De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 189]
| |
Jonker Brand van Wijk.Ga naar voetnoot*Laatst strookte Jonker Brand van Wijk
Zijn schimmel met de hand:
Met één kwam daar een Jonkvrouw aan,
De schoonste van het land.
‘Goên dag (dus sprak zy), Jonker Brand!
Ach, zie eens wat my schort!
Mijn bouwen was my eerst te lang,
Nu is hy my te kort. -
Ik draag een wichtjen onder 't hart,
Het woelt my door het lijf:
Mijn gordel was my eerst te wijd,
Nu klemt hy my te stijf.’ -
‘Indien dat kind het mijne waar,
Gelijk gy my vertelt;
Zoo schonk ik u mijn halve Land,
En nog een huis vol geld. -
Indien dat kind het mijne waar,
En ik daar zeker van;
Zoo schonk ik u mijn gantsche Land,
Met Heerenrecht en ban.’ -
‘Veel liever had ik eenen kus,
Mijn Jonker, van uw mond,
Dan heel het halve Land van Waas,
Met honderdduizend pond. -
| |
[pagina 190]
| |
Veel liever had ik van uw mond
Één vriendelijken lach,
Dan heel het gantsche Land van Waas,
Met Rechtsdwang en gezag.’ -
‘Op morgen, Klare, moet ik voort,
Hier schrikbaar verr' van daan:
En 't schoonste meisjen dat er leeft,
Moet met my derwaart gaan.’ -
‘Al ben ik 't schoonste meisjen niet,
Neem echter, neem my meê,
En laat my slechts uw Voetknaap zijn,
Zoo hou ik my te vreê.’ -
‘Zoo gy mijn Voetknaap wezen zult,
En doen mijn paard gerijf,
Zoo moet uw tabberd afgesneên,
Een spanbreed onder 't lijf. -
Zoo moet uw blonde hairlok af,
Een duimbreed boven 't oog;
En dan kunt gy mijn Voetknaap zijn,
Zoo lang ik het gedoog.’
De dag ging om; de nacht verstreek,
En 't licht begroette de aard:
De Jonkvrouw houdt den stegelreep,
En hy, hy klimt te paard. -
De Jonker reed den gantschen dag;
Zy liep er blootsvoets by;
En nog had hy het woord te goed:
Kom, zit wat op, en rij.
| |
[pagina 191]
| |
De Jonker reed den gantschen dag,
En liet haar blootsvoets gaan;
En nog had hy het woord te goed:
Kom, doe uw schoenen aan. -
‘Rijd zachtjens, Jonker (riep de Maagd)!
Mijn lichaam krimpt van smart.
Het wichtjen dat ik van u draag,
Bezwijkt my onder 't hart.’ -
‘Beschouwt gy (sprak hy) gindschen stroom,
Die door den heirweg schiet?’ -
‘Ten minste spaar mijn zwanger lijf,
En schoon my van den vliet.’ -
Dus sprak zy met een lonkend oog,
Waarin een traantjen glom. -
De Jonker geeft het paard de spoor,
En zwijgt, en ziet niet om. -
Nu kwamen ze aan den oeverkant:
Hy zette 't door den vloed.
‘ô Hemel (riep zy), sta my by,
Indien ik zwemmen moet! -’
Het water hief haar 't kleed omhoog,
En ging haar tot de kin:
De Jonker zag heur angst en nood,
Maar hield zijn draf niet in. -
En als zy door het water was,
En weder by hem stond:
‘Zie toe (dus sprak hy), Klare, zie!
Daar zijdwaart rijst de grond!
| |
[pagina 192]
| |
Beschouwt gy daar dat gulden dak,
Daar waar de Zon op stuit?
Een tiental Juffers houdt daar feest:
De schoonste wordt mijn Bruid.’ -
‘Ik zie dat dak, ô Jonker Brand,
Dat, waar de Zon op stuit.
God geef zijn zegen over u,
En uw geliefde Bruid!’ -
Een tiental Juffers hield daar feest,
En vierde daar een Bal:
Maar, Klare, schooner dan die tien,
Bracht 's Jonkers paard op stal.
Een tiental Juffers hield daar feest
En speelde met de klos:
Maar Klare, schooner dan zy al,
Gaf voeder aan het ros. -
Des Jonkers Zuster sprak hem aan:
‘“Wel, Jonker Brand van Wijk!
Wat schooner Voetknaap hebt gy daar
Nooit zag ik zijns gelijk.
Zijn kleed is wat te hoog gegord,
Zijn lijf wat opgezet:
Maar 'k gunde hem, met al mijn hart,
Een plaatsjen in mijn bed.”’
‘Geen slechte Voetknaap, zoo als hy,
Die rent door dun en dik,
Zou passen in een Jonkvrouws bed,
Met voeten, vuil van slik.
| |
[pagina 193]
| |
Veel beter voegt het zulk een knaap,
Met slib en stof bemorst,
Te zitten by het keukenvuur;
Te knaauwen op een korst.’ -
Nu had men 't avondmaal gehad,
En alles lei zich neêr.
Nu riep hy: ‘Voetknaap, koom eens hier,
En hoor wat ik begeer!
Ga henen naar de naaste stad,
En kruis de straten rond,
En zoek my daar een meisjen uit;
Met frissche wang en mond.
En zoek my die ten byslaap uit,
En breng haar in mijn bed: -
Maar draag haar in uw arm langs straat,
Dat zy heur voet niet smett'.’ -
De schoone wandelt naar de stad.
En kruist door straat aan straat;
En zoekt het schoonste meisjen uit,
Dat zich ontdekken laat.
Zy zoekt hem dit ten byslaap uit,
En voert het in zijn bed;
En draagt het in haar arm daar heen,
Dat zy den voet niet smet. -
‘Vergun my thands, ô Jonker Brand,
Wat bedstroo aan uw voet!
ô Geef my daar een luttel plaats,
Eer ik bezwijken moet.’ -
| |
[pagina 194]
| |
Hy gunde 't haar; zy vleit zich neêr,
Zich moê en machtloos neêr.
Nu ging de nacht allengskens om,
En riep den ochtend weêr.
‘Rijs (riep hy), Voetknaap! rijs, rijs op,
En voeder mijn genet!.
Geef hooi en haver aan het beest,
En luier niet in 't bed!’ -
De schoone rijst wilvaardig op,
En doet wat hy beval;
Geeft hooi en haver aan het beest,
En reinigt tuig en stal.
Zy leunt zich zuchtend aan de ruif,
En schreeuwt en gilt het uit,
En kromt het lichaam van de pijn,
Waarmeê het zich ontsluit.
De droeve jammert hier en schreit,
Van allen heul ontbloot:
Niets speurt zy dan een scheurend wee;
Niets wacht zy dan de dood.
Des Jonkers Moeder hoort haar stem,
En wordt van angst bekneld.
‘Rijs op (dus roept zy), Jonker Brand
Wat is daar voor geweld!
Daar 's wis een Nachtgeest in uw stal;
Die maakt een vreemd gerucht:
Of 't is een Vrouw in barensnood,
Die naar verlossing zucht.’ -
| |
[pagina 195]
| |
De Jonker gaf zich uit zijn bed,
En trok zijn nachtrok aan,
En sloeg een sluier om zijn lijf,
Om naar den stal te gaan.
En als hy voor de staldeur kwam,
Zoo stond hy stom en stil,
En hoorde straks een zacht geschrei,
Na 't aakligst doodsgegil.
‘Sus (riep zy)! sus, onnoozel Wicht,
Mijn hart zoo dier en waard!
Ach! dat uw Vader Koning waar!
Uw Moeder onder de aard!’
Meer wilde zy, meer kon zy niet,
En nokkend breekt zy af:
‘Ach! dat uw Vader Koning waar!
Uw Moeder in het graf!’ -
Nu geeft een vloed van tranen lucht
Aan 't overkropt gemoed:
En hy, hy ziet het aan, treedt toe,
En stort zich aan heur voet.
‘ô Klaag niet, dierbre (barst hy los)!
Uw weedom heeft thands uit.
Ontfang dees ring ten huwlijkspand,
En wees mijne echte Bruid!’
1800.
|
|