaas! 't vooruitgezicht verdubbelt slechts zijn lijden!
Wanhopend wendt hy 't oog van de aaklige uitkomst af,
En de onverheerbre kwaal geleidt hem toch in 't graf.
Wie leeft er middlerwijl zoo zalig als Amine?
Zoo zinbedwelming slechts dien grooten naam verdiene!
Verzekerd van het hart van dien zy tederst mint;
In wien zy d' eêlsten top der zielsvohnaaktheên vindt,
Voor wien ze alleen gevoelt en adem schept en leven,
Ziet ze in 't verhelderd zwerk geen donderwolkjen zweven,
Mistrouwt de zuisling niet dier zoete tooverkracht,
Waardoor 't beminnend hart op leed noch rampen acht,
Ja, 't lot trotseeren durft in 't felst der ongelukken;
En blindlings geeft haar ziel zich over aan 't verrukken.
Ja, juichende in een gloed, die t'elkens meer ontsteekt,
Gevoelt ze niet, dat aan heur heilstand iets ontbreekt.
| |
[pagina 365]
| |
Aristus! smaakt ge, als zy, dat onvervalscht genoegen,
Of doet een heimlijk wee u nog den boezem zwoegen? -
Verberg het voor u-zelv' en voor Amine vrij!
Niet strafloos stelt het hart zijn diersten plicht ter zij'. -
Neen, 't is die wellust niet, dien ge eenmaal placht te smaken,
Toen ge in Ismeenes arm van echten gloed mocht blaken!
Die lust, waar van ge in 't zoet van een onwraakbren schoot,
D' erkentelijken dank aan 's Hemels goedheid boodt!
Helaas! in 't hoogst genot der bruischendste vermaken,
Kunt ge aan u-eigenzelv' dat ijdel niet verzaken,
Die sombre ledigheid, die ge in 't gemoed beproeft,
Dat meer dan de enkle min, dat Echte min behoeft.
Dat zelfs in d' arm der weelde, in ziels- en zingenuchten,
Zijns ondanks naar een Gâ, zoo dierbaar eens, blijft zuchten;
In 't tederst mingevoel een heimlijk wroegen lijdt,
En de ontrouw die 't begaat zich t'elken maal verwijt.
Ismeene intusschen zoekt, de spijt ten prooi gelaten,
Een machtelooze troost in heur Gemaal te haten.
Te haten! Haat men ooit, wat m'eenmaal heeft bemind?
Vergeefs is 't, dat de drift, de woede, haar verblindt.
Haar hart gevoelt welhaast, hoe vast het is geklonken
Aan 't voorwerp, dat haar eens voor eeuwig wist te ontfonken.
Het schudt zijn kluisters wel, maar 't schudt hun band niet af;
En 't is, of zelfs de spijt hun nieuwe sterkte gaf.
‘Hoe (zegt ze)! 't is dan waar! Ik heb zijn hart verloren!
Zoo heeft hy de eed verkracht, my plechtig toegezworen!
De ondankbre! Had mijn trouw, mijn teêrheid, dit verwacht!
Is dit de onzaalge loon van die heur plicht betracht!
'k Heb daarom dan zoo lang zijn koelheên moeten dragen!
De hardheid van mijn lot in eenzaamheid beklagen!
Zijn wrevel doorstaan! en - beschreienswaarde vrouw,
De nachten slapeloos begraven in mijn rouw! -
Ontrouwe! Is dit die min, die eens zoo teder gloeide,
Toen ge in Ismeenes ziel met de uwe samenvloeide,
Met haar 't heelal vergat, en, zwijmende aan heur borst,
U-zelf den zaligste des warelds noemen dorst!
ô Dagen, dagen van verrukking! thands vervlogen!
| |
[pagina 366]
| |
Beloofde uw wellust my dien bitterste aller togen?
Moest ik mijn hart versmaad, beleedigd zien, gehoond?
Het offer van mijn jeugd met afkeer zien beloond?
Ismeene, is dit de kracht van uw bekoorlijkheden,
Met zoo veel vuurs voorheen bewierookt? aangebeden?
Waar zijn ze? is al dat schoon, die lieve glans, voorby?
Of was zijn heete min slechts laffe huichlary? -
Wreedaartige! is de blos van mijn gelaat geweken,
Wie heeft me, als gy-alleen, de kaken doen verbleeken?
Wie 't zwijgend hart gevoed met tranen over 't leed,
Waar uwe ondankbre drift my in versmooren deed?
Wie deed me in 's levens bloei van 't heimlijk wee verknagen,
Van t'elkens koele smaad voor teêrheid weg te dragen?
Ontrouwe, of bad mijn hart u niet op 't tederst aan,
Wanneer ge in wrevelmoed zijn teêrheid af dorst slaan,
Mijn minsten blik misduidde, en door uw blinde woede
Mijn liefde smoorde in 't hart, dat van uw wreedheid bloedde?
Ga, breng uw liefde thands, mijn eigendom-alleen,
Breng al uw tederheid aan andre aanminnigheên!
Laat andren op mijn recht die schoone buit behalen!
Heur nietsbeduidend schoon op 't mijne zegepralen!
Voltrek uwe euveldaad! voer uw vergrijp in top,
En offer haar uw Gade en beî haar telgen op!
Maar, wreedaart! 'k heb een hart! - Ik zal dien hoon besterven,
Maar mijn verachte min zal eenmaal recht verwerven!
Ik neem in 't duister graf uw rust, uw zielsrust, meê,
En laat u tot een roof aan 't wroegendst hartewee!’
Zoo spreekt ze, en voelt heur schoot van tranen overstroomen,
De hoogmoed tracht vergeefs hun vloeien in te toomen;
Zy schieten, als een vloed, die van een bergtop snelt,
De weenende oogen uit, terwijl de boezem smelt.
Ze omarmt het oudste wicht, dat, aan heur zijde spelend,
Haar 't lieve mondtjen biedt, als in heur droefheid deelend.
Zy neemt den zuigling op, die in het wiegjen ligt,
En drukt hem aan de borst met afgekeerd gezicht.
‘Mijn kindren (zegt ze)! ô hoop, ô wellust van mijn leven!
Ach, waarom moest mijn schoot u 't haatlijk daglicht geven!
Gy hebt geen vader meer! Uw moeder sterft van smart!
| |
[pagina 367]
| |
Rampzaalgen! ach, om u valt my het sterven hard.
Wat zult ge na mijn dood...? Ontbloot van steun en hoeder,
Versmaad zijn en veracht om uw versmade moeder! -
Tot doel zijn aan den wrok, die u te wachten staat
Om 't geen gy van haar draagt in 't kinderlijk gelaat! -
Mijn kindren! zoudt ge dus uws moeders dood bezuren?
Om haar den wreevlen haat van die haar haat, verduren?
Zal uw belang, uw heil, by die 't beschermen moest,
Te rug staan voor de drift, die zijn gemoed verwoest? -
Neen, Wichtjens, 'k duld dit niet; ik zal ons allen wreken,
En redden u van 't leed, dat ik onfeilbaar reken.
Die moed tot sterven heeft, heeft ook tot alles moed!
Voor my, 'k vervloek den dag, en adem wraak en bloed!’
Zy spreekt. Haar voorhoofd gloeit: haar oogen staan in vlammen.
Haar bloed gelijkt een' stroom, die over dijk en dammen
Gestegen, alles sloopt en omrukt in zijn vaart.
De stormwind bruischt door 't hoofd, van 't driftig bloed bezwaard.
Helaas! is dit de vrouw, die eens in blijder tijden
Verongelijkingen met zachtheid wist te lijden?
Die lijdzaam en gedwee by de aangedane smart,
Aan 't minste morren zelfs geen toegang gaf in 't hart?
Helaas! men leert zich eerst van 't ongelijk beklagen,
En 't dan met wederwil en tegenworstlen dragen;
En, zoo zich 't krank gemoed aan dit gareel vertrouwt,
De wraakzucht sleept het meê, die toom noch teugel houdt;
Die 't hart, 't verbeestlijkt hart, met zweepen noopt en sporen,
En God, en menschlijkheid, en plicht heeft afgezworen;
Zich-zelve, met vermaak, der Hell' in de armen stort;
En door geene Almacht-zelv te rug gehouden wordt!
Zy grijpt een kleene dolk, die in voorleden dagen
Haar Overgrootvaâr aan zijn gordel had gedragen,
Thands sints een dubbele eeuw by 't wapentuig bewaard,
Dat in een praalvertrek zorgvuldig staat geschaard.
Heur boezem bergt die pook. Zy neemt heur beide spruiten,
Beveelt haar koets, stijgt in, rijdt vliegendsvlucht naar buiten,
En geeft zich naar 't verblijf, waar teedre Amine leeft,
Die van 't haar naadrend kwaad geen 't minste denkbeeld heeft.
Men meldt een vrouw van staat. Den voortrap opgestegen,
| |
[pagina 368]
| |
Verschijnt zy met haar kroost. Amine treedt haar tegen,
En leidt ze in 't spreekvertrek tot de eigen kanapee,
Waar op zy d' eersten maal Arist in de armen gleê.
Ismeene zet zich neêr. Na luttel ademhalen,
Terwijl zy 't hol gezicht de kamer door laat. dwalen:
‘Is 't mooglijk, dat men hier vertrouwlijk spreken kan?
(Dus vraagt zy) 'k verg u daar volstrekt verzeekring van.
't Geheim is van gewicht, het geen ik heb te ontdekken.’
Amine doet terstond wat om haar is vertrekken,
En sluit de spreekzaal zelv met eigen handen af. -
‘Nu zijn wy (zegt ze) alleen, en eenzaam als in 't graf!
Dit wenschte ik. 't Is genoeg. - Wel aan! dat we ons verklaren!
Gy schijnt me, als iets uitheemsch, verwonderd aan te staren,
Amine! Kent gy my, of dit rampzalig kroost,
Dat mooglijk in dit uur zijn laatste zuchten loost?
Maar neen, gy kent ons niet. - Welaan dan! 'k ben Ismeene!
Nu kent ge ons, want gy bloost. - Geloof niet dat ik weene:
Indien me een traan ontrolt, het is van eedle spijt. -
Ik koom niet, dat ik u ons ongeluk verwijt'.
Neen, 'k kome om mijn Gemaal in 't eerloos hart te zoeken,
Dat zijne onkuische vlam voor eeuwig moet vervloeken!’
Dus zegt ze, en treft haar 't hart door 't snoodverborgen staal.
De onnoozle geeft een gil die weêrklinkt door de zaal,
Zijgt stervend van den stoel, en zieltoogt aan heur voeten!
Rampzaalge! moest ge dus voor 't tederst harte boeten!
Was zulk een gruwzaam eind beschoren aan uw min!
‘Dank, Hemel! 'k Ben op nieuw Aristus gemalin!
En niemand kan my thands dien tytel strijdig maken.’
Roept thands de woedende uit, gantsch purper en scharlaken
In 't aanzicht, en met bloed op kleed en borst bespat.
‘Waar toeft de Ontrouwe nu, die eens mijn hart bezat?
Waar is hy, dat ik hem op dit tooneel vergaste,
En hem de hand moog biên, die in heur bloedstroom plaste?
Maar neen, ik heb hem nog een foltring meer bewaard.’
Dus zegt ze, en smijt verwoed heur zuigling tegen de aard,
Vertrapt, en plet hem 't hart dat borst en beenders kraken,
En doet hem bloed en long uit mond en oogen braken.
Hy sterft. Het ouder kind schreit jammrend aan heur voet:
| |
[pagina 369]
| |
Zy wentelt het, by 't hair, en sleept het door het bloed,
En heeft den voet gereed om 't op den hals te treden;
Wanneer 't ontroerd gezin, dat opstuift van beneden,
De deur met eenen bons uit post en wervels drijft,
En daar een schouwspel ziet, waarvan het hart verstijft.
Helaas! heur Meesteres in stroomen bloeds bedolven!
Een teder, kermend Wicht, omspartlende in die golven!
Een kleiner, gants en al verpletterd op den grond!
Op welke afgrijslijkheên weidt hier het oog niet rond!
Men tracht om 't levend kind aan heur geweld te ontrukken;
Zy wringt het, eer men 't weet, den teedren gorgel stukken.
Nu rust ze. - Arist treedt in. Wie schetst zijn woede en schrik
By alle de ijslijkheid van zulk een oogenblik!
De hairen steigren hem werktuiglijk in den hoogen!
De woede bliksemt niet, maar klatert in zijne oogen!
Zijn tanden knersen saam, en knettren tegens een!
Zijne armen, uitgestrekt, verstijven als een steen!
Zijn lichaam schudt en trilt, als van den wind gedreven!
Zijn mond gaapt naar 't geluid, maar weet geen klank te geven!
Zijn hart, van 't bruischend bloed, daar stilstaande, overstelpt,
Bezwijkt. Hy zuizelt, valt, en - niets op aarde helpt.
Daar liggen nu op eens vier offers van uw woede
By een! Wat rest er nog? Is nog uw wraak niet moede,
Ontmenschte? Ga, vlieg heen, ontwijk een gruwbre straf! -
Zy gaat, maar werpt zich straks den marmren voortrap af.
De val verplet haar 't hoofd: gevoel en leven wijken,
En 't Treurspel is voleind met vijf verscheiden lijken.
1795.
|
|