De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina *1]
| |
[pagina 1]
| |
Romancen en balladen. | |
[pagina 3]
| |
aant.Olinde en Theodoor.Ga naar voetnoot*O nimium faciles anrem praebere puellae!
Discite desertae non temere esse bonae.
Met zweet, en bloed, en stof begruisd,
Toog ridder Theodoor,
Beroemd door zijn gevreesde vuist,
In koning Arthurs spoor.
Van adel oud, van inborst fier,
Kent Turk en Heidendom
Den wissen slag van 't blank rapier,
Dat in zijn handen glom.
Ten strijd gehard door strijd op strijd,
In 't pantser opgegroeid,
Daar 't vuur, dat door zijn aders rijdt,
Hem uit zijn oogen gloeit;
Gantsch krijgsman, ijvrig Paladijn,
Verweet men hem alleen,
Een vreemdeling aan 't hof te zijn,
En zonder zwier te treên.
Maar was des ridders houding ruw,
Zijn boezem had gevoel:
De wenkbraauw stond hem stuurs en schuw,
Maar 't harte was niet koel.
En, leidde hij der joffren hand
Niet sierlijk op, ten dans;
Dat hart was aan haar dienst verpand,
Aan 't kruis alleen zijn lans.
| |
[pagina 4]
| |
Aan 't hof van Karel leefde een maagd,
Vervuld van eedlen trots:
Van duizend aangezocht, belaagd,
Maar jegens ieder, rots.
Der jonkren laffe zoutloosheên,
Verdienstelooze praal,
En wat haar meer verachtlijk scheen,
Bewees zij geen onthaal.
Maar walgend van dien weeken stoet,
In 't hoofsch vermaak doorkneed,
Deed ze in verhitten wrevelmoed
Een' roekeloozen eed.
't Is al wat op mijn gunsten wacht,
(Dus sprak zij) mij onwaard:
Ik haat het mannelijk geslacht;
'k Blijf eeuwig ongepaard!
De Liefde hoorde dat zij zwoer,
En loeg om haar besluit.
Een zuchtjen, dat haar borst ontvoer,
Drukte andre wenschen uit.
De schoone wist niet van dien zucht,
Maar peinsde, wat haar trof?
En zocht in stille buitenlucht
Gestaâge peinzensstof.
De naam van Theodoor klonk voort,
En vloog van stad tot stad.
Olinde had dien naam gehoord,
Maar bevende als een blad.
Ach (sprak ze) zulk een heldenaart!
Zoo veel roemruchte moed!
Zie daar een ziel, beminnenswaard
Voor maagden van mijn bloed!
| |
[pagina 5]
| |
Ik haat den echt en wulpsche min;
Maar, zoo ik minnen kon,
Geen ander nam mijn hart ooit in,
Dan die zijn glorie won!
Die grootheid, die geen weêrga' vindt,
Heeft meer dan dit verdiend;
En zalig zij, die hij bemint!
Maar 'k wensch hem mij tot vriend!
De Liefde loeg nog eens op 't woord,
En zag haar oog bedaauwd,
En 't roosjen, dat haar lipjens boordt,
Van lieverleê verflaauwd.
Hij juichte om 't welgelegd begin,
Vloog op, en riep verheugd:
Geen boezem sluit zich voor de min,
Genaakbaar voor de deugd!
De schoone beeldt zich al zijn daân
Met gloênde kleuren af;
En deelt met hem de lauwerblaân,
Die hem zijn krijgsmoed gaf.
Nu voegt ze er nieuwe daden bij,
In eigen brein gesmeed:
Ze plaatst hem zuchtend aan heur zij',
En zucht aleer zij 't weet.
Ze merkt dien zucht, en bloost. - Waarom?
Neen, (zegt ze) 'k min hem niet;
Maar wie uit Gaulens jufferdom
Of hij zijn wenschen bied'?
Ach, 't voorwerp doe zijn' keur geen schand!
Zij moet een Godheid zijn!
De schoonste van gantsch Frankenland,
Maar - met een hart als 't mijn!
| |
[pagina 6]
| |
Zij bloost op nieuw. - Neen (zegt ze) o neen,
'k Draag hem geen liefde toe.
Gevoel van vriendschap is 't alleen,
Is 't alles, wat ik voê.
Ik haat het huwlijksledikant,
En nu, veel meer dan ooit:
En wie er dinge naar mijn hand....
Hier zucht ze - en blijft verstrooid.
De fiere ridder kwam ten hoof
En bood zich aan den vorst.
Zijn roem scheen aller glorie doof,
En gloeide borst aan borst:
Den braven uit der riddren kring
Met ijver tot den strijd;
Den zwakken, met verwondering;
't Hovaardig hart, met nijd.
Olinde! - Gij, verlaat gij 't land?
Gij weêr naar 't hofgewoel!
Zij dobbert - raadpleegt nu 't verstand,
Dan, 't innerlijk gevoel.
't Gevoel spreekt luid, en houdt steeds aan;
't Verstand heeft weinig klem. -
Maar 't hart heeft de uitspraak reeds gedaan,
Verstand geeft ook zijn stem.
Ja, tot een waardig eerbewijs
Van zulk een' Paladijn,
Kan (zegt ze) niets, hoe hoog in prijs,
Kan niets te dierbaar zijn!
Daar heel de jufferlijke stoet
Met schittrend feestgewaad
Hem tot een blijk van eer ontmoet,
Waar 't achterblijven, smaad!
| |
[pagina 7]
| |
Wie weet, wie al, op luttel schoon,
Op afkomst trots, of rang,
Aanloklijkheden spreî ten toon,
Waar zij den held in vang'!
Hoe licht wordt niet zijn edel hart,
Indien men 't niet verhoed -,
In strikken van een min verward,
Waar van hij blozen moet!
Wie blijft voor 't manlijk harte borg,
Door vrouwenlist bestreên?
Wie weet het? mooglijk redt mijn zorg
Zijn hart en eer met een! -
Olinde! - neen, het schoon geslacht
Verdient dien ijver niet:
't Is op geen harteroof bedacht,
Daar 't slechts verdienste ziet.
Geen schitterende wapendosch,
Geen rijkversierd helmet
Met hagelblanken vederbosch,
Of fraaigetoomd genet;
Geen houding vol bevalligheên,
Trekt hier het vrouwlijk oog.
Olinde, neen, bij u-alleen
Staat riddermoed zoo hoog.
Doch ga nochthands. - Zij ging, verscheen,
En zag en werd gezien:
Flux wappert om haar zijden heen
Een stoet van jonge liên.
Men zoekt haar oog, als in den wed,
Te vesten op een kleed,
Een' haarlok, een' gemeten tred;
Al vruchteloos besteed.
| |
[pagina 8]
| |
Olinde zag den oorlogsheld,
En niets behalven hem.
Maar, van een' vreemden schrik bekneld,
Ontbrak haar borst de stem.
Zij stond en wilde nader treên,
Doch wankelde op haar kniên,
En trachtte, onwetend van de reên,
Des ridders oog te ontvliên.
Te laat - de ridder kent haar reê
Voor de eer van Karels rijk,
Die zoo veel minnaars zuchten deê:
En geene, haar gelijk.
Haar houding toonde 't fier gemoed,
Voor lang alom verbreid;
En 't zachte schoon ontleende een' gloed
Van eerbre zedigheid.
Hij nadert haar, maar met den groet
Van geenen hoveling.
De hulde, die zijn mond haar doet,
Is edel, doch gering:
Maar echter schijnt het aan haar ziel,
Als of met dezen groet
De Keizer aan haar voeten viel,
In vollen minnegloed.
Daar stond zij, roerloos en verward,
Geheel van zin beroofd;
Van schaamte siddrende in het hart,
En gloeiende om haar hoofd.
Het andwoord borrelde uit dat hart,
Bleef smorende op haar tong,
En 't was, als of een neevlig zwart
Zich voor haar oogen drong.
| |
[pagina 9]
| |
Zij zweeg - maar, zweeg haar lieve mond,
Haar drijvend oog zweeg niet: -
Van siddring vol dat hij 't verstond,
En wenschend dat hij 't ried;
Van duizend tegenstrijdigheên
Op 't levendigst geschokt;
Van zielsangst hijgend naar 't geween;
Door blijdschap aangetokt. -
De ridder drong tot in haar borst,
En loeg die onrust toe.
Hij voelde, dat hij hopen dorst,
Maar akelig te moê.
Zijn hart voorspelde hem iets groots,
Een zege die hem vleit:
Maar 't somber fakkellicht des doods
Scheen over 't beeld verspreid.
Hij hief een oogstraal op vol gloed,
Doch, daar de schroom in spreekt.
Dat oog wordt door haar oog ontmoet,
En de achterhouding breekt.
Onmachtig stort hij aan haar kniên,
Van teêr gevoel verkropt,
Om haar een' boezem aan te biên,
Die niet dan voor haar klopt.
Olinde, kost ge dit weêrstaan?
Dien minnaar aan uw kniên!
Gij, die een wareld zoudt versmaân,
Om hem naar 't oog te zien!
Wat doet ge in zulk een' engen nood?
Waar blijft uw eedle trots?
Indien ge er duizend weêrstand boodt,
Wees nu, wees hier, een rots.
| |
[pagina 10]
| |
De ridder vat haar teedre hand,
Besproeit ze met een' traan.
Die traan beroert haar 't ingewand:
Olinde, dit weêrstaan! -
Hij drukt die hand aan 't zwoegend hart:
Nu brengt hij ze aan den mond: -
Een kus, die vlam en kolen tart,
Slaat al heur kracht te grond.
Ze zucht, - ze snikt - een lieve lonk,
Die 't harte kennen deê -;
Een traantjen, daar de vreugd in blonk,
Nam al haar strengheid meê.
Aan vreemde drift bij drift ten doel,
Zich-zelve naauw bewust,
Verlaat ze blindlings zich 't gevoel,
En blaakt van minnelust.
Gelieven -! zacht! - onttrekt uw min
Aan de oogen van het hof.
Maar ach, wie houdt zijn vlammen in,
Wien liefde waarlijk trof?
Denkt echter, teedren, waar gij zijt; -
Beseft wat u omringt; -
Nog eens, 't is tijd, 't is meer dan tijd,
Dat ge uw gevoel bedwingt.
De Paladijn geleidt haar straks;
Maar alles barst van spijt;
En 't oog des trotschen Dorulaks
Schiet vonken uit van nijd.
Hij slaat de hand aan 't zwaar geweer,
Dat leeuwen had gekloofd:
Olinde beeft voor d' eersten keer,
Bedreigt te waard een hoofd!
| |
[pagina 11]
| |
De ridder speurt haar angst, ziet om,
En 't zinkend lemmer stort,
Terwijl een saamgeschoten drom
Om zijne Olinde snort.
Hij werpt zich op dit roovrenrot,
Met uitgetoogen dagg',
Treft twintig snoodaarts in den strot,
En tevens mist de slag.
Een tweede klieft de lucht alreê,
Maar breekt op 't ridderstaal,
Dat sneller losvliegt uit de scheê,
Dan wind of bliksemstraal.
En eer de snoodaart zich herstelt,
Ligt hij voor 's ridders voet
Met half gespleten' kop geveld,
In 't spattend brein en bloed.
Hij viel! geen enkle vijand meer,
Die d' overwinnaar stuit!
Hij won, hij vindt Olinde weêr!
Olinde werd zijn buit!
Olinde, zij! de zaligheid,
Waar heel zijn ziel op doelt!
Gevoelt hoe eindloos veel dit zeit;
Gevoelt dit, die gevoelt!
De schoone vliegt, en weet het niet,
Haar redder te gemoet';
Een oog, dat heldenbliksems schiet;
Een vuist, die glimt van bloed:
Een boezem, die van wellust schreit;
Een hart, zoo maagdlijk week! -
Neen, 't waar hier meer dan menschlijkheid,
Indien men niet bezweek.
| |
[pagina 12]
| |
Daar zijgt ze in de armen van den held:
Daar zijgt hij aan heur hart,
Daar 't zwelt, en bonst, en hijgt, en snelt,
Van gloed, van lust, van smart.
Daar schaaklen zich de ontroerde leên
Al siddrende in elkaâr:
Daar zinken kennis, oordeel, reên,
En God en deugd met haar.
Het is gedaan! - De nevel vliedt.
Die oog en brein bevong:
Zij kennen nog den wellust niet,
En voelen reeds zijn' wrong.
Haar voorhoofd gloeit; maar 't bloost niet meer
Van 't eerbaar inkarnaat;
En schaamte brengt, voor d'eersten keer,
Een' doodkleur op 't gelaat.
Haar oog voedt feller gloed dan eerst,
Maar minder teêr, maar woest,
En 't zuchtjen, dat haar hart beheerscht,
Schijnt in haar borst verroest.
't Verheft den schoonen boezem nog,
Maar moeilijk, maar bedeesd,
En voert een angstverwekkend och
In 's minnaars doffen geest.
Het stroomt, het vloeit hem niet meer toe
Uit zulk een open hart,
Als toen het, wederhoudens moê,
Hem 't eerst ontsloten werd:
Toen, met een wederkeerig slaan,
Hun harten in elkaâr
Een' wellust deden overgaan,
Voor God ondadelbaar.
| |
[pagina 13]
| |
Geen lachjen meer, dat om haar mond
Of in die oogen zweeft,
Waar thands een treurige avondstond
De kim betrokken heeft:
Geen kalme rust die rozen strooit,
Verzelt en voedt heur vlam:
Hem echter mint zij meer dan ooit,
Die de onschuld haar ontnam.
En hij, wat geeft dat hart hem in,
Zoo bruischend straks van gloed?
Wat rest er van die teêre min,
Te vroeg, eilaas! geboet?
Een flaauw, een onbestemd gevoel
Zweeft om in 't ledig hart,
(Hoe heeter straks, hoe meerder koel!)
Van deernis, wrevel, smart.
De schoone strekt haar armen uit,
En hangt hem aan den hals:
‘Mijn ridder!’ - ‘Mijn geliefde bruid!
Neen, hou mijn hart niet valsch.
Het leest in uw angstvallig oog,
't Gevoelt het geen het smeekt!
En treff' mij 't wraakvuur van omhoog,
Eer 't ooit er aan ontbreekt!’ -
‘Ach, ridder, ken Olindes ziel!
Ze vreest, ze wantrouwt niet;
Maar zie, hoe laag, hoe diep, ze viel,
En lenig heur verdriet.
o Dat uw zegerijke hand
Mij aan den smaad onttrekk'!
Ik volg u naar uw vaderland,
Maar wisch mij van dien vlek!’ -
| |
[pagina 14]
| |
‘Dien vlek! - de bruid van Theodoor!
Zij schaamt zich zijner min? -
Neen, dat mij 't heilig kruisbeeld hoor,
Zij stelt haar eer daar in.
Maar 't zij een Godgeheiligde echt,
Die om ons beider hand
Het zaligende zegel hecht
Aan onzen liefdeband!’
‘Melieve! - Stel uw wenschen uit!
De dag is ons nabij,
Waar op ik aan mijn dierbre bruid
Mijn trouw voor eeuwig wij.
Mijn boezem hijgt reeds naar dien dag:
Verbeid slechts met geduld,
Tot dat gij me uit den naasten slag
Verwinnaar groeten zult.
'k Zwoer op den rand van 't heilig graf,
Bij 't ridderlijke zwaard,
En rust en echtgenoegen af,
Voor 's Heilands kruisstandaard;
Tot dat ik, in herhaald gevecht,
Des Sultan Selims baard
Aan 's Veldheers eervaan hebb' gehecht,
Bij d' elfden paardestaart.
'k Vervulde 't gantsch getal alreê;
'k Ontnam den Saraceen
Zes ruiterstanders, twee voor twee,
En zeven, een voor een.
Maar waar ik 't lemmer blinken deed,
Hoe veel ik mocht bestaan,
Het schoonst gedeelte van mijn' eed
Blijft schandlijk onvoldaan.
| |
[pagina 15]
| |
Neen, zucht niet, stort geen tranen meer:
Ik doe dien eed gestand;
En dan, wanneer ik wederkeer,
Dan bied ik u mijn hand.
Zij rookt nog van geen koningsbloed,
Ze is uwer nog niet waard: -
Voor 't minst, geen gift, die mijnen moed,
Mijn grootheid, evenaart.’
Dus spreekt hij, zadelt straks zijn ros,
Stijgt op, en - ziet nog om.
Daar ligt de schoone, zonder blos,
Verstijfd, gevoelloos, stom.
Hij ziet het, beeft, klimt af, en zucht;
Omhelst haar koude borst;
Vliegt flux ten zadel op, en vlucht,
Weêr enkel gloriedorst.
‘Dat monster!’ - Lieve schoone, zacht!
Wat gaat u 't monster aan?
Vraagt, die hij heeft ten val gebracht,
Hoe 't met haar zij vergaan?
Gij geeuwt! - mijn zang is al te lang?
'k Erken het, lieve maagd,
Maar 't roerendst voorwerp in dien zang,
Wie is dat? - Die niets vraagt.
1785.
|
|