De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe kluizenaar.Ga naar voetnoot*‘Gy, Kluiznaar, die daar voor my treedt,
Ik bid u, hou wat stand,
En wijs my 't voetpad naar 't gehucht,
Waar 't gindsche toortslicht brandt.
'k Dool hier de onoverzienbre hei
Al hijgende op en neêr,
Die elken voetstap zich verlengt;
En heb geen adem meer.’ -
‘Mijn zoon (dus roept de Kluiznaar uit),
Ga op dat licht niet af.
Dat schijnsel wijkt steeds voor u heen,
En voerde u naar uw graf.
Maar hier, hier staat mijn needrig kluis
Steeds open voor den nood;
En, 'k geef het met een Christen hart,
Al is mijn deel niet groot.
Neem daar uw intrek voor den nacht,
En deel, indien 't u lust,
Mijn strooien leger, schralen disch,
En storelooze rust.
| |
[pagina 143]
| |
Ik heb geen slachtvee in de wei,
Maar gruw van moord en bloed:
Die steeds om Gods genade smeekt,
Heeft nooit een wreed gemoed.
Maar 'k gaâr my van het milde veld
En d' een' of andren boom
Een schuldloos maal van moes en ooft,
Met water uit den stroom.
Dus, Pelgrim, kom, vergeet uw leed!
't Is dwaasheid, wat ons schort.
't Is weinig, wat een mensch behoeft,
En, Hemel! voor hoe kort!’ -
Als frissche daauw viel 's Kluiznaars taal
Op 's Pelgrims zwoegend hart.
Met zedig buigen neemt hy 't aan,
En volgt hem, gants verward.
In 't eenzaamst van de wildernis
Stond de afgelegen stulp:
Behoeftigen tot toeverlaat;
Verdoolden tot behulp.
Geen schat, die onder 't biezen dak
Bewaring noodig had!
De deur, waar door men binnen kwam
Ging open met een lat.
Terwijl de Wandlaar zit en peinst,
Verdiept in droefenis,
Steekt de eigenaar zijn haardvuur aan,
En dekt zijn avonddisch.
| |
[pagina 144]
| |
Hy legt zijn' gast de veldvrucht voor;
En saust zijn slecht onthaal
Met vriendlijk oog, en heuschen mond,
En gulle hartetaal.
Nu brengt hy ernst en stichting by;
Dan noodigt hy tot vreugd,
En paart vernuft en wetenschap
Met kortswijl van de jeugd.
De huiskat dartelt om hen heen,
En krabbelt langs den muur:
De krekel piept in 't haardsteĥol;
De mutsert kraakt in 't vuur.
Maar niets vermocht in 't minste deel
Op 's vreemdlings blijkbre smart.
Zijn tranen vloten tegens dank
Van 't volgekropte hart.
De Kluiznaar ziet den brakken stroom,
Die in zijne oogen zwelt.
‘Wat is er, jongman (roept hy uit),
Dat u zoo hevig kwelt?
Verdreef u 't ongelijk misschien
Uit staat, en erflijk goed? -
Betreurt ge een afgestorven vriend? -
Een wreedversmaden gloed? -
Helaas! de lust van schat en staat
Is nietig, ras voorby,
En die aan nietigheden hangt,
Nog nietiger dan zy.
| |
[pagina 145]
| |
En wat is vriendschap dan een naam!
Een droom, die niet bestaat!
Een schim, die welvaart vergezelt,
Maar rampspoed weenen laat!
En liefde is nog veel ijdler klank,
Waar dartelheid meê speelt.
Noch nimmer dan in 't nest gezien,
Waar in de tortel kweelt.
Ach! schaam u, lieve jongeling!
Veracht die u veracht!
En smoor een dwazen boezemgloed,
Waar meê een meisjen lacht!’ -
Zoo sprak hy met een zachten lach;
Maar onder dit vertoog,
Verraadt een Maagdelijke blos
Den Pelgrim aan zijn oog.
Verbaasd beschouwt hy 't morgenrood
In al zijn heerlijkheid,
Op schoonheên, die hy thans ontwaart,
Gelijk een waas, verspreid.
De volle boezem, 't schuchter oog,
't Tuigt alles van bedrog;
De vreemde blijkt een vrouw te zijn!
Hy ziet, en twijfelt nog.
‘Helaas! (dus barst zy weenende uit)
Vergeef my, ô vergeef,
Het geen een droeve vreemde maagd,
In heuren nood misdreef!
| |
[pagina 146]
| |
Vergeef, zoo ze in 't gewijd verblijf,
Waar gy en Godvrucht woont,
D' onheilgen voetstap heeft gezet;
Uw gastvrij dak gehoond!
Heb deernis met een jonge bloem,
Door liefde gants ontzind;
Die wijd en heinde zoekt naar rust,
En niet dan wanhoop vindt!
Mijn vader woont aan d' arm der Twijn,
En is een man van stand.
Zijn schatten waren my bestemd,
Zijn eenig huwlijkspand.
Een reeks van minnaars zonder tal
Hield by hem om my aan,
En roemde me om bevalligheên,
Die ik my voor liet staan.
Zy voelden, of zy veinsden min,
En booden rang en schat;
Maar Edwin was het, hy-alleen,
Die my getroffen had.
By hem was staat noch overvloed,
Noch uiterlijk gebral.
Verdienste was zijn gantsche schat:
En dit was my 't Heelal.
Geen hart van 't bloemtjen dat ontluikt,
Geen daauw, wanneer hy daalt,
Wier onbesmette zuiverheid
By 't hart van Edwin haalt.
| |
[pagina 147]
| |
Doch zoo en daauw en bloesem schoon,
Maar onbestendig, zijn;
Dat schoon was Edwins deel, helaas!
Dat onbestendig, mijn!
Want, ijdel op mijn Minn'renstoet,
Weêrstreefde ik aan mijn hart;
En schoon zijn vlam my innig trof,
Nog spotte ik met zijn smart.
Tot hy, verpletterd door mijn smaad,
Me aan 't knagen overliet,
Een afgelegen oord betrok,
En omkwam van verdriet.
Mijne is de schuld, en 't leed daarvan!
'k Wil boeten voor zijn leed,
En zoeken 't oord dat Edwin vond,
En doen wat Edwin deed.
Daar scheur ik 't hart van wanhoop op,
En leg my neêr, en sneef.
Zie daar, wat hy om my bestond!
Wat ik hem schuldig bleef!’ -
‘Verhoê dit, Hemel!’ roept terstond
De Kluiznaar gillende uit,
En drukt haar trillende aan zijn borst,
Met sprakeloos geluid.
De schoone schrikt, en wringt zich los,
En siddert als een blad.
't Was Edwin, 't was haar Edwin-zelf,
Die haar in de armen had.
| |
[pagina 148]
| |
‘Mijne Angelina! zie my aan!
Mijn ziel, mijn zielsgodin!
Zie hier uw eigen Edwin weêr,
Hergeven aan uw min!
ô Laat me u kleven aan dit hart
In volle zaligheid!
En scheur' die Macht ons nooit van een,
Die u te mywaart leidt!
Neen, nimmer scheidt ons iets van een!
Na dezen oogenblik
Is, dat uw jongste snik zal zijn,
Ook Edwins jongste snik!’
1796.
|
|