De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
De monnik.Ga naar voetnoot*Daar ging een Monnik langs het veld
En prevelde zijn beden;
Met een kwam daar, in Pelgrims dosch,
Een Jonkvrouw aangetreden.
‘Eerwaarde Vader, wie gy zijt,
(Dus sprak zy) wees gegroet!
Zeg, hebt gy aan uw biechtgestoelt'
Mijn Minnaar ook ontmoet?’ -
Waar is uw Minnaar kenbaar aan,
Of ik hem had ontmoet? -
‘Aan Pelgrimsstaf en zandelschoen,
En schelpen aan den hoed.
Maar boven al aan 't frisch gelaat,
Zoo zedig als oprecht;
Zijn helderblaauw innemend oog,
En losse blonde vlecht.’
Ach, Jonkvrouw! die is dood en weg!
Naar beter wareld heen.
Zijn hoofd ligt op een groene zoô;
Zijn voeten, aan een steen.
Hy kwijnde een poos in dit mijn kluis,
Maar raakte haast in 't graf;
Steeds schreiende om een schoone Maagd,
Die hem geen weêrmin gaf.
| |
[pagina 139]
| |
Zes knaapjens droegen hem daar heen,
Met onbedekt gelaat.
En menig traan vloot op zijn lijk,
Waar ginds dat kruis op staat. -
‘Zoo zijt gy dood, gy, liefste op aard!
Naar beter wareld heen!
En zeegt ge dus om my in 't graf!
ô Breek dan, hart van steen!’ -
ô Ween niet, Jonkvrouw, ween zoo niet!
Ik bid u, ween zoo niet!
Zoek geestelijken troost in 't leed,
En matig uw verdriet! -
‘Ach, vader! spreek my van geen troost!
Mijn smart heeft grond genoeg.
Ik ben den liefsten minnaar kwijt,
Die ooit om weêrmin vroeg.
Helaas! om uw bedroefd verlies
Treur ik mijn leven af.
Om u wenschte ik het licht alleen:
Om u wensch ik het graf.’ -
Neen, schrei niet, Jonkvrouw, schrei niet meer!
Gy doet uw jeugd te kort.
Het schreien geeft de bloem niet weêr,
Die eenmaal is verdord.
De vreugd is vluchtig als een droom;
Zou droefheid eeuwig zijn?
Treur niet om 't geen geen rugkeer heeft:
Dat meerdert slechts de pijn. -
| |
[pagina 140]
| |
‘Ach, goede Vader! spreek zoo niet!
Mijn droefheid is te groot.
Nu hy om my gestorven is,
Strekt schreien my voor brood.
Ach! zie ik hem dan nimmer weêr?
Hem nimmer, nimmer weêr?
Ach neen! daar ligt hy in zijn graf!
Daar is, daar is geen keer!
Wat roos beschaamde zijn gelaat!
Wat hart, zijn edel hart!
En ach! daar ligt hy thands in 't graf!
Onheelbaar is mijn smart!’ -
ô Zucht niet, Jonkvrouw, zucht niet meer:
De min was steeds bedrog;
De minnaars, steeds veranderlijk;
En zoo, zoo is het nog.
Zoo gy hem weêrmin hadt getoond,
Hy had u ras veracht:
Zoo lang 't geboomte bladers droeg,
Was dus het gantsch geslacht. -
‘Neen, goede Vader, spreek zoo niet,
Te billijk is mijn rouw:
Mijn Minnaar had het trouwste hart;
Was onverwrikbaar trouw.
En zijt gy dood, Trouwhartigste!
Om my, de prooi van 't graf! -
Vaarwel dan maagschap, huis, en land!
Ik leg dit kleed nooit af.
| |
[pagina 141]
| |
Voor eeuwig wil ik Pelgrim zijn,
En dolen, zonder rust,
Van land tot land, van oord tot oord,
Van oost- tot avondkust.
Maar eerst op mijns geliefden graf
Mijn moede leên gestrekt!
En eerst het dierbaar stof gekust,
Dat zijn gebeente dekt!’ -
Blijf, schoone Jonkvrouw, blijf! hou stand!
En zet u eerst wat neêr.
Zie hoe de wind de hagen schudt!
Het wordt een bijster weêr.
‘Ach, heilig Vader, laat het zijn!
Ach, hou my slechts niet op!
Geen onweêr vaagt mijn misdrijf af,
Geen wind of regendrop.’ -
Blijf echter, schoone! keer te rug,
En droog die tranen vrij!
Zie hier uw trouwen Minnaar weêr,
In dezen graauwen pij! -
Ik nam, in hopelooze min,
Mijn toevlucht tot dit kleed;
En had my hier het eind bestemd
Van leven en van leed.
Mijn proefjaar is bijna volënd
By deze Broederschap:
Maar gunt ge my uw weêrmin nog,
Vaarwel dan kleed en kap! -
| |
[pagina 142]
| |
‘Vaarwel dan hoed en Pelgrimsstaf!
En droefheid! en geween!
Nu ik u weêrgevonden heb,
Scheidt niets ons ooit van een!’
1796.
|
|