De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 334]
| |
Rolands-Eck aan den Rhijn.Ga naar voetnoot*Quanti casus humana rotant! Wie heeft by 't woeste Tijdgewoel
Nog tranen over voor 't gevoel?
Wiens menschlijk harte neemt nog deel
In 't somber filomeel-
gekweel,
Wanneer ze in wangestemde maat
Den schorren toon van wanhoop slaat?
Die kome en hoor naar 't stroeve lied
Dat uit getroffen boezem schiet.
ô Roland, Roland! strijdbre held!
Waar toefde ge, als van 't Oorlogsveld
Het wild gerucht (te vroeg geloofd,)
‘Dat Roland, met het hoofd
Gekloofd,
In bloed en lijken nederzonk,’
Het stille Bonn met rouw doorklonk,
En 't teder hart aan stukken reet,
Dat ge eerst de liefde kennen deedt!
De schoone hoort -! zy schreit niet, neen;
Haar oog verstart, haar borst wordt steen;
Beweging, kleur, en adem vlucht;
Geen traan ontrolt, geen zucht
Zoekt lucht;
Haar hart verstijft; - maar 't stokkend bloed
Herneemt zijn prikkel, ze is behoed.
Zy grijpt den sluier, hijgt naar 't graf,
En zweert gevoel en wareld af.
| |
[pagina 335]
| |
Ach, pas verhult haar 't Nonnenkleed,
Pas zwoer zy d' onherroepbren eed,
Als 't blij gejuich ten bergtop klom
Met zang en zeegrijk trom-
gebrom,
En Roland, aan de spits vooruit,
Naar 't weêrzien brandend van zijn bruid,
Zich blinkende opdeed van omhoog
Aan 't op den trein gevestigd oog.
Ach! had voor 't ingaan van de nacht
Het gistren hem te rug gebracht,
Hoe waar de wederzijdsche gloed
In weêrziens hemelzoet
Geboet!
Hoe had hy haar in d'arm geklemd,
(Haar, tot zijn eenig heil bestemd!)
Hoe, zy zich in dien arm gestort,
Die naar haar uitgeslingerd wordt!
Hoe, zich aan 's jonglings hart gedrukt,
Hem boven 't menschlijk weggerukt!
Zy, wie hem 't jammer van één nacht,
Door geene menschenmacht
Verzacht,
En vruchtloos levenslang betreurd,
Nu eeuwig aan dien arm ontscheurt,
En niets dan 's warelds jongste dag
In de Englenvreugd hergeven mag!
Zy hoort het, snikt, en leeft niet meer;
En Roland zijgt in wanhoop neêr.
Versteenend houdt hy 't strak gezicht
Op 't donkre Kloostersticht
Gericht,
En blijft als wortlend aan den grond
| |
[pagina 336]
| |
Waar zy haar wijk- en grafplaats vond.
Die plek is dierbaar aan zijn hart;
Zy tergt, en voedt, en zalft zijn smart.
In 't eind, hy vest een woning daar,
En wordt er stille troost gewaar.
Daar, dunkt hem, ademt hy een lucht
Met zijn Geliefdes zucht
Bevrucht;
Daar murmelt om zijn legersteê
De zoete naklank van haar beê;
Daar voelt hy by den vlijm der smart,
Haar troost hem stroomen door het hart.
Nog heft zijn Slot den graauwen trans
En vangt den vroegen morgenglans,
En tuigt van 't voorwerp van mijn lied
Aan 's grijzen Rhijnstrooms vliet-
gebied,
En roept den naam van Roland uit,
Die rollende op de bergrots stuit,
En de Echo stort elk teder hart
Een huivring in van sombre smart.
1825.
|
|