De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe heer van Landhorst.Ga naar voetnoot*Op gindschen heuvel staat een slot,
Met transen hoog gebouwd;
Daar waait een Liebaart van den top;
Daar woont de Heer van Landhorst op,
Een Ridder, kloek en stout.
Dees Ridder rees voor dag en daauw,
En, wandlende op den wal,
Daar 't al nog lag in diepen slaap,
Verneemt hy Geertes Edelknaap,
Aanhupplend door het dal.
| |
[pagina 149]
| |
De Jonker wenkt hem toe van verr',
En ijlt hem in 't gemoet,
En, bruischend van verliefde hoop,
Genaakt en stuit hem in zijn loop,
Naby des heuvels voet. -
‘Gy, Paadje (zegt hy), wees gegroet!
Gy Paadje, wees gegroet!
ô Meld my, hoe mijn schoone vaart,
Mijn eenigste belang op aard,
En wat ge brengt voor goed?’ -
‘Ik breng geen goed, Heer Ridder, neen!
Mijn Jonkvrouw zit en schreit.
Zy schreit om d' onverzoenbren haat,
Die beider hart op tranen staat,
En u haar huis ontzeidt.
Deez' zijden draagband zendt zy u,
Van duizend tranen nat;
En smeekt, dat gy haar niet vergeet,
Die ge eenmaal, tot u-beider leed,
Zoo teêr hebt lief gehad.
Deez' gouden hoepring zendt zy u
Ten jongsten minnepand';
En smeekt, dat gy dien dragen moogt
(Daar 't noodlot anders niet gedoogt)
Wanneer zy rust in 't zand.
Want ach! heur boezem barst van smart
En kent geen leven meer;
Want morgen maakt de dag haar vrouw
Door de allerhatelijkste Trouw;
En nimmer ziet ze u weêr.
| |
[pagina 150]
| |
Haar vader geeft haar Jonker Jobst
Van 't overzeesche strand.
En morgen, eer de middag daalt,
Is de akelige stond bepaald;
Dan geeft zy hem de hand.’ -
‘Vlieg ijlings heen, klein knaapjen, vlieg!
En groet uw Edelvrouw.
En geef haar moed in tongeval,
En zeg, dat ik haar redden zal
Van die gehate Trouw.
Vlieg ijlings heen, klein knaapjen, vlieg!
En zeg de Jonkvrouw aan,
Zoo slechts de moed haar niet ontvall',
Dat haar heur Ridder redden zal,
Of in heur dienst vergaan.
Ga, zeg haar, kleine Paadje, zeg,
Dat zy my deze nacht,
Het ga my hoe het moog vergaan,
Voor 't eerste kraaien van den haan,
Aan hare venster wacht'!’ -
De Paadje huppelt, vliegt, en rent,
En rust of pleistert niet,
Voor dat hy in heur slaapvertrek,
In heet verlangen naar 't gesprek,
De Jonkvrouw wederziet.
Hy knielt, en zegt: ‘ô Edelvrouw!
Uw Ridder kust uw hand.
Zijn boezem deelt in uwe pijn;
Van nacht zal hy aan 't venster zijn
Tot uwen onderstand!’ -
| |
[pagina 151]
| |
De dag gaat om, de nacht valt neêr:
't Slaapt alles vast op 't Slot;
Alleen de schoone Geerte waakt,
En siddert voor den dag die naakt,
En jammert om heur lot.
Op eens verneemt zy 's Ridders stem,
Die fluistert uit de gracht:
‘Sta op, sta op, schoon vrouwelijn!
Betoon u thands getrouw te zijn!
Ik ben het, dien gy wacht.
Sta op, sta op, schoon vrouwelijn!
Bestijg dit schoon genet!
Gebruik de stond die 't lot ons gaf;
En klim by deze koordleer af,
Eer iemand ons verlett'.’ -
‘Ach neen, geliefde Ridder, neen!
Ach neen, dat durf ik niet.
Wat wordt, wat wordt er van mijn eer,
(De Maagdenroem is schrikbaar teêr)
Indien ik met u vlied?’ -
‘Wat schroomt gy in uws Ridders schuts?
Of ben ik u verdacht?
Ai, maak my meester van uw lot:
Ik breng u naar mijn Moeders Slot,
Waar ons de Priester wacht.’ -
‘Mijn vader is een oud Baron,
Vol moeds op zijn geslacht.
Wat ware 't, zoo zijn Dochters vlucht,
Vergiftigd door een boos gerucht,
Zijn huis in opspraak bracht
| |
[pagina 152]
| |
Voorzeker had hy rust noch duur,
En nutte spijs noch vocht;
Tot dat hy in verhitten moed,
In uwen laatsten druppel bloed
Dien schandvlek wasschen mocht.’ -
‘ô! Zat ge slechts in dezen zaâl,
Mijn schoone Jonkvrouw, ach!
Ik vreesde voor geens vaders haat,
Noch wat de dolle wraak bestaat,
Hoe veel haar drift vermag!
ô Waart ge slechts in dezen zaâl,
En in de ruime locht!
Ik lachte met uws vaders haat,
En wat de razerny bestaat;
Het ging dan zoo het mocht!’ -
De schoone zucht, de schoone schreit:
Haar handtjen trilt en beeft.
Zy daalt; zy aarzelt; schrikt; houdt stand: -
In 't eind, hy vat die blanke hand,
Die in de zijne kleeft.
Hy leidt haar van de ladder af;
Ziet ongerust in 't rond;
Verbergt het geen zijn ziel benart;
En drukt haar driemaal aan zijn hart,
En kust haar bleeken mond.
Haar oogen stroomen als een bron
Op 't luchtig reisgewaad:
Geluid of woorden vindt zy niet:
Heur kmën wagglen als een riet,
En knikken daar zy staat.
| |
[pagina 153]
| |
Hy heft haar op een schoon genet,
En stijgt zijn lijfpaard op,
Het snelste, dat hy ooit beklom!
En hangt zijn zilvren horen om,
En - flux in vol galop! -
Dit hoorde, kuchende in heur bed,
De Jonkvrouws oude Min,
En sprak: ‘Dit spoedig aangebracht!
Voorzeker, dit 's een gouden nacht!
Dit brengt my vast wat in.
Ontwaak, mijn oude Heer, ontwaak!
Ontwaak, mijn goede Heer!
Uw Dochter gaat met Landhorst door:
Sta op, en kom dien toeleg voor,
En red uw eigen eer!’ -
De vader rijst, met schrik ontwaakt,
En roept zijn Luiden saam.
‘“Gy ook, Heer Jobst, zit ijlings op,
En kloven wy des schakers kop!
Voorkomen we onzen blaam!”’ -
De schoone had nog pas een mijl,
Een kleene mijl, gereên,
Als zy zich door een' smallen troep,
Die opkoomt met een luid geroep,
Den weg ziet afgesneên.
Nu vliegt daar Jonker Jobst voor uit,
Van 't overzeesche strand:
‘“Hou stand, verrader, met uw buit,
Braak hier uw Roovers adem uit!
Het is mijn goed: hou stand!
| |
[pagina 154]
| |
Die Jonkvrouw is van Gravenbloed
En ouden Adelstand:
Het voegt geen' bastaart-Edelman,
Die geen kwartieren toonen kan,
Te dingen naar heur hand.”’ -
‘Gy liegt (vaart hem de Ridder toe),
Mijn bloed is onbesmet:
Het is uit Ridders voortgeplant,
Aan Prinselijken stam verwant,
En van een eerbaar bed.
Maar gy, mijn schoone, zit hier af!
Zit af, en hou dit paard!
Terwijl ik dees verwaten laf
Voor zijn vermetel blaffen straff',
En proef geef van mijn zwaard!’ -
De Jonkvrouw zucht, de Jonkvrouw schreit,
Haar bevend hartjen krimpt,
Terwijl het Ridderlijk rapier,
Aan beiden zijden even fier,
Met valenGa naar eind1 weêrglans glimt.
De dood vliegt dreigende af en aan
Op beider scheemrend staal;
Doch Landhorst splijt zijns vijands hoofd,
En stort hem, van gevoel beroofd,
Van uit den Ridderzaâl. -
Nu schiet heurs vaders manschap toe
Van achter 's heuvels top.
Wat zal de schoone Jonkvrouw nu?
Bedroefden, ach! hoe redt gy u?
Daar zit geen vlucht meer op!
| |
[pagina 155]
| |
Zy ziet haar vader-zelf aan 't hoofd:
Haar Minnaar gants alleen:
Den toegang in het rond bezet! -
Geen bliksemstraal die meer verplet!
Helaas! waar zal het heen?
Hij zet den horen aan zijn mond,
En blaast uit al zijn aâm;
En straks vliegt ook zijn eigen stoet,
Met lossen toom en heeten moed,
Langs hei en heuvels saam. -
‘Laat af, Baron! Baron, laat af!
Ik bid u, laat nu af!
Waan niet, dat gy me een hart ontscheurt,
Dat bloed en rang my waardig keurt,
En ware min my gaf.
Ik minde uw Dochter eindloos teêr,
Voor menig eindloos jaar:
Haar vlam beantwoordt aan mijn brand:
ô Schenk my haar geliefde hand
Voor 't heilig Echtaltaar!
Mijn min is zuiver, onbevlekt,
Gelijk haar kuisch gemoed:
Mijn moed, in 't Riddrenperk vermaard;
Mijn huis en afkomst eerbiedwaard;
Mijn stam, van Koningsbloed.
Mijn Moeder is eens Graven kind,
En, ondanks uwen haat,
Mijns vaders glorie, openbaar.
ô Maak ons een gelukkig paar!
Het zaligst dat bestaat!’ -
| |
[pagina 156]
| |
De Vader fronst het gram gelaat,
En keert zich, grijnzende, om.
Zijn norsche wenkbraauw trekt om hoog;
De gramschap flikkert uit zijn oog;
De woede maakt hem stom. -
De Jonkvrouw zucht, de Jonkvrouw schreit,
En trilt, hem aan te zien.
In 't eind, zy grijpt zijn handen vast,
Terwijl zy in heur tranen plast,
En stort zich op de kniên. -
‘Mijn vader! vader, ach! vergeef
Deez' Ridder en uw kind!
Vergeef ons dees gedwongen hoon!
Geloof me, u had ik nooit ontvloôn;
Steeds heb ik u bemind.
'k Was steeds uw lust, uw lieveling!
Ik heb u nooit weêrstaan.
Maar 'k ijsde voor die schrikbare Echt,
Met Jonker Jobst my toegelegd!
Nooit kon ik ze ondergaan.
Ach! trap uw Geerte niet op 't hart,
Daar ze aan uw voeten smeekt!
Verdenk haar hart niet van bedrog.
Ach! ze is uw dierbre Geerte nog,
In uwen arm gekweekt!’ -
De vader wendt het aanzicht af,
En voelt zijn hart doorweekt:
Zijn ziel verzinkt in overleg:
Hy strijkt een heimlijk traantjen weg,
Dat langs zijn konen leekt.
| |
[pagina 157]
| |
Hy blijft een tijd lang roerloos staan,
In diep gepeins verward. -
Nu geeft zich Geerte van den grond,
En drukt heur lippen op zijn mond,
En klemt zich aan zijn hart. -
‘“Hier, Ridder, neem haar van mijn hand,
Dus barst hy eindlijk uit.
Hier! neem mijn lief, mijn eenig kind!
Bemin haar, als mijn hart ze mint!
Ik geef haar u ter Bruid.
Uw vader heeft my eens gehoond
Uit fellen overmoed: -
Gy, maak het geen hy my misdeed,
Het geen ik om zijn zoon vergeet,
Aan mijne Dochter goed.
Haar welzijn is mijn eenigst heil!
Ik vraag geen ander loon!
Ga, maak haar als uw gemalin
Gelukkig door een duurbre min,
En strek me tot een zoon!”’ -
1797.
|