De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 216]
| |
Arnold Beilaert.Ga naar voetnoot*‘Neen, waan niet, onbedachte Vrouw,
Dat Holland voor u bukt:
Wy buigen voor den hoogmoed niet,
Die u het hoofd verrukt.
Neen, Hollands adeloude teeltGa naar eind1
Is veel te groot van ziel:
Het sterflot bracht haar om heur' Heer,Ga naar eind2
Maar niet aan 't Spinnewiel.Ga naar eind3
Ga, boet uw lust in dartelheid,
Naar uwen wulpschen aart!
Maar strek geen handen naar den staf,
Of - wees voor 't minst hem waard!
Doch, wat Jacobaas recht ook waar
Op 't Vaderlijk gebied;
Wy zwoeren eed aan Hertog Jan,
En ik, ik breek dien niet.’ -
Dus was 't, dat wakkre Beilaert sprak
In Hollands oudste Stad,
Terwijl hy in den breeden Raad,
Aan 't hoofd der burgren zat.
Maar ach! Jacobaas heir verschijnt
Met heel der Hoekschen kracht:
De moed ontzinkt de Burgerschaar:
De Stad is in heur macht.
| |
[pagina 217]
| |
Nu eischt zy d' onverlaat ter dood,
Die zoo baldadig sprak:
En Beilaert wordt gevat, gedoemd,
Dat hy zijn trouw niet brak.
Men doemt als kwetser van 't ontzag,
Hem straks ter gruwbre straf:
Te smooren, levend, onder de aard,
In 't toegeworpen graf.
‘'k Wist (sprak hy), dat ik sterven moet,
Het zij dan vroeg of spâ:
De dood heeft niets dat my ontzet;
Zy is ons altijd na.
'k Was altijd voor het graf bereid;
Maar 'k heb nog eene plicht,
Waar van ik my te kwijten heb,
En die me op 't harte ligt,
Vergun my, dat ik voor mijn dood,
Die teedre plicht voldoe,
En sta my zeven dagen tijds
Tot haar vervulling toe.
Men laat' my onverhinderd gaan:
Op morgen reis ik af,
En keer in zeven dagen weêr,
En onderga mijn straf.
Zie daar mijn woord! een woord van eer,
Het geen ik nimmer schond!
In zeven dagen keere ik weêr,
En delft men me in den grond.’ -
| |
[pagina 218]
| |
Hy gaat, (men stond zijn bede toe!)
En 't lijdt een korte stoot,Ga naar eind4
En Utrechts fiere Mijtherstad
Ontfangt hem in haar schoot.
Het eenig spruitjen van zijn Echt,
Een Meisjen teêr en zoet,
Werd daar voor 's Heilands kruisaltaar
In Godvrucht opgevoed.
't Kwam Moederloos de wareld in,
Beklagenswaardig wicht!
Haar, die haar uit heur' schoot ontbond,
Haar kostte zy het licht.
Naauw had zy vijftien jaar bereikt,
En was door schoonte en deugd
De bloem der jonge Maagdenrei,
En al heurs Vaders vreugd.
De Lelie bloeit zoo statig niet,
Het Roosjen niet zoo zacht,
Als 't bloemtjen van heur frisch gelaat
Waar uit een Engel lacht.
Haar boezem kweekt geen andre zucht,
Dan voor haar God-alleen,
Den sluier en het Nonnenkleed,
En, 's hemels Heerlijkheên.
Doch, anders was heurs Vaders hoop.
Hy had dit dierbaar pand,
Het laatste spruitjen van zijn' stam
Bestemd ten huwlijksband.
| |
[pagina 219]
| |
De Brave Herman, jong en fier,
Van overoud geslacht:
Ziedaar den Bruigom die haar vraagt,
Dien hy haar waardig acht.
't Was Herman, die in Utrechts wal
Des Bisschops macht gebood,
Een rein en Hollandsch hart bezat,
En uit oud Kenheim sproot.
Hy keerde van den Wapenschouw;
En gaf zich naar de stad,
Wanneer hy Beilaert naadren zag,
Die in den Voorburg trad.
Flux vliegt hy in zijns halsvriends arm,
Dees drukt hem teêr aan 't hart:
Een traan van teêrheid nat zijn oog,
Maar dit verraadt geen smart.
‘Mijn Herman (zegt hy) is uw gloed
(Gy hebt haar eens bemind.)
Noch even teder als hy plach
Voor mijn geliefdkoosd kind?’ -
‘Wat vraagt gy (sprak de jongeling)!
Ach! lees in mijn gemoed.
Hy blaakt steeds heviger dan ooit:
Ondoofbaar is die gloed.’ -
‘En zoudt gy om haars Vaders wil
Haar liefde niet versmaân,
Indien hy voor zijns Vorsten zaak
De dood moest ondergaan?’ -
| |
[pagina 220]
| |
‘Te dierbrer wierd heur dierbre hand
My om haars Vaders lot;
Al trad hy voor eene eedle zaak
Op 't eerloos strafschavot!’ -
‘Welaan! aanvaard haar van mijn hand
Voltrek, volvoer uw Echt;
En blijf de zegen van omhoog
Aan uwen stam gehecht!
Voor my, mijn sterfuur is naby;
En ik, ik ben gereed,
Zoo dra ik mijn verlaten kind
Met u gelukkig weet.’ -
Des jonglings hart weêrhoudt zich niet,
Maar huppelt op van vreugd.
‘Mijn Vader (zegt hy), wees gerust!
Uw Herman mint de deugd.’ -
Nu naadren zy het Kloosterstift,
Waar 't jeugdig Meisjen beidt;Ga naar eind5
Waar naaldwerk, Choorzang, en Gebed,
Haar uren onderscheidt.
Zy valt heur' Vader straks te voet: -
‘Mijn Dochter (roept hy uit)!
Thans vorder ik gehoorzaamheid.
Wees heden Hermans bruid!’
‘Mijn Vader!....Herman!....Hermans bruid!
Ach! waarom zoo gezwind?
Waar, waarom dus een hart verrast,
Dat siddert dat het mint!’ -
| |
[pagina 221]
| |
‘Het mint!’ - ‘Mijn Vader!’ - ‘'t Is genoeg:
Mijn hoop heeft my verraân.
Zoo Hermans hand u haatlijk is,
Ga, neem den sluier aan.Ga naar eind6
Gy, Herman! 'k vraag mijn woord terug.
Mijn zoetste hoop heeft uit,
Mijn uitzicht op een Nageslacht!
Nooit wordt mijn Dochter Bruid.’ -
‘Mijn Vader, hoor my! - ken mijn hart!
Het mint, zich-zelf ter spijt.
Maar ken de liefde die het trof,
Of zy uw' wil bestrijd.’ -
‘Mijn Dochter?’ - ‘Vader! - ach! mijn hart,
Verwin u, wees oprecht!
Mijn liefde kwam uw wenschen voor;
Ik stem in Hermans echt.’ -
De jongling stort zich aan heur' voet.
Hun tranen vloeien saam;
En 't menschlijk heilgevoel op aard
Is hier geen bloote naam.
De Priester legt hun, hand in hand;
Spreekt zegen over 't paar,
En de Englen roepen zegen uit,
En wappren om 't Altaar.
‘Nu (zegt de Martlaar van de trouw),
Nu is mijn ziel gerust!
Nu delf men my in d' open kuil,
Ik sterf met hartelust.’
| |
[pagina 222]
| |
Drie dagen deelt hy in de vreugd
Van 't vieren van hun Feest:
Drie dagen deelt hy in hun heil
Met onbewolkten geest.
De vierde morgen daagt in 't Oost:
Nu doet hy 't juichend kroost
Een gift van alles wat hy heeft,
En smaakt een nieuwe troost.
Het vijfde licht bestijgt den trans:
Hy knielt voor 't Outer neêr,
Ontlast zijn ziel voor 't Godlijk oog,
En keert gezuiverd weêr.
Maar eindlijk steekt de zesde zon
Het hoofd ten kimmen uit:
‘Mijn kindren (zegt hy)! nu is 't tijd,
Dat ik mijn hart ontsluit.
Omhelst me en drukt u aan mijn hart!
Het is de laatste keer,
Dat ik die teedre troost geniet:
Ik zie u nimmer weêr.
'k Begeef u - De Almagt blijve uw schuts,
Uw hoop en toeverlaat!
Zy zegene u met overvloed,
En met een vruchtbaar zaad!
Neemt thands het afscheid van mijn hart,
(Eens Vaders afscheid!) aan.
'k Begeef u - maar, mijn dierbaar kroost!
Maar - om ter dood te gaan.
| |
[pagina 223]
| |
Ge ontzet u? - Ja! ik ben gedoemd,
En gaf mijn woord van eer.
Op morgen graaft men my in 't zand:
Op heden keere ik weêr.
Ik val Jacobaas haat ten zoen,
En, offer van heur wraak:
Maar sneuvel, van my-zelv' te vreên;
En voor eene eedle zaak.
Wat schreit gy? Maakt my 't hart niet week!
't Behoeft geheel zijn moed;
ô 't Sterven is een' Vader licht!
Maar! - 't scheiden van zijn bloed!
Wat klemt ge u beiden om my vast?
Weêrhoudt my niet, mijn kroost.
My, is 't een plicht, ter dood te gaan,
U, dat ge u-zelf vertroost!
Mijne eer, mijn trouw bleef onverlet:
ô! Deelt uws Vaders eer!
Op hem, die trouwe en eed betracht,
Ziet God genadig neêr.
Hy loont eens Vaders deugd in 't kroost,
Het geen hy achterliet:
ô Gy, verbeurt door wederstand,
Verbeurt dien zegen niet!
Vaart wel! Nog eens voor 't laatst, vaart wel!’ -
Hy gaat, en ziet niet om;
En 't Echtpaar, van hem losgescheurd,
Blijft in zijn droefheid stom.
| |
[pagina 224]
| |
Hy gaat. Hy vliegt naar Dordrechts Ga naar voetnoot* wal,
En biedt zich aan de straf:
Men delft het aardrijk voor hem op,
En hy verzinkt in 't graf.
1804.
|
|