De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 170]
| |
Margarethaas geest.Ga naar voetnoot*Het was in 't stil, ontzachlijk, uur,
Als nacht en uchtend samenpalen,
Dat Margareeths vergrimde geest
Door Willems slaapvertrek kwam dwalen.
Daar hield zy voor zijn nachtkoets stand,
Met star op hem gevestigde oogen,
Waar uit een Lentemorgen scheen,
Met Winterwolken overtogen.
Heur blanke hand was kil als lood,
En aan het linnen kleed geslagen,
Het eenigst, dat we uit d' overvloed
Met ons naar de enge woning dragen.
Eens bloeide ze als de Lentebloem,
Met wasdomrijken daauw begoten;
De roos, ontloken op heur kaak,
Was even uit de knop geschoten.
Maar Min (gelijk een worm in 't hart)
Zat al haar bloesem af te knagen:
De roos werd bleek, werd dor, viel af;
Zy, voor heur tijd naar 't graf gedragen.
‘Ontwaak (dus riep zy)! 'k Ben Margreeth:
'k Verliet der afgestorv'nen bedden:
Hoor thands de Maagd met siddring aan,
Die ge eerst uit min niet wilde redden!
| |
[pagina 171]
| |
Dit is het somber, aaklig uur,
Dat wy, mishandelde, ons beklagen.
Nu geeft het graf zijn dooden op,
Om trouweloozen na te jagen.
Zie thands met ijzing op uw schuld,
Uw eed- en echtpandschennis, neder:
En geef mijne eens gegeven trouw,
Mijn Maagdelijke trouw, my weder.
Wat zwoert gy me uwe liefde toe,
Om eerloos van uw woord te scheien?
Wat roemde gy me een schoon gelaat,
En doemde 't tot een eeuwig schreien?
Wat riept gy me als aanbidlijk uit,
Om me uw verachting toe te dragen?
Wat stalt ge my mijn schuldloos hart,
Om daar den moordpriem door te jagen?
Wat noemde gy mijn lippen lief,
Om ze al heur blozing af te rooven?
En ik, onnoozel meisjen, ik!
Wat moest ik uw gevlei gelooven?
Mijn aanzicht (laas!) is niet meer schoon;
Mijn lippen, met geen blos betogen:
De dood sloot my 't verduisterd oog:
Wat minzaam was, is weggevlogen.
't Gewormte deelt my als zijn buit;
En, in de boei des doods geslagen,
Omringt ons steeds een ijzren nacht,
Tot eens het jongste licht zal dagen.
| |
[pagina 172]
| |
Maar zacht! de morgenwachter kraait.
Vaarwel! ik word van hier gedreven!
Kom, valschaart, kom de rustplaats zien,
Van die om uwe min moest sneven!’ -
De Leeuwrik zingt met luider stem;
't Ontsluimrend aardrijk juicht in 't ronde;
Doch Willem siddert ieder lid,
En mijmrend rijst hy van de sponde.
Hy sleept zich naar de doodsche plaats,
Die Margarethes lijk bedekte;
Waar hy, in diepen, stommen rouw,
Zich op de zoden nederstrekte.
Nu roept hy driewerf aan Margreeth,
En driewerf blijft hy nokkend steken.
Hy drukt zijn wang in 't vochte gras,
En de adem is zijn borst ontweken.
1798.
|
|