De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |
De lepel zout.Ga naar voetnoot*Nouschirvan was ter jacht geweest,
En had een macht van wild gevangen,
Het geen hy straks ten toon deed hangen,
Aan d' ingang van zijn Lustforeest.
Hy zag zijn vangst, en kreeg behagen,
Om, moê en hongrig van het jagen,
Zijn middagmaal in 't bosch te doen
Met een Mingrelisch waterhoen.
't Was licht, op takjens, dorre bladen,
Den vogel in zijn vet te braden;
Maar als de vorst den zegen sprak,Ga naar eind1
Bevond men dat er zout ontbrak.
Toen ras naar 't naaste dorp geloopen
Om daar een lepelvol te koopen.
Men gaf het willig, zonder geld:
Ja zelfs, men achtte zich verheven,
Door zout voor 's Konings disch te geven,
En daar wierd vrij wat in gesteld. -
Intusschen, na verloop van dagen,
Gaf zich de Koning weêr aan 't jagen
En hield zijn maaltijd weêr in 't bosch,
Maar met een' gantschen legertros
Van jagers, jonkers, kamerheeren,
In allerhande slag van kleêren,
En een' afgrijselijken stoet
Bedienden van het slechtst gebroed.
Toen ging men weêr om zout te halen,
Doch zonder melding van betalen;
En 't was geen lepelblad, als eer,
| |
[pagina 358]
| |
Maar vijf, zes, zakken vol, of meer. -
Dit jachtmaal werd weldra verbonden
Aan vastgezette tijd en stonden,
En kwam tot viermaal toe in 't jaar.
Toen wierd dat zout een gantsch bezwaar,
't Geen ieder van de dorpelingen
Zich met misnoegen op zag dringen,
En daar de naam aan wierd gehecht
Van 's Konings Zout- en Tafelrecht. -
't Gebeurde nu, na vele jaren,
Dat twee, drie, vorsten achter een
Geen vrienden van het jagen waren,
Zoo dat dit jachtfestijn verdween.
Toen immers werd het dorp ontheven
Van 't zout, het geen het plach te geven?
Dus dacht men wel, maar dacht verkeerd:
Dat recht was nu gepraescribeerd.
Men wilde nogthands wel gehengen,
Het in contanten op te brengen,
En ieder woning werd geschat
Ter waarde van een vierdevat. -
Nu kon men, by vervolg van tijden,
Zich van die schatting niet bevrijden,
En bracht ze jaarlijks in de kist,
Schoon niemand meer van d' oorsprong wist.
Doch eindlijk komen de Tartaren
Den oorlog aan het Rijk verklaren,
En, wat er ooit vergaderd was,
Daar is geen penning meer by kas.
Nu is er dubbeld geld van nooden:
De pachters worden opöntboden:
En ieder Impost, door een wet,
Op negen vierden meer gezet;
En by nog later staatsbesluiten,
Wordt schellingen gemaakt van duiten.
Nu eischt men van den armen man
Vrij meerder dan hy dragen kan.
Nu ziet de landman van zijn sloven
Zich al de vrucht en winst ontrooven,
| |
[pagina 359]
| |
En de akkerïnkomst niet genoeg;
Dus houdt hy handen van de ploeg.
Nu zinken lust, en bloei, en zeden:
't Verderf stapt aan met reuzenschreden;
't Gehucht vervalt van dag tot dag;
't Verliest zijn burgers, slag op slag;
't Wordt eindlijk gants en al verlaten,
En de uilen nestlen in de straten.
En 't is die eerste lepel zout,
Die nog 't verderf des nazaats brouwt.Ga naar eind2
1793.
|
|