De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 16]
| |
aant.Elius.Ga naar voetnoot*- Hine progeniem virtute futuram
Egregiam!
virg.
I.
Daar, waar de grijze Rhijn, gereed
Om Neêrland af te zakken,
De breedte van zijn' stroom verdeelt
In twee verscheiden takken;
Daar, waar hij zijn alouden roem
Verbergende onder 't vloeien,
Om, onder min verbreiden naam
Bedekt, naar zee te spoeien,
Als Waal de vette zoomen kust
Der welige landouwe,
Die nog den ouden wrok gedenkt
Der Duitsche Koningsvrouwe;
Daar, waar zijn vloed de vest bespoelt,
Die met heur jonger kruinen
Aan 't nageslacht den naam vernieuwt
Van Magums oude puinen:
Daar plag voor meer dan duizend jaar
Een hooge Koningstoren
Met steilgetopte kap en spits
Door lucht en zwerk te booren.
Zijn trans bespiedde 't gantsche land
Zoo verr' het oog kon reiken;
Terwijl zijn voet in schaduw school
Van eeuwenheugende eiken.
| |
[pagina 17]
| |
Van d' omgang van zijn' breeden muur,
Uit tofsteen ruw gehouwen,
Plagt Diedrijk 't ruime Teisterband,
Zijn erfgoed, rond te schouwen.Ga naar voetnoot*
Hier telde hij, terwijl hij soms
De grijze lokken schudde,
De vlekken van zijn Erfvoogdij,
Als schapen van een kudde.
Hier had zijn toezicht menigmaal
Een' vijand voorgekomen,
En aan- op aanslag tegens zich
Verdwijnen doen in droomen.
Hier plag hij op den stouten Fries
Het voordeel af te loeren,
En koos den rijksten roof zich uit
Om 's nabuurs land te ontvoeren.
Maar thands, om Vaders droeven dood,
In diepen rouw verzonken,
Sloeg schoone Heile 't oog hier rond,
In tranenvocht verdronken.
Hier zat ze in 't zwarte treurgewaad,
Met aaklig floers omhangen,
De doffe kwijning in 't gezicht,
De bleekheid op de wangen:
Maar echter met die waardigheid,
Die, waar zij de oogen wendde,
In 't geen zij om haar henen zag,
Geen wedergade kende.
| |
[pagina 18]
| |
Hier zag ze in 't dampig landverschiet,
Tot aan de hoogste kimmen,
In ieder rijzend slot bij slot
Het slot eens vijands klimmen.
Hier zat ze, eer de eerste morgenstraal
In 't oosten aan kwam breken,
Den Hemel met een mannenhart
Om mannenkracht te smeeken.
Hier greep zij soms die ijzren speer,
Die Diedrijk plagt te drillen,
En voelde, in weêrwil van haar hart,
Haar hart inwendig trillen.
Hier waagde zij 't, haar poezle borst
In zijn kuras te prangen,
En rilde op 't aanzien van 't rapier,
In d' ijzren riem gehangen.
Hier, dobbrend tusschen heldenmoed
En maagdelijke weekheid,
Riep ze eens de schim heurs Vaders aan,
Bij 's maanlichts sombre bleekheid.
Gij, sprak ze, die en Sax en Fries
Door wapens wist te temmen!
ô! Zie uw' onderdaan in 't bloed,
Uw kroost, in tranen zwemmen!
Uw erf, door roof en moord verwoest:
Uw land, vertrapt, vertreden:
Uw telg, onmachtig t' uwer wraak:
Uw mannen, afgestreden!
| |
[pagina 19]
| |
ô! Bleef in 's noodlots ijzren nacht
U nog beseffing over,
Waak, waak slechts voor een' oogwenk op,
En straf uws erfgoeds roover!
Of neen, maar stort uw teedre telg
Van 't schrikbre krijgsvermogen
Slechts één, één enkel teeken in,
Als bliksemde uit uw oogen!
Dus zegt ze, en vat dat zelfde zwaard
Haar handen pas ontgleden,
Maar ploft verbijsterd op den grond
Met sidderende leden.
Wat voelde zij? - Door schok op schok
Den gantschen toren beven,
En 't aardrijk, onder haar gescheurd,
Een' gloed van vlammen geven.
Wat hoorde zij? - Een woest rumoer
Van ratelenden donder,
En 't gieren van een' wervelwind,
En loeiend vuur daar onder.
Wat zag zij? - Uit een' rossen gloed
Een blaauwend licht verschijnen,
En in dat blaauwend hemellicht
Den standaard der Urzijnen.
Zij zag het, stak heure armen uit,
En greep met beide handen;
Maar vatte' damp en dunne lucht,
Die om haar vingers brandden.
| |
[pagina 20]
| |
Zij gilt! - Zie daar heurs Vaders beeld
Met blinkend staal omtoogen,
Dat, eer haar de adem nog herkomt,
Zich opdoet voor haar oogen.
Zich opdoet; niet, als toen ze op 't laatst,
Na 't breken van zijn' degen,
Hem stervende in haar armen ving,
Van Sigons lans doorregen.
De wond zijns boezems rookte niet,
Noch sijpelde van bloede;
En 't voorhoofd glom hem niet van 't zweet,
Noch 't oog van oorlogswoede.
Maar zacht, maar glinstrend van gelaat,
Gelijk men de Englen beeldde,
Dreef 't stil genoegen in dat oog,
Met flikkering van weelde.
Mijn dochter, zegt hij, met een' toon,
Ontzachlijk, maar aanminlijk:
Uw redding hangt aan dezen ring;
Wees fier en onverwinlijk!
Hij sprak, en toont haar 't ronde goud,
En heft het in den hoogen,
En werpt het in heur' kuischen schoot,
En alles is vervlogen.
Zij siddert; twijfelt; vindt den ring,
En brengt hem aan heur lippen,
En laat door 't siddren van heur hand
Hem uit de vingers glippen.
| |
[pagina 21]
| |
Hij viel, - ontschiet heur vingren weêr,
En kantelt van den toren.
Wat doet ge, ô Heile! - sta! - vergeefs! -
Het kleinood is verloren! -
II.
Aan d' inham, daar de breede stroom,
In 't schuren van de wallen,
Een' houten' voorburg omgeleid,
Zijn meeste slib liet vallen;
Daar schuilde, in schaâuw van wilgeblaân
En hooggeschoten rieten,
De schoonste stroom- en vijverzwaan
Van alle watervlieten.
Die vogel had zich sins voorlang
In deze vrije plassen
Een donzig pluimennest bereid,
Met teder wier bewassen.
Daar vond hij met zijn fier gezin
Zich onder Diedrijks muren
De zelfde veiligheid verleend,
Als duizend nageburen:
Daar plag hij de opgezette borst
Te spieglen in de baren,
En met een' trotsgebogen' hals
Den landstroom op te varen:
| |
[pagina 22]
| |
Daar was hij Heiles zoetst vermaak
Door 't schittren van zijn pluimen:
Daar voedde hem heur blanke hand
Met keur van tarwekruimen.
Maar thands, in haar' ontroostbren rouw,
Van dag tot dag vergeten,
Thands aasde hij op 't enkle kroos,
En lisch, en waterbeeten.
Dus weidend tusschen 't dichte wier,
Bij 't riet op één gekrompen,
Ontdekt en bijt hij in den ring,
Vast drijvende op de plompen.
Hij bijt, en drukt zich 't kantig goud
Door 't al te vinnig bijten
Onachtzaam in de harde sneb,
Dat vlies en beenders splijten.
Flux schudt hij kop, en hals, en sneb,
En trapt en klept door 't water,
En schreeuwt zijn pijn al wringende uit,
Met ijsselijk geschater.
Hij krimpt; hij duikt; hij tuimelt om,
En rept de breede vlerken;
Maar al zijn woelen is onnut
Om 't kleinood los te werken.
Daar springt hij woedende op den wal!
Nu stort hij zich ten gronde;
En strooit den stroom met vlokken dons,
Bezoedeld van zijn wonde.
| |
[pagina 23]
| |
Hij spart en staart en wieken uit,
En heft zich naar den hoogen:
Ploft neêr, en schept in 't spattend nat
Een paar van regenboogen:
Rijst weêr, met opgesteken' kop
En uitgebreide pennen,
En kneedt en klieft de dunne lucht,
En - is niet meer te kennen.
Waar vloog hij? - Daar hij 't Rhijnstroomnat
Van de eeuwiggrijzende Alpen,
In éénen wijden kom gegaârd,
Langs 't Zwitsersch zand zag zwalpen.
Daar was het, dat hij, in een woud
Van hooggetopte dennen,
Een' Ridderhaften oorlogsman
Den steenbok na zag rennen.
Daar zag hij dien de breede borst
Van Heldenijver blaken,
En 't edelmoedig Vorstenbloed
Staan gloeien op de kaken.
Daar hoorde hij gebergte en bosch
Van zijnen jachthoorn daveren,
En 't roofnest, op dien toon voor uit,
Op klip en spitsen klaveren.
Daar trok zijn vlucht 't opmerkzaam oog
Des Ridders onder 't jagen:
Daar bleef dat oog, bevreemdingvol,
Op 't vreemde dier geslagen.
| |
[pagina 24]
| |
Daar streek hij bij den Ridder neêr,
En klapwiekte aan zijn voeten:
Daar scheen hij met gerekten hals
Den Held te willen groeten.
Daar toonde hij in 't moedig oog
Een deernissmeekend teeken,
En hield hem de open wonde voor,
Waar in de ring bleef steken.
Wie was die Ridder, Zangerin,
Die daar aan d' oever jaagde,
En 't steile en glibbrige ijsgebergt
Van 't ongedierte vaagde?
Wie was 't? De dappere Elius,
Gewoon aan zegevieren,
Aan 't Oosten als de steun bekend
Van Flippicus banieren.
Geverfd in 't bloed van Rhinotmeet,
Van oorlogsroem verzadigd,
Onttrok hij zich aan 't stortend rijk,
Zoo lang door hem verdadigd.
Nu, woud en bergen moê doorkruist,
Bezocht hij deze streken,
En proefde daar voor 't eerst de rust,
Van kindsbeen af ontweken.
De rust! maar zoo ze een' Held betaamt,
Gewoon laurieren te oesten,
Die 't menschdom tot bescherming was,
En 't lemmer niet liet roesten.
| |
[pagina 25]
| |
De Held beschouwt het moedig dier,
Daar 't om zijn voeten spartelt,
En streelt het met een bolle hand,
Die in zijn pluimen dartelt.
Hij strijkt, hij strookt het borst en rug,
En hals en hoofd te gader,
En voelt, en ziet de wondre gift
Van Heiles grooten vader!
‘Wat, Hemel! wil dit huwlijksgoud,
Door 's vogels sneb getoogen?
Wat zeldzaam wonder koomt mij voor!
Wat bracht het voor mijne oogen!’
Wat zal hij? - Zal hij 't blinkend goud
Aan 't vleiend dier ontscheuren?
Of moet hij dit voor lagen roof,
Voor heiligschennis keuren? -
Hij twijfelt, peinst, en voelt de zwaan
Zijn hand en vingers lekken,
En (roerloos van besluitloosheid)
Den snavel tot hem strekken.
In 't eind! De vogel brengt zijn' ring
Hem tusschen de open vingeren,
En weet met onverwachten zwaai
Zich van hem los te slingeren.
Het bloed vloeit drupplend uit de wond,
En druipt hem op de broozen,
En verft de riemen met den blos
Van gloeiende abrikozen.
| |
[pagina 26]
| |
De ring blijft siddrende in zijn hand:
De vogel stijgt ten hemel,
En gaggelt zijn genoegen uit,
Met klepperend gewemel.
Daar las hij op dien gouden ring
Een kantschrift uitgedreven:
‘Der waardigste uit den maagdenrei
Zij ik ten echt gegeven.’
III.
De Ridder leest dit wonderschrift,
En leest het weêr, en weder,
En keert den ring vast om en om,
En slaat zijne oogen neder.
Hij spreekt: Van waar dit kleinood toch?
Van waar die toovertrekken?
En welke schoone hand moet dit
Ten Bruidschenkaadjen strekken?
Hij zwijgt. Een heimelijke gloed
Beroert zijne ingewanden!
Zijn boezem rijst, en klopt, en daalt;
En 't goud ontvalt zijn' handen.
Hij grijpt, herneemt, beschouwt den ring:
De letters zijn verdwenen,
En 't kleinood glinstert met een' glans
Van diamanten steenen!
| |
[pagina 27]
| |
Op 't flikkren volgt een dof gesuis;
Op 't suizen, barstend kraken;
Op 't kraken, toovervlam bij vlam,
Die lichter laaie blaken.
Het vuur verspreidt zich, breidt zich uit
In zeven kleurde kringen,
En 't midden toont een schittering
Van vier gekruiste klingen.
Zij schittren, klettren tegens een,
En geven vlam en vonken,
En, bij die vlammen, stralen uit,
Als nimmer heller blonken.
Acht scepters, in een' kring verspreid,
Als zoo veel zonnestralen,
Gelijken zich in 't blinkend licht
Op golvend bloed te malen.
In 't midden praalt die zelfde ring,
Van dubblen gloed omschenen:
Hij leest er op: verdien en win!
En alles is verdwenen.
Verbaasd, verschrikt, verhit, doorgloeid,
En weggerukt van zinnen:
Verdienen? - winnen? (zegt hij) ja!
Maar waar zijt gij te winnen?
Hij staat, heft beurtlings 't oog om hoog,
En slaat het beurtlings neder.
Een zoete traan ontspringt dat oog,
Een vuurblik droogt het weder.
| |
[pagina 28]
| |
Ach! (zegt hij) vogel van mijn heil!
Gezant des Ongezienen!
ô Wees gij, wees mij tot een' gids,
En ik, ik zal verdienen.
Flux laat hij de oogen heinde en verr'
Langs meir en vlakte weiden;
Maar ach! hij ziet de blanke zwaan
In open veld noch heiden.
Ach! zegt hij, 't is te veel gemard,
Te groot een goed verloren.
Maar is aan de eerzucht iets ontzegd?
Voor haar niet na te sporen?
Hij sprak, ontbloot zijn breed rapier,
En houwt in drie paar slagen
Den zwaarsten eik des oevers om,
Zich tot een' waterwagen.
Hij werpt hem in den ruimen vloed,
Besnoeit de breede takken,
En zet zich neêr op 't drijvend hout,
Om 't stroomnat af te zakken.
Hier, zegt hij, hier op 's lots gelei'
Verlaat ik me aan de baren:
De Hemel moog mij 't daglicht slechts,
Ik zal mijn' roem bewaren.
Doch, Hemel, tergt mijn moed u niet,
En zal hem de uitslag kroonen,
Zoo laat mij 't blaauwend stroomverschiet
Één gunstig teeken toonen!
| |
[pagina 29]
| |
Zoo sprak hij, sloeg 't gezicht in 't rond,
En zag (en schreide op 't teeken)
De lang vergeefs gezochte zwaan
De borst ten vloed uit steken.
Daar dreef zij langs het vloeibre spoor,
En scheen het hem te wijzen,
En, zwemmende om en om het vlot,
Zijn stout bestaan te prijzen.
Daar dreef zij 't ruwe vlot voor uit,
En scheen, heur borst verbreedend,
Een jachtschip met gezwollen zeil,
Het brekend water knedend.
Nu scheen zij eens een kleene boot
In 't roeien na te bootsen,
En 't vlot, bij 't kronklen van den stroom,
De bochten in te lootsen.
Dan scheen zij met een' breeden boeg
Het vlot voor uit te trekken,
Om als een lichter oorlogsbark
Een zwarer kiel te dekken.
Nu breidde ze eens de wieken uit,
En rekte hals en pennen,
Als waar 't om wieling, bank, of plaat,
Door seinen te doen kennen.
Maar eindlijk kon men 't hoogste spits
Van uit den vloed bespeuren,
Waar Heile steeds om Diedrijks dood,
En om zijn gift, bleef treuren:
| |
[pagina 30]
| |
Maar eindlijk was de naaste bocht
Des landstrooms afgedreven:
Zie daar den vogel flux om hoog
En naar den toren streven!
Zie daar een vreeslijk krijgsrumoer:
Gesnor van dichte pijlen;
En 't bonzen van den oorlogsram
Op ijzren poort en stijlen!
Zie daar den dollen wapenkreet,
Bij 't steken der trompetten:
't Val aan, klim op, schiet toe, ruk in,
En 't brieschen der genetten!
't Geklikklak van het rammlend staal;
't Gedreun der harrenassen:
Al krijschend hortend tegens een,
En krakende rondassen!
Zie daar 't geschreeuw van bloed en moord,
Doormengd met woedend gillen,
Dat harten, niet in 't bloed gevoed,
Van siddring dwingt te lillen!
Zie daar al 's oorlogs ijslijkheên,
In één geluid vereenigd,
Zich opdoen aan des Ridders geest,
In één verwarde menigt'!
Zie daar zijn stil, zijn peinzend oog
In eens ten krijg ontstoken!
Zijn' hals zich strekken naar 't geluid!
Zijn bloed in de aders koken!
| |
[pagina 31]
| |
Hij springt, (de Rhijnzwaan vloog hem voor)
En, springende de boorden
Des kabbelenden waters op,
Barst los in deze woorden:
Zie daar dan 't veld, waar de eer mij riep!
Hier valt iets groots te winnen.
Hier zal ('t voorleden zij vergaan!)
Mijn levensloop beginnen!
Zoo zegt hij, vindt een rennend ros,
Zijns rijders hand ontstoven;
Bestijgt het; stort in 't heetst gevecht;
En valt aan 't helmenkloven.
IV.
De groote Diedrijk lag in 't stof,
Die leeuw, geducht in 't strijden!
Thands moest, van wolf en dog begrimd,
Zijn rif vertrapping lijden.
Reeds hadden Thuringer en Sax
Een macht van wapenturen
Doldriftig op de been gebracht,
Geslagen om zijn muren.
De woeste Sigon was aan 't hoofd,
En liet bij zijn banieren
Het zevenvoudig plompenblad
Van roover Gerlak zwieren.
| |
[pagina 32]
| |
Zijn' schildknaap had hij met een' eed
Den schoonsten van de pluimen
Uit Diedrijks helmkam toegezegd,
Bij 's berkemeiers schuimen.
Aan Gerlak was een rijke buit,
Hem onlangs pas ontwrongen,
Vrouw Heile tot des Heidens bruid,
Het Slot voor hem, bedongen.
Men vecht, men stormt op 't oude Slot,
En wordt van trans en wallen
Met slappe handen afgeweerd:
Het bolwerk was gevallen!
Het bolwerk, sterker dan een muur,
Uit hecht metaal geklonken:
De dapperheid van 't strijdbaar Hoofd
Was aan de burcht ontzonken.
Men spilt nochtans van tinne en spits
Op 's vijands legerknechten
Een aantal schichten, slecht bestierd,
Die in geen wapens hechten.
De schoone Heile zelv' gaat voor
De slappe boog te rekken,
En, met haars Vaders hart in 't oog,
Den krijgsmoed op te wekken.
Vergeefs: de vijand ramt en beukt;
Verdubbelt slag op slagen:
De voorpoort kraakt, en buigt, en valt,
Met de ijzers, die haar dragen.
| |
[pagina 33]
| |
't Valt met de poort ten voorburg in,
En ijlt....Te rug, Barbaren!
De tedere Prinses schiet toe,
En zal heur bloed niet sparen!
Zij zelv' schiet ongewapend toe:
Geen ijzeren kurassen,
Die om die slanke maagdeheup,
Die om dien boezem passen!
Zij staat, en biedt de borst aan 't staal,
Met luttel eigen mannen;
De boog gericht, de pijl daarop;
De taaie pees gespannen.
Haar dekt een zevendubble spits
Van aangelegde speeren,
Die 't op haar stortend stormgeweld
Op scherpe punten keeren.
Men rukt, men valt in 't moordend staal,
En gilt, en knarst de tanden,
En braakt uit de opgereten borst
En bloed en ingewanden.
Men staat: men deinst: men wordt te rug,
En uit den burg, gedreven.
Nu schijnt gewapend man aan man,
Nu, borst aan borst te kleven.
Men strijdt, men dringt, men hort op een,
Dat schild op schilden botsen;
Nu zwaaien, druipend van het bloed,
En legerbijl en knotsen.
| |
[pagina 34]
| |
Nu snort de pijl van alle kant;
Nu storten heete paarden
Op Heiles smallen krijgshoop in,
Met bliksemende zwaarden.
Nu trappelt hoef en ruitervoet
Op halfgekneusde koppen,
En maakt een open wijd en zijd,
Door krijgsmoed niet te stoppen.
't Valt al om Heiles zijden neêr:
Zij zelv staat onbewogen,
En houdt in 't midden van den moord
Één vederbosch voor oogen.
't Was Sigons. - Sigon rent in 't rond
Door 't midden van zijn benden,
En voert een' troep van Saxen aan,
Die hem als Heer erkenden.
Hij naakt. De woedende Vorstin....
‘Sterf, moorder van mijn' Vader!’
Dit woord en de afgeschoten schacht
Gaan samen en te gader.
Zij treft....ô Neen, zij mist zijn hoofd.
In 't woest gedrang gevallen,
Is 't Elius, wiens hoofd ze ontmoet
Uit zoo veel honderdtallen.
Hem treft ze, en blijft 't gehelmde hoofd,
Daar 't om haar recht te wreken
Zich midden in de slachting werpt,
In zijn pluimaadje steken.
| |
[pagina 35]
| |
Zij trof, maar drong den helm niet door,
Die, altijd onveranderd,
Zich boven alle hoofden heft,
Gelijk een ruiterstanderd.
Die, waar hij slechts 't vizier naar keert,
In 't hart van 's vijands benden,
De slachting, met den schrik voor uit,
Schijnt voor zich heen te zenden.
Die midden onder 't dichtst gedrang
Geen' sabel schijnt te zwaaien;
Maar met een opgeheven seis
Bestrijders weg te maaien.
Die nu, als in een woud verward
Van vijandlijke lansen,
Op wier door een gedommeld staal
De zonnestralen dansen;
Die nu, verwikkeld in 't gevecht,
In eens weêr uit koomt blinken,
Wat om hem is verstuiven doet,
Wat voor hem is, verzinken:
Die dan weêr, als een zomerwind
Een veld met korenairen,
De deinzende geleden schudt
Der saamgepreste scharen!
Die eindlijk, na een bloedig slaan,
Zich, boven stapels dooden,
Van 't rookend slagveld meester ziet,
En alles weg gevloden!
| |
[pagina 36]
| |
Maar hoe! de vijand is verjaagd;
Zelfs Sigon strekt zijn leden
In plassen bloeds op 't zandbed uit,
In eigen vlucht vertreden:
't Viel al, of vlood wat vlieden kon;
Maar 't schittren van den veder,
Waar Heiles oog zoo lang aan hing,
Verheugt dat oog niet weder.
Verheugt? - doorboort haar 't hart op eens
Daar ze onder 's vijands lijken
En pluim en ridder storten ziet,
En met zijn ros bezwijken.
Zij gilt! - Men vliegt ter redding' heen.
Waartoe? Hij is gevallen,
En aâm- en roerloos voert men hem
In de eerst ontzette wallen.
V.
Aan u, ô groote Willebrord,
ô Heiligste der mannen,
Door wien het Heidensch bijgeloof
Uit Neêrland werd gebannen!
Aan u, die Zeelands Hermenzuil
Stoutmoedig hebt verbroken!
Aan u, voor u, zij jaar aan jaar
Het wasschen licht ontstoken!
| |
[pagina 37]
| |
Gij zelf hadt met gewijde bron,
In spijt van Satans bassen,
Gij zelf hadt met den Kersten doop
Vorst Diedrijk 't hoofd gewasschen.
Gij zelf, gij hadt dat achtbaar hoofd,
Met zegenende handen,
Het heilig vormsel toegediend,
En Vorstelijke banden.
Gij heiligde dien diadeem,
En heiligde den schedel:
Geen kroon, zoo heilig, voor noch na!
Maar ook, geen kruin zoo edel!
Men zegt, een glans van heiligheid,
En glinsterig geflonker,
Bleef sints den purpren hairband bij,
En toonde zich in 't donker.
Men zegt, dien glans verzelde een geur
Die alle kwalen heelde,
Wanneer een maagdelijke hand
De gouden doppen streelde.
Hoe 't zij, als Heile in diep gevoel,
(Gelijk haar soms gebeurde)
Op platgebogen kniên gebukt,
Voor 't zilvren kruisbeeld treurde;
En als zij dan dit hoofdsieraad,
Daar 't op het outer rustte,
Aan sidderende lippen bracht,
Met zielvervoering kuste;
| |
[pagina 38]
| |
Dan was 't, als of een kalme lucht,
En waassem van amomen,
Van uit dat dierbaar pand gevloeid,
Haar' boezem in kwam stroomen.
Dan week de praam der droefenis,
De banden der verstikking,
Met d' eersten traan die 't oog ontvloot,
Voor hemelsche verkwikking.
Dit hulsel lag daar op 't sameet,
Waar voor zij de uchtendplichten,
En thands, met stroomend tranenvocht,
Heur' dankplicht kwam verrichten.
Heur' dankplicht! ach! hoe droef een' plicht!
De redder van heur dagen,
Die haar der roovren klaauw ontjoeg,
Lag voor haar oog verslagen!
Verslagen! - Ach! 't pantsier ontgespt,
Den stormhoed afgesmeten,
Zie daar zijn zij', zijn heldenheup
Bebloed en opgereten!
‘Ach, zou zijn borst, zijn hart nog slaan?
Mij dunkt, ik voel het beven. -
Zijn wonden gaan niet tot aan 't hart.
Er is nog hoop van leven!’
Neen, Vredegond, mislei mij niet!
Hij moest mijn zegepralen,
Hij moest, ik voel het aan mijn hart,
Het met zijn dood betalen.
| |
[pagina 39]
| |
ô Ridder, ridder, wie gij zijt -
Gij zijt van Christen bloede:
Dit tuigt uw rusting; dit het zwaard,
Waar meê gij mij behoedde: -
ô Waan niet, dat zoo duur een prijs
Mij 't leven kon doen smaken:
Uw bloed, helaas! uw heldendienst,
Zal 't me eeuwig haatlijk maken.
ô Hemel! Hemel! roept ze, en zet
Den nagel in de wangen:
Hij stierf en mocht van Diedrijks spruit
Geen blijk van dank ontfangen!
Helaas! dat zelfs zijn brekend oog
Niet eens voor 't minst beschouwde,
Voor wie hij 't leven had gespild,
En wie zijn dood berouwde!
Ach! dat hij stervende, en voldaan
Een' Ridderdood te sterven,
Ook tevens waar voldaan geweest,
Om mij het licht te derven!
Zoo spreekt ze, en werpt zich voor 't altaar:
Vergeef mij, dierbre Vader!
Hij redde uw spruit, uw bloed, uw erf!
Wie ooit geleek u nader?
Vergeef mijn hart zijn dankbaarheid,
Steeds was het uw rechtvaardig!
Die hairband is dit hoofd alleen,
Nooit andren schedel waardig!
| |
[pagina 40]
| |
Geen andren schedel zal hij ooit
Na d' uwen mogen dekken.
ô Laat hij hem in 't duister graf
Ten eereteeken strekken!
Zij sprak, bedekt het heilig snoer
Met eerbiedvolle kussen,
En rukt een hairvlecht van heur hoofd,
En strengelt die er tusschen.
Met halfontloken' eglentier
En luttel eppeblaâren
Besteekt ze en drukt den diadeem
Op 's Ridders bruine hairen.
Ontfang, dus zegt ze, en grijpt zijn hand:
Ontfang van die gij redde,
Een' dankprijs, dien ge nooit verkreegt,
Dan op dit eerebedde!
Ontfang hem met dit barstend hart,
Dat en 't geredde leven
En 't opgeöfferd leven beî
U wenschte weêr te geven.
Zij zwijgt, en drukt die hand, en schreit,
En net ze met heur tranen,
En wischt ze met met heur' sluier af,
En ziet - den roof des zwanen!
Zij ziet, en zwijmt. - Mijn Vader, ach!
Dit kost ze slechts doen hooren,
En blijft, in d' arm van heur slavin,
In nokkend snikken smooren.
| |
[pagina 41]
| |
Wat zingt, wat wilt ge, ô Zangerin?
Een dubbele uitvaart vieren?
Moet dan de maagde- en oorlogspalm
De zelfde rouwbaar sieren?
Helaas! - de schorre Joffrenkeel
Had reeds genoeg te schreien:
Zij wil, zij zal, - zij kan niet meer
Uw klanken begeleiên.
Ruk af, ruk af dat moordziek koord,
Dat niet dan handenwringen,
Dat niet dan bloed en tranen klinkt,
En leer het Iö zingen!
Het Iö roept ons de Echo na,
Door beemden en gehuchten! -
Het Iö klinkt ook op uw lier;
Maar ach! de toon is zuchten!
VI.
Welaan, mijn Zangeres, welaan!
De koorden afgewrongen!
De Cyther op een nieuw gesnaard!
Een' nieuwen toon gezongen!
Ter dood door 't strijden afgemat,
Door bloedverlies bezweken,
Scheen Elius geruimen tijd
Aan 's aardrijks kring ontweken.
| |
[pagina 42]
| |
Maar 't rusten, maar de wonderkracht,
In 't Vorstlijk snoer gelegen,
Gaf d' adem weder aan zijn borst,
Hoe stijf ook neêrgezegen.
Zijn bloed hernam een' ruimer loop
Door hart en aderbuizen:
't Besef kwam lieverleê te rug,
Met geestbedwelmend zuizen.
Hij hoort, - verward, onzeker, dof,
En weet niet, wat te hooren: -
Een mommlend, staamlend lijkmisbaar,
Een treurgalm treft zijne ooren.
Hij luistert: - vrouwestem bij stem -
Hij ziet: - een rei van maagden -
Doen onverhoeds zich voor hem op,
Als of zij rouweklaagden.
Een aaklig brommend klokgeklep,
Met bang en gonzend bommen,
Klinkt dommlend onder 't momplen door
Vervangt het bij 't verstommen.
Onzeker, beurt hij 't hoofd om hoog,
En ziet de burgzaal over,
En vindt zich op een veldmatras,
Bestrooid met frissen lover:
De heup ontgord, en 't hoofd ontbloot,
De borst in wol gewonden:
De lokken om 't ontbloote hoofd,
In trossen opgebonden:
| |
[pagina 43]
| |
De ruime zaal waar in hij ligt,
Uit hooge vensterronden
Van 't daglicht niet dan flaauw vervuld;
En die er om hem stonden:
Zijn eigen toestand, pas ontwaakt:
De doodsche rouwgeluiden:
De sombre stilte tusschen beî:
Kon niets dan ramp beduiden.
Doch welk een grievend treurtoneel!
In de armen van heur vrouwen
Een minnelijke Prinsentelg
In stervensnood te aanschouwen!
In stervensnood? wellicht geweest!
Waarschijnlijk reeds verloren!
Beweeg- en levenloos albast!
Zoo kwam zij hem te vooren.
Albast! - maar edeler gewrocht
Dan 't staal der kunstenaren
't Bezwijmend Moederbeeld vertoont
Aan 's Heilands kruisaltaren.
Vergeefs wordt vocht en reuk gespild,
Heur' boezem lucht gegeven: -
Noch losgeregen keurs noch geur
Roept haar te rug in 't leven.
De Ridder rijst: verbazing heerscht!
Met wankelende schreden....
‘Help, Hemel! Hemel, ach! hij leeft,
Van God weêrom gebeden!’
| |
[pagina 44]
| |
Dees eene kreet gaat op en stuit
Op hollen boog en wanden:
't Valt alles schreiende aan zijn kniên,
En kust zijn bleeke handen.
‘ô Ridder, redder van ons bloed!
Behoeder onzer dagen!
ô Dat u Diedrijks telg als wij
Heur dankplicht op mocht dragen!’
Wie, Diedrijks -? groote Godheid! hoe!
Die steun der Christenvanen,
Die Oorlogsbliksem - ‘leeft niet meer!
Geloof aan onze tranen!’
Zijn telg -? ‘Zij werd door u bevrijd:’
Zijn burcht -? ‘door u behouen.’
En 't lot verijdelde al mijn heil,
Ik moet mijn werk berouwen!
Daar zinkt hij in een' zetel neêr,
Met opgesparde blikken,
Verstijfde tong, verwrongen leên,
En schijnt in rouw te stikken.
De wanhoop schuilt in 't hol gezicht,
De dood op de open lippen;
En ziel en adem dreigt zijn borst
In d' eersten zucht te ontglippen.
Dit (zegt hij) is dan 't heuchlijk eind'
Van al die zoete droomen!
Die zoete droomen van 't geluk
Dat me eenmaal toe zou stroomen!
| |
[pagina 45]
| |
Dit had de Rhijnzwaan mij gespeld!
Zijn edele schenkaadjen!
En 't wonderbare vuurgezicht,
In Zwitserlands boschaadjen!
Bedrieglijk - haatlijk - gruwzaam spook,
Dat voor mijn oog kwam waren! -
Verraderlijk - en vloekbaar dier! -
Waar zijt gij heen gevaren?
Gevaren? - met dat tooverschrift -!
Die valsche tooverlettren,
Waar uit de hel heur bliksems schoot
Om mij de kruin te plettren?
Wat wordt, wat wierd, wat is er van?
Wat deed mij 't noodlot hopen?
ô Ja, ik heb verdiend, ik won,
En - de afgrond spart zich open!
Verdienen! - winnen! - 't Is volbracht,
Waar 't lot mij toe verdaagde!
Gij, schenk mij 't loon, bedrieglijk lot!
Vertraag, als ik vertraagde!
Zoo spreekt hij, rolt een grimmig oog
Verwilderd heen en weder,
En werpt zich straks met ongestuim
Aan Heiles voeten neder.
ô, Spreekt hij, waardigste in 't heelal!
ô Waardigste te winnen!
Om wie de dood voor 't Ridderhart,
Zelfs roemloos, waar te minnen!
| |
[pagina 46]
| |
Gij dan, gij waart de onschatbre prijs,
Waarnaar mijn arm moest streven!
Die 't edel te verdienen was!
Te winnen, hoogst verheven!
Neen, 'k had mijn hart te veel gevleid,
Niet meer van 't lot te vragen.
Die winst is niet te duur betaald,
Met al mijns levens dagen.
Neen, 'k heb het lot te veel beticht,
Het kon niet meer beloven.
'k Verdiende, ik won -! 't Bezit daar bij
Ging 't sterflijk zijn te boven. -
Welaan! 'k begeer, ik eisch niets meer -
Maar, door mijn bloed gehuldigd,
Ontfang, van die u heeft verdiend,
Het pand, aan u verschuldigd!
Hij zwijgt, rijst op, en steekt den ring
(Terwijl hem de oogen vloeien)
Al bevend aan de maagdehand,
Waar op zijn tranen gloeien.
Hij snikt! - Welaan, ik ben voldaan,
Zie daar mijn lot volkomen!
Hij sprak, ziet om, en grijpt zijn staal,
En - beken bloeds aan 't stroomen!
| |
[pagina 47]
| |
VII.
Barbaren, die in tranen weidt,
Wien 't lust, in 't bloed te wasschen!
Treedt toe, voldoet uw bloeddorst hier:
Hier vloeit het, bloed bij plassen!
Gewelf en wanden druipen bloed;
't Bruischt op uit vloer en steenen,
En gutst en vloeit in golven saam,
En zwalpt er over henen.
Van waar dit wonder, Zangerin -?
Wat 's dit -? Een aantal lijken
Spoelt dobbrend door dat wallend bloed,
En hoogt zich op als dijken.
Verstom hier, Ridder! ja verstom,
En laat u 't staal ontvallen!
De zolder scheurt, de muur deinst af -
Gij staat voor Narboos wallen.
Voor Narbo! daar de donder loeit,
De bliksem licht en flikkert,
De pest heur seis in 't duister zwaait,
En 't zwaard des hongers blikkert.
Gij ijst? - ô neen. - Zie daar den schicht
Die u door 't hart zal booren! -
Gij lacht het glimmend ijzer toe? -
Nog meer is u beschoren!
| |
[pagina 48]
| |
‘Nog meer! - (dus klinkt den held in 'toor) -
Barst, ratelende winden,
Barst, stormen, barst, orkanen, los!
Doet de aarde in 't niet verzwinden!’
Daar stormt, daar giert de rukwind aan,
Met knallen, baldren, klaatren! -
Een nevel stijgt - een nacht valt neêr! -
Nu joelen 's afgronds waatren!
Waar ben ik? roept de Ridder uit,
En ziet de golven klimmen: -
Die golven worden rood als vuur,
En schemeren van schimmen.
Waar ben ik? roept hij andermaal,
En wendt de hand voor de oogen!
Waar ben ik? en verheft het hoofd,
En 't schouwspel is vervlogen.
Vervlogen; maar een blinkend licht
Beschijnt hem uit de wolken,
En brengt een murmlend zuizen meê
Van stille waterkolken.
Flux treedt in dezen Hemelglans
De laatste der Urzijnen,
De groote Diedrijk-zelf, hervoort,
In 't wit der Serafijnen.
Mijn zoon, dus zegt hij, treed vrij toe!
Uw hart is mijner waardig.
Wees sterk: de kracht is deugd: ze is God,
En Hij, Hij is rechtvaardig.
| |
[pagina 49]
| |
Gij sidderde op 't gezicht des bloeds,
Des jammers, der ellenden -
Op 't eindloos vergezicht des doods,
Waar alle ontwerpen enden -
Gij sidderde onder 't duizendtal
Van angst- en schrikbre spoken,
Die 't onherhaalbaar stervensuur
Bij al wat leeft bestoken -
Gij sidderde, gij beefde nooit;
Uw moed bleef onbezweken:
Waar de onschuld leê, 't geweld verwon,
Uw arm was reê tot wreken.
Welaan, dus wil 't het Albestuur,
Aanbid zijn welbehagen!
Hij, God in al wat Hem betaamt,
Hij maakt Zijn werk volslagen.
Uw bloed zal aan de Kristenheid
Een reeks van Vorsten geven:
Geweldbetemmers, u gelijk,
Die op ons voetspoor streven!
Een trits van zonen, die uw' stam
In Duitschland uit zal breiden.
Zal looten uit hun lendenen
Door gantsch Euroop verspreiden.
Zie Diedrijk, die bij 't bloedig schild,Ga naar voetnoot†
Bezaaid met scepterstaven,
Uw' gouden' sabel zwieren zal,
Aan 't hoofd der Kleefsche Graven!
| |
[pagina 50]
| |
Zijn telgen zullen Oost en West
Met Grafelijke snoeren,
Hertooglijk bont, en kroonengoud,
Gebied en wapens voeren.
Door hem zal rollende eeuw aan eeuw
Uw bloed mijn' zetel drukken -
Tot....Hemel! hemel, weer dit af!
Mijn bloed zou kunnen bukken! -
Hij spreekt, het vorstlijk oog wordt rood
En 't voorhoofd trekt zich samen,
En Elius gevoelt een' blos
Van ongewillig schamen.
‘Mijn vader, (zegt hij) vader, ach!
Wie zal mijne asch dus honen?Ga naar voetnoot†
Mijn vloek en de uwe sla hem 't hoofd!
Nooit moet hem 't daglicht toonen!’
Mijn zoon, de Hemel vormt ons hart!
Zijn wil moet heilig wezen!
Hij deelde 't honderd andren meê,
Hij weigerde 't aan dezen!
Sla de oogen op uw' tweeden zoon,Ga naar voetnoot§
Die aan zijn forsche lenden
Uw' gouden' jachthoorn wappren laat,
Die Zweissens bergen kenden.
Zijn lot zal minder zijn, doch fier,
En, zonder oneer, dalen.
Zie nu zijn' broeder nevens hem
Met uwen echtring pralen!
| |
[pagina 51]
| |
Hij, heet op roem, zal 't Hessisch huis
Een teelt van Helden schenken,
Wier daden d' oorsprong van hun bloed
Aan de eeuwen doen gedenken.
‘Maar, vader, ach! mijn eerste hoop,
Mijn Diedrijk, gaat verloren!
Zijn tak versterft: een vreemd geslachtGa naar voetnoot†
Is onze staf beschoren.’
Hou moed, mijn zoon! uw eigen bloed
Vloeit dit geslacht door de aâren:
Uw scepters passen in den klaauw
Van Pruissens adelaren.
Doch zie te rug: uws Diedrijks bloedGa naar voetnoot§
Na honderdjarig stroomen,
In twee paar takken uitgebreid,
Heeft zonen voort doen komen.
Wend de oogen op die lange reeks
Van mannelijke looten:
Die schakel is onafgeknot,
En uit zijn heup gesproten.
‘Wie is hij, die zijn' wapenrokGa naar voetnoot*
Met gloênde wielen teekent?
De aaloude krijgsmoed van zijn huis
Staat in zijne oogen sprekend.’
Mijn zoon, gij ziet een nieuwe spruit!
Zijne afkomst wordt verduisterd,Ga naar voetnoot§§
Maar echter door geen eeuwverloop
In Riddermoed ontluisterd.
| |
[pagina 52]
| |
Zie daar aan 's Hemels firmament
De star van Nassauw stijgen:
Die star, die met een' luister blinkt,
Waar van onze oogleên nijgen!
Die star, die Volken vrijen zal;
Die de aarde zou regeeren,
Zoo de eeuw van 't recht, van rust, van trouw,
Nog eens te rug moest keeren.
Die star zal, eeuwen na deez' dag,Ga naar voetnoot†
In deze reeks van telgen
Zijn trouwste medestanders zien,
De rechtstgeäarte Belgen.
Zie daar in 't staatlijk pleeggewaad
Een rij van uwe Neven
Voor Nassauw, recht, en Nederland,
En onschuld, staan gebleven!
Zie daar hen, die in 't dolst gestorm,
Als onverwrikbre dijken
Aan 't geeslend zeenat, weêrstand biên,
En buigen noch bezwijken.
Zie daar hen voor 't geschonden recht,
Waar eer en godvrucht wenken,
Zich zelf met lust en Riddren moed
Geheel ten beste schenken:
Zich zelf! hun bloed, hun erf, hunn' rang,
Met al hun Staatsverwachting! -
Ja, - zie, en ken uw zuiverst bloed
Aan deze plichtsbetrachting!
| |
[pagina 53]
| |
Zie hen de dolken van 't geweld,
En 's afgronds zwadder, tarten;
En vinden, met het oog op God,
Het loon in hunne harten. -
Gij weent, mijn zoon? - Dit lot is groot!
Vervolgren zelfs benijdbaar,
Die -! Monsters beeft! gij vindt mijn bloed
Ook in den tabbaard strijdbaar.
‘Mijn vader, welk een jeugdig hoofd
Verheft zich uit die allen?
Wat wacht hem, welk is 't scheemrend lot,
Dat hem te beurt moet vallen?’
....Mijn zoon! de morgen is noch verr',
Die op zijn kruin moet dagen!
De Hemel -! maar genoeg, mijn zoon,
Dat hij uw' naam zal dragen.
‘Mijn naam! - hij zal hem waardig zijn!
'k Lees in die teedre trekken
Mijn kroost, mijn eigen kroost - ô God!
ô Wil zijn dagen rekken!
ô God! hij draagt zijns vaders hart,
En, wat hem ook bejegent,
Ik zie, want uw belofte staat,
Ons bloed in hem gezegend.
....Ik zie - een nieuwe dageraad -
Daar rijst hij! maak u vaardig! -
U spel ik, Kind van onze hoop....!
ô Wees uw' naam slechts waardig!’
| |
[pagina 54]
| |
Zoo zegt hij, valt op 't aanzicht neêr,
En in een' kring van stralen
Staat Diedrijk naast hem, en alleen,
Terwijl er rozen dalen.
Zijn hand vat Heiles rechterhand,
Herroept haar aan het leven,
En doet haar deze rechterhand
Aan haar' behoeder geven.
1786.
|