De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijLindor en Lucia.Ga naar voetnoot*Draagt Leinster op de schoonheên roem,
Die langs zijn klaverweiden treden,
Lucîa was heur aller bloem
Door duizenden aantreklijkheden:
En nooit zag Liffijs blonde stroom,
Waarin zy 't wollig melkvee wasschen,
Een zoo beminnelijke Maagd
De kniën spieglen in zijn plassen:
| |
[pagina 167]
| |
Tot wreede min en knagend leed
Haar rozenblos allengs verflaauwen,
Haar lipkoraal verbleeken deed,
En 't oog, vol vuurgloed, fletser blaauwen.
Zaagt ge ooit een bleeke leliebloem
Op halfgeknakten stengel hangen?
Zoo hong haar 't moede hoofd naar 't graf!
Zoo was de bleekheid van heur wangen!
Gy, schoonen, wacht u, zijt gy wijs,
Voor onbetrouwbre minneklachten!
Gy, minnaars, hoedt u voor de wraak,
Die trouw- en eedbreuk staat te wachten!
Tot driewerf in het holst des nachts
Verneemtze een aaklig hondenbassen;
En driewerf koomt de zwarte raaf
Klapwiekende in heur venster krassen.
Tot driewerf in het holst des nachts
Hoort ze een onzetbre doodklok brommen.
De wachtsters aan heur legersteê
Vernemen 't met haar, en verstommen.
De kranke maagd gevoelt in 't hart,
Wat voorspook deze teekens dragen,
En wendt zich, met een veegen mond,
Tot de om heur bed bestorven magen:
‘Ik hoor een stem, die gy niet hoort,
Die my te rug roept uit dit leven:
Ik zie me een hand, voor u bedekt,
Den wenk tot mijn verhuizing geven.
| |
[pagina 168]
| |
Ik sterf in 't opgaan van mijn jeugd,
Om de ontrouw van een weiflend harte.
Helaas! hy vond een rijker bruid;
En ik ben 't offer van mijn smarte.
Ach, Lindor! geef uw hand haar niet:
Die hand is mijne, my verkregen!
En, Bruid, wijs gy zijn lippen af,
En vlei u met geen huwlijkszegen!
Treedt morgen vrolijk naar 't altaar
Om u in 't echtsnoer saam te binden!
Maar weet, gy Valschaart! en gy, Bruid!
Gy zult er ook Lucië vinden!
Gespelen! draagt mijn lijk daar heen,
En stel den Bruigom my voor oogen:
Hem, in zijn bruiloftsfeestgewaad
My, met mijn doodwaâ aangetogen.’ -
Zy sprak, zy stierf: - men draagt haar heen,
En stelt den Bruigom haar voor oogen:
Hem, in zijn bruilofstfeestgewaad!
Haar, met de doodwaâ aangetogen
Wat voelde Lindor toen om 't hart?
Wat wierd er van dat Echtvereenen? -
De bruiloft schoolt om 't Maagdlijk lijk,
En heel de wareld slaat aan 't weenen.
Beschaming, wroeging, zelfverwijt,
En wanhoop, doen zijn boezem beven:
Het doodzweet breekt zijn voorhoofd uit;
Hy valt; hy gilt; en liet het leven.
| |
[pagina 169]
| |
De droeve Bruid (geen bruid nu meer!)
Verbleekt, en voelt haar kniën knikken,
Daar ze, aan heur Mededingsters baar,
Heur bruigom zielloos aan moet blikken.
Men draagt hem met Lucîa weg,
En, samen in één graf besloten,
Vermengt zich beider stof in één,
Nu, in den doodslaap, Echtgenooten!
Vaak koomt de trouwe Herderjeugd,
Met lieve Herderinnenreien,
De terp met geurig voorjaarkruid
En frissche bloemen overspreien.
Maar gy, wijkt af van deze plaats,
Die d'eed een spel maakt voor de winden!
Gedenkt aan Lindors deerlijk lot;
En beeft, dat noodlot daar te vinden!
1798.
|
|