De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijHulla.Ga naar voetnoot*Hulla zat, in tranen stikkend, eenzaam op heurs Vaders slot:
Trouwe Alexis was verdwenen,
En geen eind was aan haar weenen,
Heel den dag en langen nacht!
Alles om haar, scheen te kwijnen,
Al het uitzicht te verdwijnen,
Waar zy redding van verwacht.
Hulla zat, in tranen stikkend, eenzaam op heurs Vaders slot;
Van de felste smart doordrongen, zuchtte ze om Alexis lot!
Hulla zat, in tranen stikkend, eenzaam op heurs Vaders slot.
De Echo, die haar klacht herhaalde,
De uchtenddaauwdrop die er daalde,
Prognes droevig rouwmisbaar,
't Tortelduifjens kirrend klagen,
't Bloemprieel ter neêrgeslagen,
Alles treurt en klaagt met haar!
Hulla zat, in tranen stikkend, eenzaam op heurs Vaders slot;
Liefde schiep haar schrikbre schimmen van Alexis heilloos lot!
Hulla zat, in tranen stikkend, eenzaam op heurs Vaders slot:
Niets meer zag zy om zich henen;
Niets vermocht zy dan te weenen,
Dan te smelten in haar smart.
Plotslings doen zich klanken hooren,
Plotslings treft een Luit haar ooren,
Maar tot foltring van haar hart.
Hulla zat, in tranen stikkend, eenzaam op heurs Vaders slot;
Naauwlijks kon haar hart nog zuchten om haars minnaars gruwzaam lot.
| |
[pagina 225]
| |
Hulla hoort de cyther klinken voor de poorten van het slot.
‘Wie, wie koomt mijn smarten tergen?
Wie koomt hier mijne aandacht vergen?
Stoorder van mijn rust, ô wijk!
Stemt gy (roept zy) in die tonen,
Die mijn kommer gruwzaam honen,
Mijn Alexis grafmuzijk!
Wie ge ook zijt, ô wreede zanger, ga, verlaat dit eenzaam slot!
Of kunt gy me tijding brengen van mijns droeven minnaars lot?’
‘Ween niet (roept Alexis paadje die de cyther roert voor 't slot):
Uw Alexis leeft, Mevrouwe! -
Wat verteert ge u hier in rouwe!
(Roept hy haar weemoedig toe.)
In het onderaardsche duister,
Zucht hy in de Poolsche kluister,
Reddingloos en droef te moê!
Gy alleen, gy kunt hem slaken uit het aaklig kerkerkot:
Moeder, broeders, zijn ontaarten, zijn gevoelloos voor zijn lot!’
Hulla waakte als uit een doodslaap, en zy hief den blik tot God:
‘Red ons Hemel (riep ze, ontzettend)!
Welk een doodslag, hoe verplettend!
Maar hy geeft mijn' boezem kracht!
Peter, gy, gelei mijn schreden:
Moest ik tot den afgrond treden,
Voer my waar me Alexis wacht.’
Hulla wischte fluks haar tranen, en ontvlood heurs Vaders slot,
En na drie paar lange dagen naakte zy het kerkerkot.
Hullaas ziel bezwijmt van schrikken als zy grendels ziet en slot.
Naauwlijks vindt zy d' adem weder,
Of zy stort zich schreiend neder
Voor den grijnzenden Sarmaat:
‘Neem dit goud en deze steenen
(Roept zy, stikkende in haar weenen,
En zy scheurt ze van 't gewaad)!
‘Red mijn minnaar (roept zy snikkend)! red hem uit dit gruwzaam slot!
Of, ontmenschte, zie mijn tranen, doe my deelen in zijn lot.’
| |
[pagina 226]
| |
Hulla ziet in 's wachters blikken deernis voor haar droevig lot.
Daar ontsluiten zich de deuren
Waar Alexis zit te treuren!
Daar heeft rouw en rampspoed uit!
Kluisters vallen, banden breken,
En Alexis tranen leken
Aan den boezem van zijn bruid!
Hulla had haar minnaar weder, ô hoe zalig was haar lot!
En Alexis ruilt den hemel voor het aakligst kerkerkot.
Brunswijk, 1805.
|
|