De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 370]
| |
De spiegel; of Liefde en waan.Ga naar voetnoot*Indien ik nu of dan, beminnelijke schoonen,
In een of ander stuk van Dichterlijk verhaal
Een weinig hekelzucht mocht toonen,
Vergeeft mijne al te oprechte taal.
Ik sprak dan niet van u, maar van die oude vrouwen,
Die vrouwen van den langverloopen tijd,
Die ge in 't Historieblad naar 't leven kunt beschouwen;
Maar niet van u (och neen!) die zonder feilen zijt!
Gelooft my, al dat soort van vrouwen uit de boeken
Was grillig, kribbig, trotsch, en wist niet wat het wou.
Wat onderscheid met u! By u zoo iets te zoeken.
Vraagt aan uw minnaars eens, hoe dat gelukken zou? -
Ik handel dus van haar. Van haar is steeds de reden,
Als iets onaangenaams u voorkomt, waar 't ook zij:
Maar schoonheid, maar verstand -, begaafd-, bevalligheden! -
Ja, neemt die vrij voor u, ik ben er meê te vreden;
En zoo ge wel wilt doen, voegt nog de helft daarby.
ô! 'k Geef u alles toe! 'k Wil vrienden met u blijven;
En daarom, schenkt my thands een gunstig, gunstig, oor.
Ik moet u een geval, dat aartig is, beschrijven:
't Viel - onder Ergenshuizen voor.
De dag begon zich reeds allengskens in te trekken,
En Wijnmaand stak het hoofd omwingerd in de lucht:
Het weiland ving nu aan een dorren grond te ontdekken,
En 't heuvelgras wierd bleek. - Het Noorden geve één zucht,
En flap! daar liggen loof en bladeren
Verdord, en droog, en geel, te sterven op den grond!
Maar nog is 't zoo verr' niet: de tijd begint te naderen;
Nog staat de boomgaard vol en tokkelt oog en mond.
De wijnoogst evenwel verlangde naar den kelder,
En 't appeltjen was rijp, en keek naar plukkers rond.
| |
[pagina 371]
| |
Een schoone morgen rees. De lucht was klaar en helder:
De daauw had als een meir de dalen overstroomd:
En uit die zee van damp stak 't bruingeblaakt geboomt'
Zijn top en takken op, met de afgeschoren kruinen
Der heuvelen en omgelegen duinen.
Het licht der halfbewolkte en halfontdekte zon
Scheen met een flaauwe glans, den weêrschijn uit een bron
Gelijk, al bevend door de dartle wijngaardranken
En zware trossen heen, die tak en loof doen wanken,
Waar onder 't morgenkoeltjen zweeft.
't Gevogelt' groette 't licht: een vogel is beleefd!
Dit blijkt aan mijn Parkiet, die 's ochtends door zijn tralie
Den goeden morgen riep aan 't Hof van Hyder-Ali,
En nu, by mijn ontbijt, het zelfde compliment,
Getrouw in 't Duitsch vertolkt, aan zijn meestresse wendt.
Poëeten weten dat! ook zult ge schaars ontmoeten
Dat vogels uit een vers den uchtend niet begroeten.
Dit is de Mode zoo: een Dichter van fatsoen
Richt ze altijd daar toe af, hy kan niet minder doen.
Dan 't zij daar meê zoo 't wil! 't Was ochtend en schoon weder:
Daar koomt het al te maal op neder.
De zachter zonnegloed, de zuivrer lucht van 't land,
Verkwikte, en riep het hart van zijn langdurig zwoegen
Tot kalme rust en stil genoegen;
Wanneer de groote God, die alles legt in band,
En dien wy zonder broek door koude en wind doen treden,
Verzadigd van den rook der steden,
En, hunkerend naar tijdverdrijf,
Zich nederzetten kwam in 't lieflijk landverblijf.
Men zegt, en 'k wil het niet weêrspreken,
Dat al die menigte van zuchten zonder hart,
Van oogen, vol geveinsde smart
En valsohe tederheid, en dat bedriegend smeeken,
Om de onschuld en de deugd de hartaâr af te steken,
En, boven al, die dwaze en zoutelooze klap,
Die Steedsche en Hoofsche minnaars voeren,
| |
[pagina 372]
| |
Hem walgde. - 't Kan wel zijn! Dus trok hy naar de boeren;
Maar liet zich voor den zijden lap,
Die om zijn schouders hing, van luchtig vrouwenlaken,
Een zomersch Buitenkleedtjen maken,
Zoo lief, zoo aartig, zoo van pas,
Of 't aan zijn lijf geschilderd was!
'k Zal hier zijn hoed, zijn frak, zijn hartbetoovrend vestjen,
Zoo weinig als het gantsche restjen
Van zijn nieuwmodische kleedy
Niet laten monstren op een rij.
Neen, Dames! maar 't was mooi! En, om u blijk te geven,
Uw Thirsis, toen hy laatst op 't Landgoed B. verscheen,
(Zaagt ge ooit iets schooners van uw leven?)
Had juist dat pak van hem te leen.
Al mijmrend...‘Over beuzelingen?’ -
Dat weet ik niet! Misschien! 't Geen de een een beuzling heet,
Zijn voor den ander soms wel zeer belangbre dingen.
Vraagt dit aan buurman Archimeed,
Die als hy laatst in een van de eerste kegelsneden
A x gelijk aan y in tweede macht, bevond,
Oneindig beter was te vreden
Dan met een lot van duizend pond.
En echter, gy en ik (ik heb juist geld van nooden),
Wy zouden die ontdekking thands
Wel afstaan, zoo ons eens een derde wierd geboden,
Ten minste, voor de halve kans. -
Hoe 't zij, hy mijmerde. - Dus, wandlende in gedachten,
Door veld en akker, kamp, en wei,
Ontmoet hy midden op de hei',
Waar ge alles eerder zoudt verwachten,
Een Schoone, wier gewaad, en houding, en gezicht,
Hoe zeer niet t' eenemaal naar steedschen smaak gericht,
Nogthands de klare blijken droegen,
Dat ze in de heete zon geen velden om hielp ploegen,
Noch onder 't lage boerendak
De handen in de waschkuip stak.
| |
[pagina 373]
| |
Een lang en sneeuwwit kleed hangt losjens om heur leden,
In fijne plooien, af te golven naar beneden;
Maar met een vuurrood lint om 't middellijf gegord,
Waar onder 't langs de heup op 't zwierigst nederstort.
De heilige Orde der Levieten
Plag juist zoo'n Choorkleed aan te schieten. -
De fijne en dunne stof van 't lenige gewaad,
Waar 't zwellen van de heup zich door bemerken laat,
Verschoont de schoonste borst, ten halven overtogen
En voor de helft ontdekt, voor de aangetrokkene oogen,
Terwijl zy 't blanke kleed beschaamt,
En, zachtkens door den band gepraamd,
Heur lieflijk opgezette deelen,
By ieder zuchtjen dat zy aâmt,
Door 't losse plooisel heen doet spelen. -
Heur hair, met al de kunst der schoonste onachtzaamheid
Langs nek en schouders uitgebreid,
Was tegen 't achterhoofd bevallig opgebonden.
Een hoed, met veedren opgesierd,
Waar meê het dartlend windjen zwiert,
En met een sluierdoek omwonden,
Boog over 't vonkelend gezicht,
En overschaduwde zijn des te sterker licht. -
Op 't eigenst oogenblik kwam schoone Henriëtte,
Op een bevallige charette,
Die Damon, aan heur zij', beteugelde in den vaart,
Haar schoon vertoonen over de aard.
Ik meen, het deel der aard, naby de stad gelegen,
De meestbezochte wandelwegen. -
Zy hoort, en zwelgt heur' roem met gretige ooren in;
Zweeft heete lonken door, en ijverzuchtige oogen;
En laat begeerte en spijt, en vijandschap en min,
Als zegeteekens na van 't zegerijkst vermogen;
En - heeft noch hoofd meer, noch vriendin. -
‘Maar, Dichter, Henriëtt'....!’ Mijn schoonen, uw bevelen? -
| |
[pagina 374]
| |
‘Die naam koomt evenwel in d' ouden tijd niet voor;
Dat ziet op iets -!’ In geene deelen! -
Maar de oude namen zijn zoo lelijk in 't gehoor,
Gy zoudt ze onmooglijk kunnen lijden;
'k Vernoem haar daarom met een naam van nieuwer smaak.
My docht, ik deed zoo wel, en valt dat zoo bezijden!
Doch, eer ik om een naam by u in ongunst raak,
Zal zy (dan dat we ons weêr niets onbedachts vermeten,
Ai, zegt me uw namen eens?) Kay-fai-kataddry heeten.
Is iemand uwer zoo genoemd,
Zoo bid ik, 't zij my niet verbloemd.
‘Wel neen wy!’ - Nu, dan 's 't goed; dan zal ik voortverhalen.
Nu, immers, doe ik wel - of zou er nog iets falen? -
‘Maar Kai! fai! taddry! foei, wat zotter naam is dat!’
Zie daar, ik dacht al half, dat ik het kwalijk had!
Wat wilt ge dan voor naam? - Is Vercingetorissa
Misschien wel van uw smaak? dat zweemt wat naar Clarissa.
Of Kombarkanglas? Gro? Brassolis? of Bhinbheul?
Al, namen, die ik graag voor Henriëtte ruil! -
Dat's ook al 't rechte niet, na dat ik kan bemerken.
Wel! noemt me zelve een naam uit ouderwetsche werken.
Doch neen, die leest gy niet, gelijk natuurlijk is.
Kom aan! Aëllo dan of Heliochroïs?
Of - Walburg? Wobberich? - Nu wordt gy ongeduldig:
Maar immers ziet gy klaar, mijn oogmerk was onschuldig;
En, wilt ge meerder keur....? ‘Hou op, gy kwelt ons maar;
Ga in uw reden voort, en laat de namen daar!’ -
Fiat! Laat Henriëtt' waar heen zy wil vervaren!
Ik schrap haar uit, met naam, met al;
En zien wy naar die Nimf met opgestrikte hairen,
Wat daar in 't end van worden zal! -
Zy zweefde, met een zwier van houding, tred, en leden,
Uitstekend in bevalligheden,
Langs 't bruingroen veldtapijt, in passen naar de maat:
En de oogen, op haar zelv geslagen,
Doortinteld van 't vermaak van vleiend zelfbehagen,
| |
[pagina 375]
| |
Bezielden 't heldere gelaat. -
De Liefde, t' eenenmaal verwonderd,
Van in een oord, zoo afgezonderd,
Een Nimf, als zy, te zien, treedt ze aanstonds in 't gemoet',
En nadert haar met een galanten groet,
Dien zy met de eêlste kunst van 't ongedwongendst nijgen
En sierlijk buigen van het hoofd,
Vervuld van een welsprekend zwijgen,
Beandwoordt, en geheel verdooft.
‘Wel hoe! (hervat de Min) zoo schittrend een Princesse,
In zulk een woesteny en afgelegen streek!
Of zijt ge mooglijk een verlaten minnaresse,
Die Feest- en Hofgewoel op 't stille land ontweek,
En in den luwen schaâuw der bosschen,
Of aan den voet der holle rotsen,
Heur zuchten menglen gaat aan 't ruischen van een beek?’
De Nimf, op 't hoogste verontwaardigd,
Dat haar beroemden naam die hoon wordt aangedaan,
Van voor een stervling en verlaatne door te gaan,
Laat al den wrevel zien, dien zulk een smaad rechtvaardigt,
En zegt: ‘Door 't gantsche rond der wareld kent men my.
Wat ademt, buigt den hals voor mijne heerschappy.
Een Godheid, in het hart van ieder aangebeden,
Van de allerlaagste stulp tot aan den koningsthroon,
Ontfang ik rijker hulde als een der Hemelgoôn,
En heersch op driften, ziel, en reden.
Men noemt my (moet ik u dit zelve doen verstaan,
Daar alles van mijn macht getuignis draagt?) den waan.
De Krijgsman vliegt door my in 't bloed, en vlam, en vonken,
Den zichtbren dood in d' arm, en sneuvelt blij te moê.
De schoone zit, door my, heur schoonheên op te pronken,
En drukt voor heur verval de scherpziende oogen toe.
Geleerdheid pijnt, door my, zich af, in 't letterblokken;
Behaagzucht, in de kunst om harten aan te lokken,
En ('k lach, zoo vaak ik 't ooit bedenk!)
In 't zoeken van een pas, een houding, of een wenk.
| |
[pagina 376]
| |
Door my slijt hy de meestvernoegde dagen,
Met uiterlijk, verstand, en kennis, wel te vreên,
Die by Natuur zich mocht beklagen,
Van heur te groote spaarzaamheên.
Mijn tooverkracht vergroot heur gaven in zijne oogen
Tot zulk een opgehoopte maat,
Dat, van heur mildheid opgetogen,
Hy slechts zijne eeuw beklaagt, die zijn verdienste haat.
My sticht de sterveling zijn trotsche praalgebouwen!
Van welker logge last het krimpende aardrijk zucht,
En onder een uitheemsche lucht
Uit rots en marmergroef gehouwen.
My viert men zelfs in 't doodsch en eenzaam grafverblijf,
Waar ik met eigen hand op toets- en marmersteenen
Vergulde logens maal en schrijf,
En Faam en Vaderland op 't koud gebeent' doe weenen,
Waar aan, in weêrwil van den grafzerk en zijn pracht,
Door niemand ooit weêr wordt gedacht.
Ja, zelfs in 't hart van hun die my versmaden,
Geef ik in 't heimelijk de wet;
En vlei met eer en lauwerbladen,
Den woestaart, die den voet op eer en lauwer zet.
'k Doe sommigen hunne afkomst gronden
En glorie dragen op 't geslacht
Van ouderen, die nooit bestonden
Dan enkel in den droom van hun verbeeldingskracht. -
Weêr andren (laaggeboren slaven,
Geboren voor de zweep, den breidel, en 't gareel!)
Druk ik Gelijkheid in, als aller menschen deel,
En doe hen op den wenk van hun gelijken draven,
Op dat geen meerder hun beveel'!
Ik weef de trotsche tullebanden;
Schakeer ze met smaragd, en goud, en diamant,
Als in den starrengordel branden,
Die 's hemels midden overspant. -
Ik steek den wijrook aan, wen hy aan aardsche Goden
| |
[pagina 377]
| |
Van allerhanden slag en staat,
Door vleizucht, staatkunst, eigenbaat,
By handenvol wordt aangeboden;
En geef dien geur daar aan, waar in zich 't hart verzaadt. -
Doch, 't geen mijn heerschappy nog meerder uit doet stralen!
Zy is tot zelfs in 't rijk der Liefde voortgeplant.
Zie slechts die Jonkertjens, die om de vrouwen dwalen
Als hommels om de roos of sierlijke amaranth.
Zy zoeken thands de gunst, de tederheên der schoonen
Niet meer. - Och neen! och neen! maar slechts een blooten schijn,
Een valsch en uiterlijk vertoonen
Van in genegen gunst te zijn;
En alle lust en welbehagen,
Waar naar men tegenwoordig tracht,
Is, om den enklen naam te dragen
Van wel te staan by 't schoon geslacht. -
Dan, boven al mag ik mijn hoogste glorie stellen,
In dat ik 't hart bezit der lieve Juffrenrij,
Wier hulde en trouw ik nooit naar waarde kan vertellen,
Maar die niet ademen, niet leven, dan door my.
Die....!’ ‘Zacht wat (zei de Liefde, en viel haar in de reden)
Beroem u, zoo 't u lust, maar brand uw handen niet!
(De kunne hoort tot mijn gebied!)
En ken in dit, hoe zeer my ongewoon, verkleeden,
Den God der liefde zelf, wiens boog en pijl gy ziet!
Neen, neen, Mevrouw, regeer zoo veel gy wilt regeeren!
Maar 'k sta u d' eigendom van 't vrouwenhart niet af.
Doe elders uw bevelen eren;
Ik voer hier d' onbepaalden staf.
Ik oefen op die zachte en teedre zielen
Een macht, die in heur hart geen mededingster kent;
En twijfelt ge ooit of ooit voor wien zy nederknielen,
Zie slechts mijn kenlijk merk hunn' oogen ingeprent.
De Liefde is 't, ik-alleen, die in dees meesterstukken
Van de allermeesterlijkste hand
| |
[pagina 378]
| |
Den geest en 't leven stort, en 't vindingrijk verstand,
Dat met de schoonheid samenspant
Om warelden van een te rukken.
Beschouw 't onnoozel maagdelijn,
Wier ruw, eenvoudig hart nog vreemd is met de liefde,
Dat dartelt, lacht, en schreit, maar zonder vreugd of pijn!
En zie die zelfde Maagd, als haar mijn angel griefde!
Naauw voelt zy 't blaken van mijn gloed,
Of mijmrende ernst neemt plaats in haar gemoed.
Zy leert een woord, een wenk, een lach, een houding wegen.
Zy smoort met alle zorg de koorts die haar bestookt;
Maar noem haar 't voorwerp eens, waar voor haar boezem kookt,
En zie, als 't dekkleed valt, de vlammen opgestegen!
Op 't voorhoofd, door den gloed gebloosd, -
In 't kwijnende gezicht, waarin de heete vonken
Uitschittren in verliefde lonken, -
En op de blanke borst, van 't heimlijk vuur geroost,
Die in heur zwoegend ademhalen
Den opgesloten' zucht zijn doortocht wil bepalen, -
Op de uitgebleekte kaak en halfontsloten mond -
Zweeft dan in gloênde zonnestralen,
De vurige begeerte rond.
Zoo vliegt, wanneer in rijpe halmen
Een enkel vonkjen slechts ontbrandt,
Met duizend vonken, duizend walmen,
De teugellooze vlam door heel het vruchtbre land.
Zy blaakt, verteert, verslindt, en plondert
De onschatbare oogst, die Ceres schonk,
En woedt, en woelt, en zwiert in 't honderd,
Tot alles staat in rook en vonk.
Vergeefs tracht Hymen zich met my gelijk te stellen,
Daar zijn geheiligd snoer de handen samenvlecht.
Hoe naauw, hoe fel somtijds, zijn stalen banden knellen,
Wat is zijn keten toch, als ik den band niet hecht?
| |
[pagina 379]
| |
Ja zelfs, wen ik my wil vermaken,
Ontsteek ik, als 't my lust, het koudstbevrozen bloed,
Doe de afgeleefde Best heur rimpelige kaken
Beschildren met der rozen gloed;
Haar uitgevallen hair met dons en watten vullen;
En macht van pluimen, kant, en lint,
En wat een jeugdig hoofd mag hullen,
Belachlijk staaplen op de krullen,
Die ze om heur kalen schedel bindt.
Zoo keer ik, als 't my lust, de rangen 't onderst boven;
Verneêr den hoogmoed, staat, en schat;
Vereffen wapenrok en graauwe linnensloven,
En 't purper met het wollen brat.
Gy kent Brandon? zijn Frieschen deken,
Met gouden laken saamgelast?
Zijn Ridderspreuk, daar op gepast,
Wanneer hy met den bruiloftsgast
Naar d' opgehangen ring kwam steken?
Maar wat behoeven wy van vroeger eeuw te spreken!
Mijn strikken zijn nog even vast,
En niemand! die er uit zal breken.
De fiere Lucia, reeds van haar bakermat
Op glans van goud en adel prat;
Wie de oude naam en staat van afgestorven vaderen
Het harte steeds vervult, de hersens draaien doet;
Die niemand toeliet haar te naderen,
Dan van een even roemrijk bloed,
En even zeer als zy gegoed; -
Die fiere, door mijn vuur aan 't glimmen,
Ontfronst het hooge voorhoofd thands,
Vergeet voorouderlijke schimmen,
En Adeldom, en rang, en goud- en wapenglans;
En, voor mijn scepter neêrgebogen,
Neemt ze eindelijk de ketens aan -
Van wien? - Van een, die zelfs zijne oogen
Niet bevend op haar durfde slaan.
| |
[pagina 380]
| |
Zoo ziet men 't prachtig stof, dat eenmaal Vorsten tooide,
Of om eens Raadsheers schouders plooide,
Gescheurd, versleten, afgepluisd,
En de eer zoo kostbre staatsietabberd
Strekt eindlijk voor een vuilen zwabbert,
Waar Pikbroek zijn kombuis meê kuischt.’
Met zichtbre blijken van verstoren,
Stond hem de Waan vast aan te hooren,
Tot ze eindlijk uitborst met een lach:
‘Schoon Heertjen! 'k wil met u my nog wat bezig houen,
Maar spelden wy malkaâr geen kwakjens op de mouwen;
Beschouwen we eens bedaard, waar elk op bogen mag!
Gy roemt van uw volstrekt gezag
Op 't hart der minnelijke kunne;
En wat is 't eigenlijk, waarop ge u dus verheft? -
Dit, dat uw toorts haar eenmaal treft? -
Wel! dat ik u dien roem vergunne!
Maar wat beteekent dit? Beheersch haar door uw vuur;
Dat rijk is zeker kort van duur!
Daar ik, door haar geheele leven,
Van 't eerst ontwikklen der natuur,
Onscheidbaar aan haar zij' blijf kleven,
En elken ademtocht bestuur.
Zie 't kleene Meisjen eens, dat met gebrekkig stamelen
Slechts halve woorden uiten kan.
Reeds aan de kniën van Maman,
Zult gy haar (prijs ze slechts, en zie heur oogen dan)
De schatting van den lof met wellust in zien zamelen,
Terwijl zy, met de volste hartelust,
Den spiegel toelacht, liefkoost, kust. -
Zie, met wat juichen, wat gebaren,
Ze een nieuw, behaaglijk kleed ontfangt: -
Ja, hoe ze op 't borstjuweel blijft staren,
Dat op haar moeders boezem hangt. -
Wat zeg ik? Zie haar 't hartjen hijgen
By elk versiersel dat zy ziet,
| |
[pagina 381]
| |
Om eens tot dat geluk te stijgen,
Dat ze ook zoo schittren moog! - Maar liefde kent zy niet!
Zoo werk ik in dat hart! zoo schiet ik met de jaren,
Mijn wortel meer en meer en dieper in zijn grond!
En, 't zij zy 't voorhoofd fronse, of vrolijk op doe klaren,
Ik spreek, ik lach, ik zucht, ik adem uit haar mond.
Dus dringt de vreemde loot, door kunstervaren handen
Op d'ingesneden stam eens vruchtbooms ingeënt,
Heur vezels vast in 't hout, vereenigt merg en randen,
En voedt zich uit zijne ingewanden,
En noodt de waterende tanden
Op vruchten van den tronk, maar die hy zelf niet kent.
Het lust my thands niet, op te halen,
Wat offers van belang my door het schoon geslacht
Aanhoudend worden toegebracht?
Noch 't lang en pijnlijk werk te malen,
Geheiligd aan 't toilet, de schouwplaats van mijn macht.
ô! Wilde ik de geheimenissen
Van mijn gewijde dienst ontdekken aan 't gezicht;
Geloof my, onbedreven Wicht!
Ik had u wondren op te disschen.
Want wien grijpt geen verbazing aan
By de onnavolgbre kunst der Hairbouwkunstenaren,
Wen ze uit een handvol dunne hairen,
Een weinig fijngemalen graan,
En enkle tonnen smeers, gestichten doen ontstaan
Die 't Septizonium van Romen evenaren!
Ja, meerder nog! te boven gaan!
Of wen zy dorre grijze tressen
Van uitgedroogde veldgodessen,
Door kruidery, en staal, en vier;
In bruine lokken, los van zwier,
Verandren; en den Dood braveeren,
Wanneer hy, dien hy zoekt, niet kent,
Zich raadloos in de rondte wendt,
| |
[pagina 382]
| |
En eindelijk, vruchtloos weêr moet keeren.
Ik rep van d'eedlen balsem niet,
Waar sint Denijs gewis zijn oliekruik voor liet,
Medéa, 't groot geheim, waar ze Ezon jong meê maakte.
Die, schoon 't vertraagde bloed zijn frisschen doorloop staakte,
Den bloesem van de jeugd aan borst en kaak hergeeft;
De rimpels vlieden doet (waar 't stoutste hart voor beeft,
Wanneer ze op 't voorhoofd van de vrouwen
Een onbescheiden boek van ieders doopceêl houen);
En 't maagdlijk schoon vernieuwt, gelijk 't verstorven groen
In 't levenwekkend Maysaizoen.
ô! Zaagt gy eens de menigte van handen,
Die aan mijn outertooi alleen
Heur dienst, heur kunst, heur vlijt verpanden;
Het bleek u, hoe mijn macht alom wordt aangebeên.
Gy zaagt geheele legerscharen
Door een krioelen als de baren,
En de aard bedekken met hun vloed.
Te recht! Ook scherp ik geest en ijver,
En maak ze vruchtbaar door mijn gloed;
Span alle veêrkracht eindloos stijver;
Beschaaf 't vernuft, de kunst, den smaak;
En schep alom bevalligheden
Die nimmer Wijsgeer wist te ontleden,
Terwijl ik 't leven dierbaar maak.
Zie de eene 't fijnste rag, uit teder vlas gesponnen,
Beschildren met den fixen naald;
Daar de andre levende festonnen
Op 't Indiesch wormgeweefsel maalt.
Nimf Iris ziet van uit den hoogen
Haar lichtriem met verwonderde oogen
In tastbre stralen uitgebreid,
Die, kunstrijk door elkaâr gestrengeld,
En met den gloed van 't goud gemengeld,
Uitschittren met een meer dan hemelheerlijkheid.
| |
[pagina 383]
| |
De glans der ruwe diamanten
Verspreidt zich uit de ontelbre kanten,
Die de onvermoeibre kunst hun gaf;
En flikkert uit hun zilvren randen
Om hoofd, en hals, en borst, en handen,
In bloemen, ketens, strikken, banden,
Met duizenden van kleuren af:
Terwijl de gloeiende robijnen
Van tusschen 't goud- en zilverdraad
In glorievollen luister schijnen
Op 't oogverblindende gewaad.
Dan, sla, waar heen ge wilt, slechts onbenevelde oogen,
Gy zult de schoonen steeds aan me onderworpen zien
En dikwerv' waant ge haar voor uwe macht gebogen,
En in uw strik geklemd, ja hebt den naam misschien,
Dat echter al het wenden, woelen,
Het zuchten, trachten, en bedoelen,
In spijt van 't geen men van zich geeft,
In my-alleen zijn voorwerp heeft.
Gy waart het (is 't niet waar?) dit hebt ge u steeds vermeten,
En meent het wonder wel te weten,
Die van Mauzolus prachtig graf
Aan Artemisia het grootsche denkbeeld gaf?
Voorzeker, 't was uit liefde, uit ongelijkbre liefde,
Dat ze, een' Gemaal ter eer', de marmerrotsen kliefde,
De mijnen uitdolf tot den grond,
Om 't trotsche Lijkgesticht te bouwen,
Dat de aard verwonderd aan moest schouwen!
Onnoozle! kijk ter dege rond!
Of liever, laat de daden spreken!
Is 't niet aan Dardanus gebleken,
Hoe diep haar heur Gemaal in 't hart geworteld stond? -
Dien Abydener na te loopen,
En, als zy op geen weêrmin hopen,
Zijn liefde niet bezitten mag,
Hem de oogen uit het hoofd te halen;
Dit stelt haar huwlijksmin in d' allerschoonsten dag,
| |
[pagina 384]
| |
En toont, wie van ons twee op 't wonderstuk mag pralen,
Dat de aarde met verbazing zag. -
Ja, zelfs van deze dolle vlagen
Kunt ge ook by haar den roem niet dragen:
Zy kende uw vlam, uw fakkel, niet;
Maar brandde om haar bevalligheden
Op nieuw vereerd te zien, gevierd en aangebeden;
En als de Jongling die verstiet,
Benam de wraakzucht haar de reden,
Zoo als men 't meer van vrouwen ziet,
In wie geene andre drift gebiedt.
Doch laat daar de afgeloopen tijden,
Waarin ge u heel veel voor liet staan!
Ten minste zal ik nooit uw ijdel snoeven lijden,
Als deedt gy 't teder hart van onze meisjens aan.
Zie Lucia; haar tinteloogen,
Haar houding, schijnbaar zoo verliefd:
Gy waant, gy hebt haar hart gegriefd,
En ze is voor Lydamon bewogen.
Maar neen, mijn vriend, gy zijt bedrogen. -
Een Mededingster, haar vriendin,
Gelukkig in des jonglings min,
Zie daar op wie zy tracht de zege te behalen!
Haar zucht is enkel om te pralen,
En gy, gy hebt geen deel daar in.
Bedenk gy-zelf, hoe menigmalen,
En met wat felle smaad somwijl,
Ik d' angel afbrak van uw pijl!
En hoe ik 't lieflijkstschijnend gloren,
Den hevigsten, den zoetsten tocht,
Dien ge immer in een boezem wrocht,
Zich-zelven voor een naam, een tytel, deed versmooren,
Ja, voor een stamboom zelfs, voor luttel gouds gekocht!
Lycoris was verdeeld, verbijsterd in heur zinnen,
En waande nu, Narcis, en dan, Filint te minnen.
| |
[pagina 385]
| |
Narcissus wendde zich tot my,
En (zie wat kleinigheid een vrouwlijk hart kan winnen!)
Ik voegde een witte pluim by zijn gewoon livrij:
Hy toont zich - en Lycoor is binnen.
Door my, is Chloë kuisch (zy acht geen mensch op aard
Haar tederheid, haar gunsten waardig): -
Melinde, dadelijk op d' eersten aanzoek vaardig,
Zoo dra men zich in een gestarnden rok verklaart.
Ach! deugd en ondeugd zijn me, om 't even, eigenäardig,
En 'k mengel beiden in 't gemeen
Op 't onnasporelijkst door een.
En is het zelfs geen klacht die steeds ten hemel steigert,
(Waar ook geen mensch geloof aan weigert,)
Dat nooit het vrouwlijk hart zich vestigt of bepaalt;
Veranderlijk als 't licht dat van de maanschijf straalt,
En wisselvallig als de baren;
Onöverzienbre zee voor die haar wil bevaren,
Waar op men in 't onzeekre dwaalt? -
Wel nu! ik ben 't kompas, dat op die woeste golven
Den altijdzeekren streek aan wijzen toonen zal!
Wat grilligheid gelijkt, weêrstrevigheid, geval,
Ik ben er de oorzaak van, hoe diep ook soms bedolven.
Ik, de Onrust, die het uurwerk drijft,
't Beweegrad, dat den kring beschrijft,
Die 't gantsche werktuig zet in leven,
En aller raadren loop bestemt;
En, wat u ooit in haar bevremt,
Ik weet er reden van te geven.’
De drift vergrootte met de twist;
En Liefde, door zijn aart zoo hoofdig als lichtzinnig,
Werd meer en meerder heet en vinnig,
En riep: ‘Ons beider macht zij door den proef beslist!
Wat strooien wy met ijdel babbelen
Ons eigen aanzien hier te grabbelen;
't Is anders niet dan tijd verkwist.
Laat andren, wien het lust, aan uw Sofismen knabbelen,
| |
[pagina 386]
| |
Ik ben Experimentalist!’
Hy sprak, als vlugge Florisette
Juist uit het naast gehucht in 't veld te voorschijn trad.
Een hagelblanke serviette
Bedekte 't blonde hair, dat stijf gevlochten zat.
De onnoozele eenvoud van haar wezen
Liet ieder toe, in 't hart te lezen,
Nog onbedreven, nieuw, onkundig, onverstrikt,
En daarom, bovenal voor zulk een proef geschikt.
Nooit was haar oog 't gewoel der steden,
Haar oor, 't bedwelmend stadgedruis,
Haar borst, de gifte lucht met d'adem, ingegleden:
Niets kende zy dan 't land, de Herderlijke zeden,
Der vooglen lied, en 't boom- en zachte stroomgeruisch.
Slechts Tirsis, slechts Fileen had soms in ruwe tonen,
Op 't mollig groen van 't klavergras,
Haar, onder twintig boersche schoonen,
Gemeld, dat zy de schoonste was.
‘Kom (sprak de Liefde)! zie dit harte,
Nog vrij van waan en minnesmarte:
Bescherm dit (kunt gy) voor mijn schicht.
En 'k zal het u gewonnen geven,
Uw meerderheid niet tegenstreven,
Zoo ik in dezen tweestrijd zwicht!’
Hoe zeer men ook de kans als ongelijk mocht wraken,
De Waan onttrekt zich niet: dit waar heur aart verzaken!
Zy vat de herderin op 't minzaamst by de hand;
Terwijl de dartle vlammenstoker
De felste en scherpste pijl uit zijn geheelen koker,
Op 't kromgerekte boogjen spant.
Een schoone herdersknaap, de luister van het land,
Vertoont zich, biedt zich aan, en houdt haar opgetogen:
De pijl koomt snorrend aangevlogen,
Doch roert heur borst niet aan, of heur Beschermgodin
Houdt haar op 't oogenblik een spiegelglas voor de oogen,
En - 't hart is schootvrij voor de min.
Hamburg, 1793.
|
|