De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDes minnaars geest.Ga naar voetnoot*Daar kwam een Geest voor Grietjens deur,
Met akelig gegil:
Hy trok en rammelde aan den klink;
Maar zy, zy hield zich stil.
‘Is 't Vader Henrik die daar klopt,
Of Broeder William?
Of is 't mijn trouwe Frederik,
Die versch uit Schotland kwam?’
‘Het is uw Vader Henrik niet,
Noch Broeder William:
Maar 't is uw trouwe Frederik:
Die versch uit Schotland kwam.
| |
[pagina 187]
| |
Maar hoor my, dierbre Margareet,
En wijs my zoo niet af.
Geef my mijn woord en trouw te rug,
Die ik u voormaals gaf.’
‘Uw woord en trouw geef ik niet weêr;
(Nooit wordt my die ontrukt!)
Eer dat gy in mijn kamer koomt,
En my de lippen drukt.’
‘Indien ik in uw kamer trad,
Gy zwijmdet van den schrik,
En naderde ik uw frisschen mond.
Gy wierdt een Geest als ik.
Neen, hoor my, dierbre Margareet,
En wijs my zoo niet af.
Geef my mijn woord en trouw te rug,
Die ik u voormaals gaf!’
‘Uw woord en trouw geef ik niet weêr;
(Nooit wordt my die ontrukt!)
Eer dat gy me in uw grafsteê voert,
En in uw armen drukt.’
‘Mijn beenders liggen wijd van hier,
Aan 't uiterst van de kust:
En 't is mijn geest alleen, Margreet,
Die tot u vliedt om rust.’
Zy steekt haar blanke hand hem toe,
Zich-zelve naauw bewust:
‘Zie daar uw woord en trouw weêrom!
God geev uw ziel nu rust!’ -
| |
[pagina 188]
| |
Zy neemt haar zijden tabbaart op,
En spelt hem by malkaâr,
En wandelt heel den langen nacht
Heur dooden minnaar naar. -
‘Ach! is er aan uw hoofd geen plaats?
Geen plaatsjen aan uw zij'?
Geen plaatsjen, hoe gering, mijn Lief?
Zoo ja, zoo geef het my!’
‘Daar is geen plaatsjen aan mijn hoofd,
Waar ik een Liefste breng'.
Geen plaatsjen aan mijn zij', Margreet!
Mijn doodkist is zoo eng.’
Met kraaide daar de Dorpsteêhaan,
En scheidde zich de lucht.
‘'t Is tijd, 't is tijd, mijn Margareet,
Dat ik den schemer vlucht.’
‘Hy spreekt, en met een hol gehuil,
Of alles zou vergaan,
Verdween hy in een wolk van damp,
En liet het Meisjen staan.
ô Toef, mijn Dierbre (roept zy), toef!
Keer tot mijne armen weêr!’
Haar wang verbleekt, haar oog verschiet,
En zielloos zijgt zy neêr.
1799.
|
|