De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
Het nachtspook.Ga naar voetnoot*Te viervoet, trapplend, stap voor stap,
Reed Jonker Egmond door de heide,
Die Hildesheim van Brunswijk scheidt,
Waar, in mistroostige eenzaamheid.
Zijn teedre Weêrhelft hem verbeidde.
De nacht viel zwart op 't aardrijk neêr,
Doorweekt van eindeloozen regen.
Daar waadde hy door plas aan plas,
Geheel onzeker waar hy was,
Langs gants in slib verkeerde wegen.
Het plascht, het plascht, het klatst, het kletst,
En slobbert door moeras en kreken.
Het ros ontzet op ieder tred,
En struikelt in het moddrig wed,
Of blijft in taaien kleigrond steken.
‘Voort, voort, mijn trouwe beest, ga voort!
My blindt dit ondoorzienbre donker.
ô Zie voor u en my met één,
En voer my door dees afgrond heen;
Uw meester, zonder u, verzonk er!
Voort, voort, mijn trouwe beest, ga voort!
Ga voort, de Maan zal spoedig rijzen.
Voort, voort, en zet uw voeten vast;
De welvoorziene haverkast
Zal u eens meesters dank bewijzen.
| |
[pagina 182]
| |
Voort, voort, mijn trouwe beest, ga voort!
Voer my in mijn Geliefdes armen;
Zy strekken zich te mywaart uit;
Wanneer zy me aan heur boezem sluit,
Zult gy u ook op stal verwarmen.
Voort, voort, mijn trouwe beest, ga voort!
Nog drie of vierdhalf moeilijke uren!
De Hemel, die my ginds verwacht,
Verdient een nog veel slimmer nacht,
Dan dien we op dezen weg verduren.’ -
Dus rijdt de Jonker immer toe,
Met altijd ongewisse schreden:
‘Voort, voort, mijn trouwe beest, ga voort;’
Terwijl hy buik en zijden spoort,
En 't paard reeds machtloos heeft gereden.
Hy vordert weg, maar zacht en traag;
En 't immer feller groeiend haken
Zet borst en ingewand in vuur;
En schijnt van 't oogenblik een uur,
Van 't uur een eeuwigheid te maken.
Nu, afgemat door 't ongeduld,
En 't hart bezwijkend van verlangen,
Knikt hem 't van slaap bezwaarde hoofd,
Dat, van gemijmer afgesloofd,
Hem machtloos op de borst blijft hangen.
Nu weêr als met een schrik ontwaakt,
Om al zijn krachten saam te gaderen,
Herwekt hy d' uitgedoofden moed;
En nieuwe veêrkracht drijft zijn bloed
Met ruimer omloop door zijne aderen.
| |
[pagina 183]
| |
Nu stelt hy zich zijne Egâ voor,
Hoe ze, ongerust om 't lang vertoeven,
Hem in den hollen donkren nacht
Op d' ijsbren weg verloren acht,
In steedsvermeerend zielsbedroeven.
‘Nu luistert zy naar 't windgeruisch;
Nu (waant hy) hoort zy naar den regen.
Nu ziet zy angstig naar de lucht,
En zendt my heete zucht op zucht
In hijgend zielsverlangen tegen. -
Nu denkt zy my de Stad nabv,
En hoopt my altijd na en nader;
En kust in 't ingeslapen wicht,
Dat aan heur kuischen boezem ligt,
Het beeld van d' aangebeden Vader. -
Nu wekt zy 't ongeduldig op,
Om 't wederom in slaap te wiegen,
Of zy van d'emdeloozen tijd,
Waar in zy om mijn afzijn lijdt,
Een nietig ondeel mocht bedriegen.
Nu hoort ze een ritslen op de straat,
Door een gemengd met hondenbassen:
Daar is hy (roept zy juichend uit)!
Maar straks verwijdert dat geluid,
En ach! heur oogen staan in plassen!
Neen; denkt zy, nooit zoo laat als nu!
Wat onheil of hem mocht gebeuren!
Een onheil -! Lieve, schrei niet, neen!
De Hemel brengt ons haast by een:
Schep moed, en staak uw angstvol treuren!
| |
[pagina 184]
| |
Ach! dat de Hemel weêr een tijd
Na zoo veel lijdens wou gehengen,
Die ieder laafde met de troost,
Van met zijn Gâ en dierbaar kroost
Zijn leven door te mogen brengen!’
Dus denkt, dus peinst hy, zonder rust,
En noopt en spoort uit al zijn krachten. -
Vergeefs! het paard blijft schichtig staan,
Daar is geen verder drijven aan:
Hier moet, hier zal hy overnachten!
Geen maanlicht toont zich aan de kim,
Dat door dit duister heen kan boren:
De hemel is met zwart beplekt;
De grond, met water overdekt;
En spoor, en pad, en weg, verloren.
‘Neen (zegt hy), neen, hier blijf ik niet,
Om op den weg van koû te sneven.
Veeleer het uiterst onderstaan,
Dan dat ik werkloos zou vergaan,
En in den nood my-zelv' begeven!’
Hy spoort, hy noopt, hy dringt, hy drijft,
En wringt en rukt met toom en stangen;
Perst borst en ribben tot malkaâr;
Maar 't beest, onwrik-, onhandelbaar,
Geeft niets om sporendruk of prangen.
Hy heft de rijzweep woedende op,
En klemt haar 't dier om heup en lenden:
De zweepslag klinkt door lucht en veld;
Maar vruchtloos, hoe hy knalt of knelt,
Hy kan het voort doen gaan noch wenden.
| |
[pagina 185]
| |
Versuft, bedwelmd, en uitgeput
Van 't lang en vruchtloos zielsvermoeien,
Gevoelt by 't hart van ijzing slaan,
Het doodzweet op zijn voorhoofd staan,
En 't bruischend bloed naar 't hart toe vloeien.
Een flaauwe en bleeke neveldamp
Vertoont zich eensklaps voor zijne oogen,
En schijnt hem in den weg te treên,
Met vormloos lijf en reuzenleên,
Met aaklig duister overtogen.
Een aanzicht als het beeld des doods,
Met holle en uitgeteerde wangen:
Twee armen, schrikbaar uitgerekt,
En grijpend naar hem toegestrekt,
Of 't ware om ros en man te omvangen:
Een lijf van onafmeetbren stal,
Dat nu, tot aan het zwerk verheven,
En hals en hoofd door wolken dringt,
En dan weêr in elkander zinkt,
En laag by de aarde schijnt te zweven.
‘Wat wilt gy (roept hem Edmond toe)?
Gy, Geest, of schrikbeeld van mijn zinnen!
Geef andwoord, of verzink in 't niet!
En, zoo gy 't aaklig graf verliet,
Gy, Afgrond, hoû uw dooden binnen!’
Geen andwoord! maar een dof gehuil
Van Winden die van verre loeien,
En 't glimmen van een hol gezicht,
Welks oogen, met een vluchtig licht,
Uit opgespalkte leden, gloeien!
| |
[pagina 186]
| |
aant.Hy roept op nieuw. Een ketenklank,
Die gruwzaam in zijne ooren rinkelt,
Vermengt zich met den doffen wind,
Terwijl een glans zijne oogen blindt,
Waar alles door elkaâr voor krinkelt.
Geen andwoord meer. Maar 't paard stapt toe,
En Edmond, gants bedwelmd van zinnen,
Rijdt eensklaps, zonder dat hy 't dacht,
Terwijl hy zich verloren acht,
Langs d' ophaalbrug de Stadpoort binnen.
1799.
|
|