De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Vertellingen en fabelen. | |
[pagina 339]
| |
Ridder Sox.Ga naar voetnoot*Divum servat tutela. Nec verbum verbo curabis reddere, fidus ô l' Heureux temps que celui de ces fablesl Terwijl de blonde God der dagen
Het land der Afrikanen zengt,
Ons daaglijks hier te Land een simpel kaartjen brengt,
En strenge Wintermaand heur avonden verlengt,
Hier om den haard een kring geslagen!
Zit neêr, toe, toe! straks koomt het avondmaal;
Mama begint de tafel reeds te dekken:
De tijd valt lang, wat hoeft men hem te rekken?
Men kort hem best door eenig oud verhaal,
Dat niet verveelt, al hoort men 't twintigmaal;
Daar is altijd nog leering uit te trekken.
Niet waar, Neef Hein? Wel nu, ik zal u dan
Van avond eens van Ridder Sox vertellen,
Een recht juweel, een parel van een man,
Die zelfs geen kind ('k laat staan, een mensch) zou kwellen,
En in den tijd, toen, zoo als ieder weet,
De Reuzen nog het land met tooveryen plaagden,
| |
[pagina 340]
| |
Tot bystand van verdrukte Kristenmaagden,
Door heide en zand op avonturen reed.
Dees Ridder trok, in 't harnas, op zijn paard,
Met schild en speer, en zoo'n ontzachlijk zwaard,
Als ze in dien tijd by de oude Franken droegen,
Waarmeê ze in eens een man in driën sloegen,Ga naar eind1
Naar Rome toe: ge weet waar Rome leit?
Oom Steven, daar Neef Jan van plag te spreken,
Was daar geweest, en heeft me wel gezeid
Hoe verr' dat was: ik meen wel negen weken
Of daar omtrent, van Utrecht; en de Paus
Is daar te zien, en laat zijn muilen kusschen.
Dat vindt ge vreemd? Zy zeggen 't ondertusschen,
En, liegt m'er by, wat liegen is de saus.
Nu kon men toen niet wel te Rome komen,
Dan door Parijs. Want zie, Parijs lag op den weg,
En - laat eens zien, dat ik niet kwalijk zeg! -
Zoo ongeveer te halfweg Romen.
Thands, hoor ik, loopt Parijs meer naar Marokko heen;
Maar Fransch of Roomsch, dat was voor dezen een.
Althands hy zou naar Rome trekken,
En naderde Parijs. Daar was een Boerenmeid,
Een jeugdig ding, vol vuur en aartigheid,
En recht een stal om iemands lust te wekken.
Zy had een hoofd gelijk een vlasch, zoo blond,
Een tronie, als een appeltjen, zoo rond;
Een mondtjen, ô ge zoudt het met een stuiver
BedekkenGa naar eind2; en twee oogjens als een git:
En op haar lijf was zy zoo schoon en zuiver
Gelijk een brandGa naar eind3; en heel end'al in 't wit.
Een middeltjen! ge kost het zoo omspannen:
En voetjens wis niet grooter dan mijn duimGa naar eind4.
In 't kort, een meid, al vondt ge duizend mannen,
Zy bracht ze vast in één verliefde luim.
Dat meisjen nu droeg in een hengselmandjen,
Dat ze in haar zij' gevat hield aan haar handtjen,Ga naar eind7Ga naar eind8Ga naar eind9Ga naar eind10Ga naar eind11Ga naar eind12Ga naar eind13Ga naar eind14Ga naar eind15Ga naar eind16Ga naar eind17Ga naar eind18Ga naar eind19Ga naar eind20
| |
[pagina 341]
| |
Een botertjen, zoo versch gekernd en frisch,
Dat dienen moest op een voornamen disch,
En eieren, die zy ter markt zou brengen;
In de andre hand een kan, daar karnemelk in was,
Die ze uit de beek een weinig aan wou lengen,
Waarom ze zich voor over boog in 't gras.
De Ridder zag haar juist in 't nederbukken,
En merkte een borst, zoo blank als verschgevallen sneeuw,
Gevoelde in eens zich hart en ziel verrukken,
En gaf van vreugd een onverwachten schreeuw.
Hy zat een poos verward in die beschouwing,
Toen fluks van 't paard, en, zonder wederhouwing,
Haar om den hals! ‘Mijn allerliefste dier,’
(Want in die eeuw gaf m'aan de schoonen
Geen andren naam dan dieGa naar eind5: elke eeuw heeft haar manier.)
‘'k Heb in mijn mantelzak nog twintig gouden kroonen,
Dat's al mijn geld: die allen zijn voor u - -!
Wat zegt ge er van?’ Het meisjen keek wat nuuw:
Wat zou ze doen? het geld was in die dagen
Een goede waar, en maklijk meê te dragen.
Ze grimlacht eens, en krijgt een kleur. ‘Mijnheer,
(Dus stamelt ze uit) ge doet me heel veel eer.’
Sox andwoordt niet, maar pakt haar in de kluiven,
En smijt ze omverr', en valt er over heen,
Gooit onbesuisd haar gansche vracht door een,
Den boêl aan gruis. En - wip! zijn paard aan 't schuiven,
Dat van dien val en van 't geraas verschrikt,
In vollen ren het slagveld ging begeven,
Waar teekens van des Ridders daden bleven,
Doch eindlijk met den toom in zeker bosch verstrikt,
Een monnik vond, die zonder 't minste knagen,
Zich van het beest naar zijn konvent deed dragen,
En 't voort verkocht, en toen ten dankbetoon,
Drie missen zeî ter eer' van zijn Patroon.
Het meisj' in 't eind, geknuffeld uit den treuren,
Rijst over end, en geeft haar boezem lucht;
Bekijkt haar rok, dien ze op had hooren scheuren;
Herplooit haar doekGa naar eind6, en meesmuilt met een zucht;
En zegt op 't laatst: ‘Waar zijn mijn twintig kroonen?’
| |
[pagina 342]
| |
De Ridder, gantsch verbijsterd op die stond,
In 't hart beklemd, en gloeiende om zijn konen,
Ziet om, en zoekt en paard en geld in 't rond,
En vindt het niet. Hy spart zijn oogen open,
Ziet in 't verschiet nog even met een zwenk
Zijn Appelgraauw uit al zijn best aan 't loopen,
En 't monnikskleed, en tiert als Van der TrenkGa naar eind7.
Hy is 't vast kwijt! Hy wil zich-zelv' verschoonen;
Maar neen, och neen, verschooning baat hier niet;
De meid eischt splint, of dreigt hem straks te toonen,
Dat in het land nog deugdzaam recht geschiedt.
Wat zal hy doen? Hy poogt haar neêr te zetten,
Doch wat hy zegt, het raakt haar niet aan 't hart,
Zy huilt van spijt, en eer hy 't kan beletten,
Vliegt zy naar 't hof van Koning Dagobert.
Daar schreeuwt zy wraak, en bystand, en erbarming.
‘Een Paladijn, verplicht tot elks bescherming,
Heeft (zegt ze) my geplonderd, en verkracht,
En, boven dien, nog om mijn loon gebracht.’
De wijze Vorst hoort haar weemoedig klagen,
En andwoordt straks na luttel ondervragen:
‘'t Raakt maagdenkracht, zoo veel ik word gewaar.
Ga naar mijn vrouw, en breng uw klachten daar.
Voor ons geslacht altijd implicitus tenébris.
Renvoi aan haar, indien gy recht begeert;
Maar nihil hîc: by my zijt gy verkeerd’Ga naar eind9.
De schoone nijgt; ze heeft hier niets te maken.
Zy koomt te rug met twee beschaamde kaken,
Bedenkt zich wat, en vliegt met dollen kop
Zoo regelrecht den tweeden Hoftrap op,
Naar BerthaGa naar eind10 toe, die met de vroome vrouwen
Van heuren Raad juist vierschaar zat te houwen.
Zy, schoon meêgaande omtrent elk ander feit,
Was vreeslijk streng op 't punt der eerbaarheid.
De Ridder kwam, blootshoofds, en zonder sporen,
Ontgord, beschaamd, en met een bleek gelaat,
Zijn aanklacht voor dat hoog Gerechtshof hooren,
En, vrank van hart, bekende hy de daad.
| |
[pagina 343]
| |
‘Hy was op weg verwonnen van den duivel,
En had het feit, het gruwzaam feit, gepleegd,
De meid ontzet van maagdom, geld, en zuivel,
En wist ook wel hoe zwaar dit misdrijf weegt.
Hy had en wet en Ridderplicht geschonden,
Zijn lijf verbeurd ter exemplaire straf;
En wist geen reên die hem verschoonen konden.’
Dus wachtte hy zijn vonnis knielend af.
Sox was zoo wel gemaakt in d'eersten bloei der dagen,
Zoo frisch van bloed, zoo forsch van lijf en leên,
Dat Bertha-zelv, en heel heur Raad met één
Hem niet dan met een oog vol gunst en weemoed zagen;
En dat geen vrouw hem oordeel spreken kon,
Dan wie het tranenvocht langs oog en boezem ron.
De klageres viel in een hoek aan 't schreien,
Niet om haar leed, maar om zijn lijfsverlies,
En als men hem ter dood dacht heen te leien,
Riep zelfs een Ier: ‘G - m! 't is pity that he dies!’
De Koningin liet haar gestrengheid varen,
En daar heur hart zich gants voor hem bewoog,
Bracht zy den Raad kortbondig onder 't oog:
Men kon hem nog wellicht in 't leven sparen,
Indien hy slechts verstands genoeg bezat.
‘Want (sprak ze) elk weet, dat onze aaloude Wetten,
(Waarvan tot nog geen mensch het voorrecht had)
Bevrijding van bepaalde doodstraf zetten,
Voor d' eersten die zijn' rechters kenbaar maakt,
Waar naar een vrouw voor alle dingen haakt.
Met dit verstand, dat hy de zaak verklare,
Zoo ze is, en geen van ons beschame noch bezware.’
Dit middel is nog naauwlijks voorgesteld,
Of 't wint elks stem, en wordt aan Sox gemeld.
Vrouw Bertha, die hem tijds genoeg wil schenken,
Geeft hem terstond een week tot zijn bedenken.
Hy neemt dit aan; legt cautie juratoir
Voor Bertha af, dat hy na zeven dagen,
Zich wederom zal stellen in 't verhoor;
Bedankt den Raad, vertrekt geheel verslagen,
En denkt wel duizendmaal, hoe red ik my hier door?
| |
[pagina 344]
| |
‘Hoe (roept hy al) hoe laat het zich ontdekken,
Wat ieder vrouw altijd en boven al begeert?
En zonder haar of schaamte of spijt te wekken?
Dat mocht de droes! my is het te geleerd.
De Koningin met al haar Raadsheeressen
Had zekerlijk my beter dienst gedaan,
Met kort en goed mijn kop maar af te ketsen,
Dan op dien koop my quasi ceu te ontslaan.’
Zoo mompelt hy, en pruttelt in zich-zelven;
Vermoeit zich met één rustloos overleg;
En, om 't geheim (zoo mooglijk) op te delven,
Ontmoet hy vrouw noch vrijster by den weg,
Of houdt ze staan, en vraagt aan jong en ouden,
Waar of zy toch ter wareld meest van houden?
Maar ach! niet eene, aan wie hy zich vervoegt,
Wier andwoord hem in 't minste vergenoegt.
De eene is voor dit, en de andre voor iets anders:
Geen twee gelijk. Niet eene kwam ter zaak!
Een menigte stond hem niet eens te spraak.
Sox wenschte zich voor duizend Salamanders.
Nu had de zon, met schittrend goud gehuld
Reeds zevenmaal de morgenkim verguld,
Als hy van verr' uit een der groene dalen,
Belommerd van abeel en beukenblaân,
Iets onverwachts zich in het oog zag stralen,
Waar op hy straks gereed stond af te gaan.
Het was een kring van dansende Najaden,
Elk schoon om 't zeerst, en vol aanloklijkheên.
Heur losse zwier en luchtige gewaden
Verrieden hem al wat verborgen scheen.
Het koeltjen, dat heur blanke schouders streelde,
En langs heur borst met vlecht en lokken speelde,
Gaf nieuwe glans en leven aan dat schoon;
Heur voetstap scheen langs 't grazig veld te zweven,
Maar zonder grond en in de lucht geheven;
En ieder pas bracht meer volmaakts ten toon.
Sox nadert haar; hy hoopt op die godinnen,
De ontknoping van zijn raadsel te verwinnen,
| |
[pagina 345]
| |
En vleit zich reeds; maar in een oogenblik
Is alles weg! en hy - verstijfd van schrik.
De dag liep om. De nacht begon te dalen.
Hy zag niets meer dan slechts een stokoud wijf,
Zoo zwart als roet, zoo dor als eierschalen,
Verdroogd, gekromd, en als een hout zoo stijf,
Van ouderdom bijna tot één gekrompen,
En 't bovenlijf gebogen op een kruk,
Kroop ze erger dan een slak, op doorgesleten klompen,
En scheen een rechte boô van dreigend ongeluk.
Haar tandelooze mond was tot het oor gespleten;
Haar kromme, spitse neus stiet aan haar spitse kin;
Een grijswit hair drie vier scheen op heur hoofd vergeten;
En 't rood en tranend oog hield klompen gomstof in.
Een saaien lap, die eens een vuurmandskleed moest heeten,
Bedekte half en half heur' schrompeligen huid,
En door dat muf verdek, wel half van één gereten,
Stak de arm, nog enkel pees, met scherpe knokkels uit.
Dit beeld, volmaakt een beeld om van te grijzen,
Deed Ridder Sox het hair te berge rijzen.
Zy klampt hem straks, op gants gemeenen toon,
Aan boord, en zegt: ‘Wat scheelt er aan, mijn zoon?
Ik kan 't wel zien, gy steekt in groote kwelling.
Waar hapert het? licht weet ik wel herstelling.
Geen mensch op aard, of ieder heeft zijn kruis:
Dat is ons lot, en koomt een' ieder t'huis.
Maar troost verlicht, en 'k kan u mooglijk raden.
'k Heb niet voor niet zoo'n tachtig jaar beleefd.
'k Heb wat gezien, mijn kind, en meer dan look gebraden,
En 'k heb er wel gekend, die goeden raad versmaadden,
Maar niemand die daarby zich wel bevonden heeft.’
De Ridder zegt: ‘Helaas, mijn Bestemoeder!
Ik ben ten einde raad en zoek er vruchtloos naar.
'k Vraag al wat leeft om raad, en vind my nog niet vroeder,
En morgen staat 't schavot onfeilbaar voor my klaar,
Zoo ik aan Berthaas Hof niet kenbaar weet te maken,
Waar vrouwen boven al naar haken.’
‘Is 't anders niet (sprak de oude totebel),
Zoo heb geen zorg: dan staan uw zaken wel.
| |
[pagina 346]
| |
Wijl 's Hemels hand u tot my heeft gezonden,
Zoo stel voor vast, dat dit uw redding is;
Verlicht uw hart vrij honderdduizend ponden.
Zet al uw angst, met al uw droefenis,
Maar by u neêr, en trek gerust ten Hove;
'k Wil meê op reis, wy zullen samen gaan,
En 'k doe u onder weg dat groot geheim verstaan.
Zie daar mijn hand, en 't geen ik u belove!
Maar zweer gy my, als ik uw leven red,
Dat gy my niet zult handlen als een slet,
Maar deze dienst rechtmatig zult vergelden,
En schenken my, die weldaad ten gevall',
Het geen ik dan van u begeeren zal,
En op zijn tijd behoorlijk melden.
Ondankbaarheid, dat's een onheblijk ding.
Kniel hier in 't zand, doe op uw Ridderkling
Den eed vooraf, en druk op deze handen
Een kuischen kus, tot vaster onderpanden.’
De goede Sox zweert aanstonds zoo 't behoort,
En pijnigt zich dat hy zijn lach weêrhoude.
‘Lach niet, de zaak is ernstig,’ sprak onze oude,
En dadelijk gaan zy te samen voort.
Haast kwamen ze, in gezelschap van elkander,
Aan 't Raadspaleis, daar Berthaas Hofgezin,
Nieuwsgierig, zoo 't betaamt (daar steekt geen misdrijf in),
Waar Roededrager, Bode, en Ruiterwacht, en Pander,
Deurwaarder, Exploicteur, Sergeant, en Boûtefeu,
Conchierge, Drost, Fiskaal, le Grand-baillif du Lieu,
En allerhande soort van Klerken, daar gevonden,
Van brandend ongeduld, op heete kolen stonden,
Verlangend, hoe de man het voorstel zou verstaan,
En of hy vrij naar huis zou gaan?
Dit laatste dacht geen mensch. Wie zou dat ook verwachten,
En 't vrouwelijk geheim niet onuitvorschbaar achten?
Zy kwamen dan. De Raad vergaârt terstond.
De Koningin zit neder, en in 't rond
De Dames volgens rang. Men roept den Ridder binnen,
En elk schiet toe met ongeruste zinnen.
Hy buigt zich straks, treedt voor, en vangt dus aan:
| |
[pagina 347]
| |
‘Mevrouwen, 'k stel my weêr aan uw bevelen:
'k Weet uw geheim, in spijt van die 't verheelen,
En zal u thands mijn andwoord doen verstaan.’
Hier boog hy weêr, en na een kort verpoozen,
Hervatte hy, met zacht innemend blozen:
‘Hetgeen u 't meest alom en t'allen tijd
Ter harte gaat, zoo velen als gy zijt,
Is altijd niet, veel minnaars te behagen,
Noch ook den prijs van schoonheid weg te dragen;
Maar, jong of oud, verhit of koel van bloed, -
Maar, zacht van aart, of hoog en fier van moed,
Het zij dan maagd, of vrouw, of weeûw, of vrijster,
't Zij bruin of blond, aanvallig of mismaakt,
Het is één trek, die in u-allen blaakt;
En dat 's alleen, ben ik het spoor niet bijster,
Meestres te zijn, zoo in als buitens huis.
Dit 's mijn begrip! En mocht ik my vergissen,
Men spreke slechts en toon' my mijn abuis!
Zie daar mijn hoofd! ik zal het willig missen.’
Zoo als hy zweeg, verstond de gantsche kring,
Dat hy het wit volkomen had beschoten;
Men spreekt hem vrij, en geen Vergadering
Die zoo vernoegd als deze scheen besloten.
Sox kust de hand der goede Koningin,
Doch op dat punt kroop ons verschrompeld Grootjen,
Zoo vuil zy was, de volle Raadzaal in,
En schreeuwde om recht, en drong door al dat zoodtjen
Tot aan den voet des throons, waar ze aâmloos neêrgeknield,
Der Koningin dees redevoering hield.
‘ô Koningin, ô schoonheid, van wier lippen
Nooit uitspraak werd gehoord dan strenge billijkheid;
Wier geest onvatbaar is voor valsche wanbegrippen,
En in 't verwikkeldst pleit de waarheid onderscheidt!
Gy, wier gevoelig hart steeds open staat voor 't klagen
Van de ongelukkigen, die recht en bystand vragen!
Dees Paladijn is aan mijn kundigheên
't Geheim verplicht dat hem behoudt in 't leven.
Ik leerde 't hem; hy leeft door my-alleen,
En heeft my ook en woord en eed gegeven,
| |
[pagina 348]
| |
Dat ik van hem dat geen verkrijgen zou
Dat ik begeer. Ik heb zijn riddertrouw.
Ik wacht dan nu geen uitvlucht of verschooning,
Maar vraag mijn recht! Men geef my mijn beloning.’
‘'t Is alles waar (zegt Sox), ik stem 't volkomen toe;
Men heeft my nooit tot nog een weldaad zien vergeten;
Maar welk een mooglijkheid dat ik dien eisch voldoe?
'k Ben alles, alles kwijt, wat 'k immer heb bezeten.
'k Had twintig kroonen gelds, een mantelzak, en paard.
Dat was mijn gantsche schat op aard.
Een munnik, dien de droes daar juist op 't mat deed komen
Als ik de boerenmeid in de armen had genomen,
Ging met dat alles door; de hemel weet, waar heen!
'k Heb nu geen enkle duit, en, hoe oprecht ik 't meen,
Hoe dankbaar ik haar blijf zoo lang ik aâm zal halen,
Ik kan volstrekt haar diensten niet betalen.’
De Koningin nam hier het woord, en sprak:
‘Is 't om uw goud, uw paard, en mantelzak?
Die zult ge straks volkomen weêr ontfangen,
En 'k zal den dief voor 't klooster op doen hangenGa naar eind11,
Maar, weder in uw eigendom hersteld,
Zoo geef de meid uw twintig kroonen geld,
Het koomt haar toe voor hoon, geweld, en schade:
En sta uw paard dan af aan deze Best.
Wat u betreft, vertrek gy met de rest,
En dank dan nog het Hof voor zijn genade.’
‘Ik dank daarvoor (hernam het oude vel).
Die deelparty is op zich-zelve wel;
Maar 't is geen paard dat ik van hem verlange.
'k Wil niets van hem, dan hem, hemzelf-alleen.
Ik ben verliefd op zijn hoedanigheên,
Gun, dat ik hem tot mijn gemaal ontfange,
En dat ons de Echt nog deze nacht vereen.’
Op deze taal, die niemand ooit kon wachten,
Stond Sox op eens verbijsterd van gedachten.
Keek nuchtren op, en wist niet, hoe hy 't had,
En of hy nog zijn zinnen wel bezat?
Voorts vest hy 't oog op 't akelig spectakel,
Dat voor hem stond, en heur uitheemschGa naar eind12 getakel,
| |
[pagina 349]
| |
Springt van den schrik drie schreden achter uit,
En geeft een schreeuw die door de Hofzaal stuit,
En zegent zich en kruist zich zevenmalen.
‘Och! (roept hy uit) wat heb ik dan gedaan,
Met wat voor vloek mijn schuldig hoofd belaân,
Dat ik dees smaad my op den hals moest halen!
Uw Majesteit, is dit haar vast besluit,
Trouw' me eerder aan des Duivels grootmoêr uit,
Dan aan zoo'n hex! Veel liever nooit geboren!
Het wijf is zot, heeft heur verstand verloren.’
De Best hernam met veel aandoenlijkheid:
‘Ik word versmaad, dat ziet uw Majesteit.
Ondankbare! ach! - Helaas, zoo zijn de mannen!
Maar 'k zal hem licht dien afkeer doen verbannen:
Hy zal welhaast uit andere oogen zien,
En doen my 't recht, dat ik zoo wel verdien.
Ik bid hem aan, en zal hem nooit verlaten;
'k Heb hem te lief, om my te kunnen haten:
Het hart is 't al. En, schoon my dan misschien
Dat jeugdig waas van 't schoon begint te ontvliên,
'k Zal des te meer in trouw en teêrheid winnen.
Als 't oordeel rijpt, dan leert men recht beminnen;
En Salomo heeft wel te recht gezeid:
Verstand is meer dan oogbevalligheid.
'k Ben arm, 't is waar: maar kan dat iets beteekenen?
Is de armoê ons tot schande toe te rekenen?
't Genoegen is aan geenen schat verpand,
En slaapt juist op geen Vorstenledikant.
Gy-zelv, Mevrouw, in dees vergulde woning,
Wanneer ge op 't dons u neêrlegt naast den Koning,
Heeft dan de rust, heeft dan de Huwlijkskoets
Voor u meer heils? voor andren minder zoets?
Gy weet, Mevrouw, indien hier Schrijvers gelden,
Wat de oude blaân ons van Filémon melden!
Die, arm en oud, met zijn getrouwe hulp,
Een koningsgoed verachtte voor zijn stulp,
En honderd jaar zijn grijze Baucis streelde.
Der ouden kwaal, het geemlijk zelfverdriet,
Zet zijnen voet in onze stroohut niet,
| |
[pagina 350]
| |
En de ondeugd huist alleen maar bij de weelde.
Wy leven stil; wy zijn in onzen stand
De ware steun, en de eer van 't vaderland;
Wy schaffen u kloekvuistige Soldaten;
En zijn meer waard voor uw ontvolkte staten,
Dan al die stoet van Jonkers, prat op rang,
Voor de overwinst van eigen kinders bang.
En mogelijk dat eens de tijd zal dagen,
Dat we u en hen uit heel het Land verjagen,
En elk die slechts een broek betalen kan,
En muskadijn moet wezen, of Tyran.
Dat schijnt nu vreemd; maar slaat men eens aan 't hollen;
Wie weet hoe raar een dubbeltjen kan rollen?
Althands, met my zal hy gelukkig zijn.
En schoon ik ook wat op mijn dagen schijn',
Indien het lot mijn' eerbren mingenuchten
Het heil ontzegt van spruiten uit mijn schoot,
De bloesem is zoo geurig als de vruchten,
En 'k zal voor 't minst dien plukken tot mijn dood.
Doch hoe 't ook zij, Custodiantur pactaGa naar eind13,
Zegt ons 't Decreet in de Afrikaner Acta,
En 't gansch beding werd van mijn kant volbracht:
Ook is zijn eed van onverbreekbre kracht,
En met geen schijn van reden in te halen.
Men zie daar van der Pausen DecretalenGa naar eind14,
Hoc titulo, capittel drie en acht.’
Het wijfjen, dus zoetvloeiende aan het kouten,
Nam in den Raad de harten voor zich in.
Men schonk vriend Sox aan heur verdorde bouten,
En, of hy gruwt van zulk een gemalin,
De band zijns eeds verstrekt in plaats van min.
Toen kon hy zich niet van den plicht bevrijden,
Om ze in zijn arm op 't paard naar huis te rijden,
Haar huis of hol, waar nog de zelfde nacht
Het zakelijkst van 't huwlijk moest volbracht.
De Ridder moet. Hy neemt haar dan in de armen,
En stijgt er meê op zijn herkregen ros.
De schaamte en spijt verwekt hem blos op blos;
Zijn houding is een voorwerp van erbarmen.
| |
[pagina 351]
| |
Wel honderdmaal voelt hy een boozen trek,
Die heimelijk zijn boezem koomt bekruipen,
Om haar van 't paard te smijten in den drek,
Of ze onvoorziens in 't water te verzuipen.
Hy liet het toch: de wet der Ridderschap
Stond in dien tijd op veel te hoogen trap
Van heiligheid, en had het niet geleden.
Zijne Ega, dus wat met hem voortgereden,
Vangt een gesprek, vrij onderhoudend, aan,
En haalt daar in de lang verstorven helden
Van zijn geslacht, beroemd in de oorlogsvelden
Of 't kabinet, en hun voornaamste daân,
Met oordeel op: vertelt hem de historie
Van 't groote kruis van Keizer Constantijn,
Van Helena, roemruchtiger memorie,
Van Elius, van Bertha en PepijnGa naar eind15,
Van UrsenGa naar eind16 en zijn broeder Valentijn,
En wat er meer vermaarde gestenGa naar eind17 zijn;
Te veel, te groot, om alles te beschrijven:
Inzonderheid van Clovis krijgsbedrijven,
En hoe die Prins, door gramschap aangespoord,
Drie vorsten van zijn vrienden had vermoord;
Hoe dit vergrijp zijn teêr geweten prangde;
En hoe hy daar vergeving van erlangde.
Zy had de Duif van sint Remy gezien,
En de oliekruik met olie bovendien,
Met Arons kruik uit ééne olijf gedropenGa naar eind18,
Waar meê die vorst gezalfd wierd by zijn doopen,
En die de Duif hem uit den Hemel bracht,
Om dienst te doen voor heel zijn nageslacht.
Zy wist dit al lieftalig voort te brengen,
En, op zijn pas, met trekken van verstand,
Gevoel, en smaak, en kwijkens te doormengen,
Die, zonder iets te schaden aan 't verband,
Den hoorder in zijn aandacht bezig hielden,
En 't onderhoud met zeker vuur bezielden,
't Geen Sox, die een gevoelig harte droeg,
Met open mond deed luistren naar heur preken:
Geheel verrukt, als hy haar hoorde spreken,
| |
[pagina 352]
| |
En walgensvol, als hy er 't oog op sloeg.
Het vreemde paar kwam eindlijk aan heur woning.
Dit was op nieuw geen streelende vertooning.
Een bank of twee, een slaapbak voor de nacht,
Wat aardewerk - was daar de gantsche pracht.
Het dak was stroo; gescheurd en vuil de wanden.
Zy bindt terstond een schortjen voor heur schoot,
Stroopt de armen op, en met heur zwarte handen,
Bereidt zy 't maal voor haren Echtgenoot.
Twee brokken plank op ongelijke voeten,
Zie daar den disch, waar van zy spijzen moeten.
Een tegelscherf, die onder 't voetstuk pastGa naar eind19,
Verhelpt de kwaal, en zet de tafel vast.
Zy zitten neêr. Het geen men op moest dragen,
Was juist niet veel: zy brengt het vaardig op.
De Bruîgom zucht, en zwijgt en krabt den kop,
En houdt het oog bestendig neêrgeslagen.
Zy middlerwijl vervrolijkt dezen disch
Met zoute scherts, die altijd moet behagen,
Vol geestigheên en ongemeene slagen,
En dat vernuft, dat zoo innemend is,
En voor die 't mist zich vruchtloos na laat jagen.
Dit smaakt hem toch. Hy grimlacht nu en dan,
En denkt somwijl er nog al beter van;
Ja zelfs, misschien als hy haar meer leert kennen,
Aan 't lelijk vel nog al te zullen wennen.
't Wordt eindlijk laat: de maaltijd is gedaan;
Zy noodt hem nu, met haar naar bed te gaan.
Nu wordt het ernst! de wanhoop en verwoedheid
Vervult hem in dit uiterst tijdgewricht:
Hy wenscht de dood, vervloekt des levens zoetheid;
Maar denkt met één aan eed en Ridderplicht.
Hy legt zich neêr, al vindt hy 't nog zoo vreeslijk:
Zy heeft zijn woord; het kwaad is ongeneeslijk.
Het was geen stuk van een vermuften deken,
Waar overal het bedstroo door kwam steken,
Vol gaten, vuil, doorgeten van de mot,
En mooglijk meer dan voor de helft verrot:
Het was geen lap van een doormorsig lakenGa naar eind20,
| |
[pagina 353]
| |
Met alle kleur van flenters opgezet,
Dat dienen moest tot deksel van het bed,
En waar in meer dan duizend vlooien staken,
't Geen onzen Held zoo vreeslijk tegenstond:
Neen, 't was de plicht van 't heilig Echtverbond,
Waar 't bloot besef zijn boezem van deed rillen.
‘Zou (dacht hy al) de wet 't onmooglijk willen?
De Hemel geeft met onweêrstaanbre kracht,
Zoo Rome leert, den wil, en ook de macht.
Maar 'k voel my hier en wil en macht ontbreken.
Mijn vrouw is wel innemend in heur spreken;
Ik vind heur geest, heur hart voortrefflijk goed;
Zy heeft verstand, een juist en bondig oordeel;
Maar, hart, verstand, wat geeft dat toch voor voordeel,
Wanneer m' in 't bed zijn krachten toonen moet?
Als jeugd en lust ons bloed niet op doen bruizen,
Wat zegt het dan, zijn plichten uit te pluizen?’
Dus peinst hy voort, en smijt zich als een steen
Aan 't eind der krib, ter zij' van zijn Heleen,
En veinst terstond, dat de oogen hem beschieten;
Doch wat hy veinst, hy kan geen rust genieten.
Het bestjen toen, spreekt hem op 't tederst aan,
En strookt hem vast, en toont zich aangedaan.
‘Mijn Sox, mijn Sox! hoe! gaat gy liggen slapen?
Mijn bruidegom, voor my-alleen geschapen!
Mijn heul, mijn troost! herken uwe Egaas stem!
Koom aan mijn borst, waar ik u vast aan klemm'!
Voltooi, voltooi, mijn dierbre Harteroover,
Uw zegepraal! Ik geef my aan u over.
Doe, doe 't u ook aan mijn ontstoken vlam,
Die heel mijn ziel voor u gevangen nam!
De schuchtre stem der schaamte wordt verdrongen
Door een gevoel, aan allen band ontsprongen:
Mijn zinnen zijn my meester! Ach, ik sterf!
Dat ik van u slechts eenen kus verwerv'!
Ja, 'k sterf! - Helaas! waar toe liet ik my brengen?
Ik voel mijn bloed mijn ingewand verzengen!
Ik smelt, helaas! ik zwijm! ik brand! ik blaak!
'k Word weggerukt in nooitgevoeld vermaak!
| |
[pagina 354]
| |
Ik kan niet meer! - Gy laat my dan versmachten!
Ach moest ik dit van Ridder Sox verwachten!
Is dit uw hart? Kunt gy 't verwijt weêrstaan,
Dat ge uwe gaâ in 't bruidsbed liet vergaan?’
Sox had een aart, toegeeflijk voor de vrouwen,
Meêwarig, braaf, gemoedlijk, en oprecht:
Hy had reeds half zijn hart aan haar gehecht:
Hy wierd geroerd; dit kon hy niet weêrhouwen.
‘Ach, wist gy slechts (dus zegt hy haar), Mevrouw,
Hoe graag ik u voldoening schenken wou.
Maar wat, helaas! wat kan ik hier verrichten?
De wil moet wel voor 't onvermogen zwichten.’ -
‘Wat (zei de Best), wat is er dat een man
Van uw gestel, en jeugd, en moed, en krachten,
Niet, zoo hy wil, te boven komen kan,
Als de eer hem spoort tot roemrijk plichtbetrachten?
Bedenk, hoe hoog by Berthaas talrijk hof
Dit meesterstuk zal dijen tot uw lof!
Gy vindt my licht niet veel aantreklijkheden,
Wat rimplig, ja, wat walglijk aan mijn leden,
Maar dat zegt niets: een Held vervult zijn plicht,
Hou slechts uw neus, en beî uw oogen dicht.’
De Ridder, dus ontstoken door de glorie,
Besloot in 't eind te staan naar die victorie.
Hy valt aan 't werk, en, door den roem geleid,
Vergadert hy zijn gantsche dapperheid;
Trotseert het lot, en vindt dat de ongewoonheid
Een prikkel heeft, zoo wel als jeugd en schoonheid.
Hy sluit het oog, en gaat den plicht voldoen.
‘Het is genoeg, (hernam zijne Egâ toen)
'k Mocht thands in u mijn vollen wensch beöogen,
En ge onderwerpt uw hart aan mijn vermogen.
Ik stelde daar mijne eer, mijn glorie in.
Ik had gelijk, thands kunt gy 't zelf betogen,
Meestres te zijn, is steeds der vrouwen zin.
En al het geen ik op u blijf verlangen,
Is, dat ge van mijn zorgen af wilt hangen.
Gehoorzaam nu het vonnis van mijn min:
Ontsluit uw oog, en zie uw gemalin!’
| |
[pagina 355]
| |
Sox ziet haar aan. Hy ziet, geheel doorflonkerd
Van honderden van luchtersGa naar eind21 in het rond,
In plaats der hut, waar in hy zich bevond,
Een Godenzaal, die alle praal verdonkert;
Een Ledikant, bedekt met blank satijn,
Van goud doorwrocht, met open bedgordijn,
Aan 't hemelstel met paarlen opgebonden;
En, in zijn arm, een schoonheid, als Apel
Of Fidias, van Dijk of Rafaël,
Nooit door penceel of bijtel treffen konden.
't Was Venus-zelv, ja meer dan Venus-zelv;
't Was Venus, maar verrukt van minneweelde,
Zoo als ze Adoon in Sabaas wouden streelde,
Of op heur koets, in Pafos mirthgewelf,
Gants machteloos van 't hijgende verlangen,
Met floddrend hair en rozen op de wangen,
En vlammend oog, waar liefde en lust uit lacht,
Den krijgsgod in heur brandende armen wacht.
‘Dit al is 't uw, (dus riep die mingodinne)
Dit Hof, ik-zelve, en mijn geheele Staat!
Gy hebt in my geen lelijkheid versmaad;
Gy hebt verdiend, dat u de schoonheid minne.’
Thands vraagt ge my, die dees vertelling hoort,
Wie toch die schoone was, wier gunst de Ridder smaakte,
En die in 't bloot verhaal reeds elk van u bekoort?
Zy-zelv', die in heur tijd voor de arme Ridders waakte,
Urganda-zelf, de TooverkoninginGa naar eind22,
Die ge allen kent als ik: zy was die Mingodin.
1793.
Voltaire vrij nagevolgd, en verhollandscht.
|
|