275[regelnummer]
Neen, zoeke ik Velzen-zelv', om hem 't geheim te ontdekken!
Einde van het Eerste Bedrijf.
|
-
eindnoot+
- Vs. 1-2. Sinds de 12de eeuw is de invloed van Holland in 't Sticht steeds toenemende. In de 13de eeuw was die invloed vooral sterk onder de Hollandsche graven Willem II en Floris V. Mede door toedoen van Willem II werd bisschop Gozewijn (± 1250) afgezet en vervangen door den Keulschen domproost, Hendrik van Vianden. Deze werd krachtig bestreden door de heeren van Amstel en van Woerden. In de bekende kroniek van Beka wordt gezegd, dat Gozewijn uit 't geslacht van Amstel was; Beka zoekt dan ook de oorzaak van den strijd der genoemde heeren tegen bisschop Hendrik in verontwaardiging over de afzetting van hun bloedverwant. (Bilderdijk volgt hierin Beka; in zijn Geschiedenis des Vaderlands (1832) deel II blz. 149 noemt hij Gozewijn een ‘zoon van den broeder van Gijsbrecht van Amstel.’ In een andere geschiedbron, de Annalen van de kerk S. Pantaleon te Keulen, wordt de afgezette bisschop Gozewijn van Randerath genoemd.)
Tijdens de regeering van den elect Jan van Nassau (hij heeft nooit de bisschopswijding ontvangen; 1267-1290)over 't Sticht, brak er in Holland een boerenopstand uit. Geleid door Gijsbrecht van Amstel, breidde deze beweging zich ook over Utrecht uit en de elect kon zich slechts staande houden door de krachtige hulp van een Hollandsche krijgsmacht; ook tegenover de heeren van Amstel en van Woerden kon hij zich later alleen handhaven door den steun van Floris V. Sinds 1274 bemoeide deze zich geregeld met de zaken van 't bisdom; groote gedeelten kwamen onder zijn beheer. In 1285 moest Gijsbrecht van Amstel zich aan hem onderwerpen en in 1288 ook Herman van Woerden. De Hollandsche graaf was nu feitelijk heer en meester in 't Sticht. Onderden volgenden bisschop, Jan van Zyrick, werd de invloed van Holland in 't bisdom wel iets minder, maar bleef toch nog zeer belangrijk.
Vs. 1. ‘Heerschappy’ beteekent hier machtsgebied.
-
eindnoot+
- Vs. 3. De Myter en de kromstaf zijn de teekenen der bisschoppelijke waardigheid. De myter is een hooge in twee deel en gespleten kap, die aan de punten versierd is met een kruisje. De kromstaf is een rechte staf, aan 't boveneinde voorzien van een gebogen, blad vormig versiersel. De zin van dezen regel is: De macht van den bisschop is vernietigd.
-
eindnoot+
- Vs. 4. Met den leeuw (nl. uit het Hollandsche wapenschild) wordt hier Holland bedoeld. De beteekenis van dezen regel is duidelijk, als we bedenken, dat Utrecht, vooral in de 11de eeuw, zeer vijandig tegenover Holland stond; Blok zegt hieromtrent in zijn Geschiedenis van het Nederl. Volk: ‘Het bisdom had in de 11de eeuw getracht het graafschap zoo niet te vernietigen dan toch van zich afhankelijk te maken.’ Tijdens de minderjarigheid van den Hollandschen graaf Dirk V (1061-1091) maakte de Utrechtsche bisschop, Willem, zich van verschillende deelen van Holland meester; hij wist 't zelfs gedaan te krijgen, dat keizer Hendrik IV hem in 1064 met 't geheele graafschap beleende. Toen graaf Dirk meerderjarig geworden was, wist hij echter 't Utrechtsche juk geheel af te schudden en sinds dien tijd stond Holland naast 't Sticht; ja weldra werden de rollen geheel omgekeerd.
-
eindnoot+
- Vs. 5. Zie vs. 1-2 en de aanteekening daarbij.
beveelt aan = heerscht over. Zoo ook Dichtw. VI, 416: ‘Waar ze (de zwelgzucht) ooit alleen beveelde.’ In deze verouderde, intransitieve beteekenis werd bevelen meestal gevolgd door 't voorzetsel over.
-
eindnoot+
- Vs. 6. Papery d.w.z. priesterheerschappij. De zin is: de heerschappij der geestelijken is ten einde.
-
eindnoot+
- Vs. 7. koomt; een archaïstisch getinte vorm, door Bilderdijk gaarne gebruikt. Zie o.a. vs. 142; 291; 323 (Vgl. Vondels Roskam vs. 1: ‘Hoe koomt, doorluchte Drost, dat elck van Godsdienst roemt’; en Onno Zwier van Haren, De Geusen, 24ste zang: ‘Oranje koomt’).
Staatzucht (de 2de druk, van 1828, heeft Staatszucht) d.i. eerzucht, heerschzucht. We vinden dit woord vooral in de 17de eeuw o.a. in Vondels Lucifer vs. 1323, 1326, 1329 enz. enz. Met ‘Staatzuchts dol vermeten’ bedoelt W. het optreden van den bisschop tegenover Holland en de oproerige Stichtsche edelen.
Dol vermeten kan hier 't best worden weergegeven door: driest optreden; in 't woord vermeten ligt tevens de gedachte, dat de persoon, die optreedt, zijn krachten overschat heeft.
-
eindnoot+
- Vs. 8-12. Het antecedent van ‘die’ (vs. 9) is ‘de keten’ (vs. 8). De ‘overmoed’ (vs. 9), waarvan hier gesproken wordt, moet natuurlijk gezocht worden aan de zijde van den bisschop, die de heeren gevangen nam en aan zijn paard liet binden (vs. 11). De stijl is hier verre van onberispelijk.
-
eindnoot+
- Vs. 10. in 't aanzien van = in 't gezicht van, in de nabijheid van.
dees poort nl. van de stad Utrecht.
-
eindnoot+
- Vs. 11. Bij zijn optreden als bisschop werd Hendrik van Vianden (opvolger van Gozewijn) dadelijk krachtig bestreden door Gijsbrecht van Amstel en Herman van Woerden (zie de aanteekening bij vs. 1-2). Herhaaldelijk deden zij invallen in 't bisschoppelijk gebied en verwoestten 't land. Bilderdijk verhaalt hieromtrent verder in zijn Geschiedenis des Vaderlands (dl. II blz. 149-150): ‘Koning Willem de verwoestingen willende voorkomen, die zulke oorlogen telkens op nieuw in den Lande veroorzaakten, en de Landvrede, die hij in 1253 in het gantsche Rijk bevestigd had, willende doen onderhouden, trok in allen ijl met een genoegzame
macht herwaart om deze vijandelijkheden te stuiten. Maar als hij geheel onverwacht te Utrecht kwam, was de Bisschop juist uitgetrokken tot een veldslag, en kwam welhaast in triomf met Gijsbrecht en Herman aan zijn paard gebonden terug. Koning Willem maakte vrede en zoen tusschen de strijdende (of gestreden hebbende) partijen, en Gijsbrecht moest met zijn aanhangelingen (tot 500 in getal) barrevoets en in wollen kleeding (dat is, in het hemd) boete doen, en in de Domkerk geknield, aan den Bisschop vergeving vragen, en hem voorts trouw zweeren.’
-
eindnoot+
- Vs. 12. Het onderwerp van dezen zin is ‘die’ (vs. 9) d.i. ‘de keten’ (vs. 8). Ook hier is de stijl niet zeer keurig.
Koning Willem is graaf Willem II (1234-1256), die in 1247, vooral door toedoen van den paus en de aartsbisschoppen van Mainz, Trier en Keulen, tot Roomsch-koning gekozen werd tegenover keizer Frederik II, die door den paus in den ban was gedaan.
De zin van dezen regel is duidelijk, als we in 't oog houden, dat Gijsbrecht op verzoek van koning Willem door den bisschop vrijgelaten werd.
-
eindnoot+
- Vs. 14. leniger gebied = minder drukkende heerschappij, zachter bestuur. De woorden lenig en gebied hebben hier beide een archaïstische beteekenis; thans wordt lenig alleen van stoffelijke zaken gebezigd, vroeger echter gebruikte men 't ook in toepassing op den aard, het karakter van personen. Zoo vinden we bij Hooft 't substantief ‘leenigheit’ in den zin van zachtzinnigheid.
In den zin van heerschappij vinden we 't woord gebied o.a. bij Vondel (Lucifer vs. 1089: ‘Heer Belzebub, aenvaert dit wettige gebiet’); voorts ook bij Cats, Huygens en Langendijk. (Bilderdijk heeft een massa oude woorden in zijn werken gebruikt en ze zoo weer nieuw leven trachten te geven; hieromtrent kan men meer vinden in A. de Jager, Proeve over den Invloed van Bilderdijks Dichtwerken op onze Taal. 1847.)
-
eindnoot+
- Vs. 16. Dit Hof is 'thof van Floris V (‘dartle Graaf’ vs. 17). Sedert hunne onderwerping aan Floris (zie de aanteekening bij vs. 31 en 33-34) bekleedden van Amstel en van Woerden hooge ambten aan diens hof; de graaf ‘stelde alle vertrouwen op hen, deelde alle zijne geheimen met hun, en putte zich uit, om hun gelijke gevoelens van hartelijkheid in te boezemen.’ (Bilderdijk, Gesch. des Vaderl., dl. II, blz. 233).
verrukkend = verrukkelijk, aangenaam.
-
eindnoot+
- Vs. 17. Zie de aanteekening bij vs. 31 en 30-34.
-
eindnoot+
- Vs. 18. telt by = gelijk stelt met.
sloren = ontuchtige vrouwen. Vgl. ook Bilderd., Gesch. des Vaderl. II, 236: ‘Floris zou met een sloortjen verlegen geweest zijn.’
Wat zijn zedelijk leven betreft, heeft Floris V een zeer slechten naam; er worden een groot aantal bastaarden van hem vermeld. Bilderdijk gelooft echter, dat hier de laster aan 't woord is; in zijn Gesch. des Vaderl. (II, 183) zegt hij: ‘Men heeft hem (d.i. Floris) in later tijd vele minnarijen te laste gelegd, waar van sommigen volstrekt valsch en andere onzeker zijn.’ (Vgl. de aanteekening bij vs. 160).
-
eindnoot+
- Vs. 20. Uw Oudren goed. Een constructie als deze, waarbij het bezittelijk voornaamw. onverbogen bleef, omdat het beschouwd werd als èèn geheel met het in den genitief en vòòr het bepaalde woord staande substantief, kwam in de oudere taal veel meer voor dan tegenwoordig. (Vgl. Anna Bijns, Befereynen, no 33: ‘Dapostelen ... wetende haar meesters meenen, hebben de werelt bekeert’; en Vondel, Gijsbr. v. Amstel vs. 3: ‘Het hemelsche gerecht heeft... op mijn volx gebed de bange stad ontzet’). Voor de verklaring van dezen regel zie men de aanteekening bij vs. 31.
-
eindnoot+
- Vs. 21. Schot en dienst. Het schot was een belasting, die oorspronkelijk alleen op onvrijen (hoorigen) drukte. (Later moesten ook de vrijen, die in 't bezit van z g.n. ‘schotbaar’ land gekomen waren, schot betalen).
Met dienst bedoelt de schrijver heerendienst, meestal bestaande in de verplichting van de boeren tot bewerking van de akkers van den heer of tot hulp bij jacht, visscherij enz.
Vooral in de 13de eeuw begint het getal der onvrijen sterk te verminderen; vorsten en geestelijken gaan voor in het vrijlaten hunner onvrije onderdanen; men hoort van vrijlatingen van dezen aard in Brabant reeds ± 1200; in Vlaanderen ± 1250, in Holland onder Willem II en vooral onder Floris V; eens heeft hij 40 hoorigen, die zich te zijnen opzichte verdienstelijk hadden gemaakt, de vrijheid gegeven. Dit was een van de oorzaken van de verbittering der edelen tegenover den graaf.
‘Nevens u.’ Ze zijn nu persoonlijk geheel vrij, in dat opzicht staan ze nu dus niet meer beneden, maar naast de edelen.
-
eindnoot+
- Vs. 24. 't Ligt voor de hand, dat hier niet de Middeleeuwsche adel bedoeld kan zijn; deze toch heeft geen Romeinsche keizers meer kunnen doen sidderen. De dichter vereenzelvigt hier den Middeleeuwschen adel met den vroegeren Germaanschen; gene is naar zijn voorstelling een voortzetting van dezen. Die Oudgermaansche adel nu heeft meermalen Romeinsche keizers ‘doen siddren’. (Denk o.a. de volksverhuizing enz.)
‘Romens’. Naast dezen genitief ‘Romens’ gebruikt Bilderdijk ook den vorm Romes b.v. in Dichtw. dl. IV, blz. 163: ‘Neen, 't is geen Vrijheid meer, die Romes moed waardeert’. De vorm ‘Romen’, in andere naamvallen, gebruikt Bilderdijk meermalen in 't rijm en als 't volgende woord met een klinker begint.
-
eindnoot+
- Vs. 25-26. Van Woerden wil zeggen: Ik weet wel, dat gij 't in uw hart mij toestemt, dat de druk, waaronder de adel thans leeft, onduldbaar is.
-
eindnoot+
- Vs. 27. Het woord ‘wrokken’ is hier in betrekking tot de gevoelens van Van Woerden zeer juist gebruikt; immers de mensch koestert ‘wrok’, als hij zijn gramschap inhoudt, verbergt en tevens een sterke neiging gevoelt, om zich over ondervonden leed te wreken.
-
eindnoot+
- Vs. 30. blozend nl. van schaamte over hetgeen in den volgenden regel gezegd wordt.
-
eindnoot+
- Vs. 31. De elect, Jan van Nassau, had aan Gijsbrecht van Amstel het slot Vreeland en aan Herman van Woerden dat van Montfoort in pand gegeven. Dit verwekte groote ontevredenheid in 't Sticht, zoodat de elect de voorgeschoten sommen aan genoemde heeren terugbood en teruggave van de burchten vroeg. De heeren weigerden echter. Nu trad Floris V, die hier kans op voordeel zag, tusschenbeide en kwam den bisschop (elect) te hulp; hij belegerde Vreeland en nam het, nadat hij Gijsbrecht reeds gevangen genomen had, in. Ook Herman van Woerden moest 't slot te Montfoort na een langdurig beleg overgeven. In 1285 onderwierp Gijsbrecht zich geheel aan Floris: verschillende gebieden (o.a. Muiden), die hij van Utrecht in leen hield, moest hij aan den Hollandschen graaf afstaan, om ze gedeeltelijk als leen van dezen terug te krijgen. Weldra verzoende zich ook Herman van Woerden op dergelijke wijze; zijn allodiaal (eigen) bezit droeg hij aan Floris op en kreeg het in leen terug (Bilderdijk, Gesch. des Vaderl., dl. II, blz. 196-198).
-
eindnoot+
- Vs. 32. Gedwongen.... te vechten; de leenman toch was verplicht, zijn leenheer in den krijg bij te staan.
-
eindnoot+
- Vs. 33-34. Ze waren vroeger bezitters van allodia of eigen goederen.
-
eindnoot+
- Vs. 35. ‘Het steenen huis te Woerden moest hij (d.i. Herman van Woerden) t' allen tijde voor den graaf openhouden. ’ (Bilderdijk, Gesch. des Vaderl., dl. II, blz. 198). Voor Gijsbrecht van Amstel gold iets dergelijks; geen wonder, dat de heeren den Hollandschen graaf tot in 't diepst hunner ziel haatten!
-
eindnoot+
- Vs. 36. ‘'t Hoog getij’ is de tijd van de grootste machtsontwikkeling.
-
eindnoot+
- Vs. 37. Hun. - Bilderdijk gebruikt hier een meervoudsvorm van het bezittel, voornaamw., omdat dit betrekking heeft op een collectief, een woord, dat een meervoudig begrip noemt nl. ‘adel’ vs. 36, (In 't oudere Nederlandsch was dit gebruik zeer algemeen; vgl. Vondel, Het Pascha vs. 1715: ‘Zoo zal ooc al betraent theyrlegherder Hebreeuwen hun vryheyt zien berooft voor allen tijdt en eeuwen’.) Zie ook vs. 1100 en vs. 1398.
gefnuikt = ingekort. Vgl. Vondels Lucifer vs. 565: ‘Men zal uw mogen theit aldus de vleugels fnuicken’. Thans gebruikt men fnuiken zonder ‘vleugels’ of ‘wieken’ als object.
-
eindnoot+
- Vs. 39. Dit d.w.z. ‘'t Priestrenrot’ (vs. 38).
vrijen = bevrijden.
-
eindnoot+
- Vs. 39-40. De schrijver heeft 'thier over de gevolgen van de kruistochten; de paus toch had bepaald, dat lijf-eigenen, die aan een kruistocht deelnamen, bij hun terugkeer vrij zouden zijn; het getal der vrijen nam tengevolge van de kruistochten dan ook toe. (Men koude echter in 't oog, dat deze overgang van lijfeigenschap tot vrijheid uit andere oorzaken reeds vroeger begonnen was.)
-
eindnoot+
- Vs. 40. Heidnen d.z. Sarracenen, Mohammedanen.
Akraas woestenyen - Acre was in den tijd der kruis-tochten de voornaamste landingsplaats voor kruisvaarders. Met ‘Akraas woestengen’ bedoelt de dichter hier dan ook Palestina.
-
eindnoot+
- Vs. 41. ‘Dit’ d.i. ‘'t Priestrenrot’ (vs. 38).
-
eindnoot+
- Vs. 43. ‘Dit’ d.i. ‘t Priestrenrot’ (vs. 38).
-
eindnoot+
- Vs. 44. ‘Het vloekbre Bygeloof’ is 't geloof der Roomsch-Kath. kerk, meer in 't bijzonder 't geloof, dat 't bidden op 't heilige graf iets zeer verdienstelijks was; om dat graf van de Turken te bevrijden, werden (voor een deel) de kruistochten ondernomen.
-
eindnoot+
- Vs. 41-46. In deze passage geeft Bilderdijk een beschouwing over middeleeuwsche toestanden tijdens en tengevolge van de kruistochten. Na de kruistochten rijzen de vorsten snel in macht ('t huis Valois in Frankrijk; de Plantagenets in Engeland; 't Habsburgsche huis in Duitschland enz.) Volgens B. is dit geschied door de kruistochten en gewild door de geestelijkheid (dit, vs. 41). Die geestelijkheid heeft allereerst den lijfeigenen de vrijheid doen geven (vs. 39) en tevens de edelen aangespoord, aan de kruistochten deel te nemen. Om aan 'tgeld te komen, dat voor zulke ondernemingen noodig was, waren zeer veel edelen genoodzaakt, hun ‘goed en erf’ voor ‘luttel gouds’ te verpanden (vs. 41). Aan wien? Volgens Bs beschouwing aan de vorsten (vs. 42); en zoo zijn dezen ten slotte in 't bezit gekomen van het erfgoed van den adel; de geestelijkheid is dus oorzaak geweest, dat de adel zijn goederen heeft moeten verpanden aan de vorsten. ‘Kwansuis’ moest die verpanding geschieden ten bate van de kerk (vs. 42), in werkelijkheid werd verzwakking van de macht van den adel beoogd. Toch hebben sommige edelen nog ‘een nietig plek jen gronds’ kunnen behouden, maar dat kleine stukje is nog ‘met rente en schuld bezwaard,’ d.w.z. belast met schulden (er rust hypotheek op), waarvan rente betaald moet worden (vs. 46).
-
eindnoot+
- Vs. 47. ‘Die dwaasheid’ bestond hierin, dat de adel zich door ‘'t Priestrenrot’ heeft laten overhalen, om aan de kruistochten deel te nemen en daartoe zijn goederen te verpanden.
‘haar’ nl. van ‘die dwaasheid.’
-
eindnoot+
- Vs. 48. ‘zy’ d.i. die dwaasheid (vs. 47).
‘d'Adeldom’ is hier een collectief in den zin van den adel. De zin van dit vers is: Maar zoo die dwaasheid de oorzaak is van het verval en de vernietiging van den adel.
-
eindnoot+
- Vs. 49. zoeke = wijte. In betrekking tot het eerstge-noemde object (nl. Vorst) heeft zoeken hier nog zijn oude beteekenis van straffen (in dezen zin vinden we 't o.a. in den Statenbijbel b.v. 2 Kron. 24 vs. 22); de zin van dezen regel is dus: Men zoeke de oorzaak daarvan niet bij den vorst en straffe hem daar dan ook niet voor, maar men wijte het aan eigen roekeloosheid.
-
eindnoot+
- Vs. 51-52. De zin is: Help uw stamgenooten verdrukken, dan zult ge daardoor oorzaak worden van uw eigen ondergang.
-
eindnoot+
- Vs. 53. Voor my = wat mij betreft. Zoo ook Willem van Holland, vs. 78: ‘Voor my, ik kan niet meer.’
-
eindnoot+
- Vs. 60. Tot wat eind = met welke bedoeling.
-
eindnoot+
- Vs. 61. slissing = beslechting. Zie vs. 322.
veet = veete, erf vijandschap.
-
eindnoot+
- Vs. 61-62. Bij Melis Stoke (Rijmkroniek IV, vs. 1325) lezen we: ‘De grave Florens hadde begonnen soene te maken onder de heren vanden Ghestichte (d.i. 't Sticht)’. Bilderdijk zegt hieromtrent in zijn Gesch. des Vaderl. (dl. II, blz. 248): ‘De Graaf steeds meer en meer bedacht, om de Landvrede te handhaven, en dus de zwevende veeten te slissen en verzoenen, vond in het Sticht veel te doen. Daar bleef een geweldige wrok tusschen de maagschap van den Heer van Zuilen, Stichtsch Leenman, die in den oorlog tusschen Amstel en den Bisschop gebleven was; en schoon in den zoen van Gijsbrecht met den Graaf in 1285 bedongen was, dat deze de Magen der gesneuvelden met zich verzoenen zou, dit was nog ten aanzien van dezen doodslag onvervuld gebleven. De Graaf wilde daar een eind aan hebben en ontbood de beide partijen binnen Utrecht tegen een bepaalden dag.’
-
eindnoot+
- Vs. 65. Van Amstel wil zeggen: Durft ge dit aan mij, die 's Graven vriend en vertrouwde raadsman ben, te openbaren.
-
eindnoot+
- Vs. 66. Een' Ridder staat in den datief (bij ‘ontdekt’ vs. 65).
-
eindnoot+
- Vs. 68. hun - De vormen hen en hun verschillen eigenlijk alleen dialectisch; ze waren dus vroeger beide zoowel datief als accusatief. Dat hun datief en hen accusatief zou zijn, is door de latere grammatici alzoo gedecreteerd. (Zie hieromtrent verder een artikel van Dr. Buitenrust Hettema in Taal en Letteren V, blz. 46). In den tijd van Bild. was deze dwaze onderscheiding reeds ingeburgerd; hij-zelf zegt er in zijn Nederlandsche Spraakleer (blz. 115) van: ‘...in casu obliquo gebruikt men in 't Mannelijke hen ook als Accusativus, en hun als Dativus en Ablativus.’
Bilderdijk onderscheidt de voorzetsels in zulke, die den accusatief en die, welke den ablatief regeeren; hij zegt daaromtrent in zijn Nederlandsche Spraakleer, blz. 297 vlgg.: ‘De Beheersching der Voorzetsels vloeit eenvoudig voort uit de beweging die zij uitdrukken of insluiten. De beweging naar of tot een voorwerp wordt beschouwd als in hare voleinding een aanstoot, een treffen zijnde, en, die van een voorwerp af, als een afscheiding, en dus brengt het regimen van 't eerste den vierden naamval voort; van het laatste, den ablatief. Elk erkent dadelijk uit den grondregel, zoo niet uit eigen gevoel, dat aan, door, na en naar, jegen en tegen, om, omtrent, tot, over, volgens, langs, tot den accusativus behooren; en even zoo, van, af, uit, zonder, tot den ablatief. Boven, beneden, binnen, onder, over, sedert, voor, nevens op en in, te, tusschen, achter, met den eenen of met den anderen dezer twee naamvallen te voegen zijn, naar zij of in rustenden of in toestrevenden zin gebruikt worden, enz.’
Vandaar dan ook de vorm hun in vs. 68. (Vgl. Bild., Dichtwerken, dl, III, blz. 198: ‘Dees dag zal u van hun doen kennen en verstoten.’ en blz. 244: ‘Ontaarten zoon van hun, uit wie ik ben geboren;’ en blz. 275: ‘Behoede mij de Hemel voor hun, die niet in de kwellingen van de Liefde zijn ingewijd!’ en Dichtw., dl. IV, blz. 149: ‘Zonk, zonk hun grootsch ontwerp met hun in 't nijdig graf?’ en blz. 176: ‘Zeg, dat gy-zelf met hun lafhartig aangespannen, op 's Hemels bliksem toeft enz.’)
-
eindnoot+
- Vs. 69. zijn bloed = zijn verwanten. Zie vs. 554.
-
eindnoot+
- Vs. 72. De zin is: Gij hebt thans gelegenheid om ons, als samenzweerders, aan den graaf te verraden en te doen sterven.
-
eindnoot+
- Vs. 73. ze nl. ‘de edelste geslachten’ (vs. 72).
-
eindnoot+
- Vs. 76. waar = daar, nu.
Gijsbrecht had als leenman den eed aan Floris gedaan; hij was als raadsman in 's graven dienst en werd door hem met weldaden overladen.
-
eindnoot+
- Vs. 77. een' meester - een' vriend d.i. Floris.
-
eindnoot+
- Vs. 79. Let op 't intransitieve gebruik van verscheuren in dezen regel!
-
eindnoot+
- Vs. 80. helle = (lett. overhelle) zich laat bewegen, zich laat overhalen.
-
eindnoot+
- Vs. 82. Daar Gijsbrecht een hofambt bekleedde, droeg hij ook de door den graaf ingevoerde hofkleeding. Zie vs. 2. (Vgl. Bild., Gesch. des Vaderlands, II, 234.)
Krijgsorde - Bilderdijk zegt in zijn Gesch. des Vaderlands (dl. II, blz. 198) hieromtrent: ‘Het leed niet lang of hij maakte Gijsbrecht van Amstel en Herman van Woerden tot zijne voornaamste Raden, en gaf hun met voortrekking boven anderen, deel in het bewind; ook verhief hij, bij het instellen der orde van St. Jacob in het jaar 1290, op de groote zaal van zijn paleis in de Hage, 't geen ik gis, dat toen volbouwd zal geweest zijn, Gijsbrecht tot een van de twaalf Ridders, toen door hem gekoren.’
-
eindnoot+
- Vs. 83. 't Roept me al = dat alles roept me.
-
eindnoot+
- Vs. 84. kostlijk = dierbaar. De zin is: En, indien ik zwijg, laad ik mij enz.
'k laad zijn bloed my op 't geweten d.w.z. ik word medeplichtig aan 't vergieten van zijn bloed.
-
eindnoot+
- Vs. 89. ofschoon enz. = al vliet enz. (Deze beteekenis van schoon komt ook duidelijk uit in de volgende plaats, Dichtw. III, 229: ‘Want schoon ik mij bevond uit een slavinn' geboren, Uw hoogheid had daar meê heur' luister niet verloren’ d.i. al ware ik uit een slavin geboren enz.
-
eindnoot+
- Vs. 89-90. De zin dezer beide regels is: Floris zal sterven, al word ik nu gedood, immers de samenzwering staat of valt niet met mijn leven.
-
eindnoot+
- Vs. 90. Het woord eedgespan kon zoowel de abstracte beteekenis van samenzwering als de concrete van saamgezworenen hebben. (Zie Woordenb. der Ned. Taal op gespan). Bij Bild. komt 't woord ook in beide opvattingen voor b.v. Dichtw., dl. IV, blz. 145: ‘'t Vergaderd Eedgespan (= saamgezworenen) bepaalt de daad op heden’; en blz. 146: ‘Nooit bood het grootsch ontwerp ten val van een’ tyran gewenschter uitkomst aan, aan 't vurigst Eedgespan (= saamgezworenen);’ en blz. 164: ‘Van daar ons Eedgespan! (= samenzwering) zie daar zijn ware gronden!’
Hier in vs. 90 zijn beide opvattingen mogelijk; misschien echter wijst 't adjectief moedig er wel op, dat B. hier de saamgezworenen bedoelt.
-
eindnoot+
- Vs. 91-94. De zin dezer verzen is: Waarom hebt ge mij uw moorddadig plan medegedeeld? - Kan ik 'tgevaar, dat den graaf dreigt, afwenden? - Indien ge meent, dat ik daartoe wel in staat ben, welnu maak hier dan 't begin van uwe onmenschlijkheid d.w.z. dood mij dan terstond, om u-zelf te vrijwaren voor 't gevaar, dat u van mijne zijde dreigt. - Meent ge echter, dat ik toch niet in staat ben, den vorst te bevrijden of iets te zijnen gunste te doen, waartoe hebt ge me dan deelgenoot gemaakt van uw aanslag, immers de wroeging, die ik straks in mijn hart zal gevoelen, als ik de misdaad, die staat te geschieden, zwijgend zal hebben aan gezien, kan u tot niets dienen.
-
eindnoot+
- Vs. 93. ‘onmenschlijkheid’ d.w.z. eerst het dooden van Amstel, daarna het vermoorden van Floris.
-
eindnoot+
- Vs. 94. feit = handeling, daad. Dit was voorheen de gewone beteekenis van 't woord; zoo o.a. Roman van Wale- wein, vs, 8894: ‘Der (= de heer) Walewein noit en plach fayt te loechenen, dat hi dede.’ (Vgl. ook wapenfeit), Bilderdijk gebruikt 't woord gaarne in die oude beteekenis; b.v. Dicht’ werken dl. IV, blz. 149: ‘Of Rome ons feit bestemme (= goedkeuré) of als verraad beschouw’, te sneuvlen in uw’ dienst maakt me alles zoet, Mevrouw!’; en aldaar blz. 171: ‘Ja, dat mijn liefde en hoop voor de eeuwigheid verga, Eer ooit mijn zuivre hand zoo zwart een feit besta!’; en Dichtw., dl. III, blx. 204: ‘Ontrouwe! is mij uw feit niet klaar genoeg gebleken.’
-
eindnoot+
- Vs. 95. zwak = zwakheid (Vgl. vs. 203). In zijn Gesch. des Vaderl. II, 234, spreekt Bild. van ‘het onvast en veranderlijk karakter van Amstel*
-
eindnoot+
- Vs. 99. hunner - Bilderdijk gebruikt zeer dikwijls den meervoudsvorm van een voornaamwoord, indien dit betrekking heeft op een collectief (hier: bloem). Zie ook vs. 37. Vgl. Bilderdijk, Dichtw. dl. VII blz. 168: ‘.. .Tenzij hem 't Geestendom eens opneme in hun kring.’
-
eindnoot+
- Vs. 100. stooren = vernietigen. In deze beteekenis is 't woord een archaïsme (Jb. v. Maerlant, Alexanders Geesten, IV, vs. 1005: ‘Hi woude storen al, dat hi vant, Dus fel was hi in sinen sin.’) Vgl. Bild. Dichtw. dl. VII, blz. 21: ‘Daar, daar ook woei die wind van Brit en Duitschers over, die.... de zede en Godsdienst stoorde en Dichtkunst heeft verwoest.’
-
eindnoot+
- Vs. 101-105. Woerden beweert hier, dat van Amstel schande en wellicht ook ongeluk over zich en zijn geslacht zal brengen, als hij niet meewerkt om 's graven macht in te korten.
-
eindnoot+
- Vs. 106. kieschheid = nauwgezetheid. Zoo ook Dichtw. dl. IV, blz. 156: ‘Doet dit uw kieschheid schromen?’ (Vgl. Kiliaen: Kies = curiosus d.i. nauwlettend, nauwgezet.)
De bedoeling van van Woerden is deze: Ik wist, dat gij scrupuleus zijt, daarom heb ik u tot nu toe niets omtrent onze samenzwering meegedeeld; nu we echter reeds zoo ver gevorderd zijn, dat gij onze plannen toch niet meer kunt verijdelen, wil ik u nog in de gelegenheid stellen, aan onze onderneming deel te nemen, opdat ge zoo de eer van uw geslacht (adeldom) zult kunnen ophouden. (Vgl. vs. 109-110).
-
eindnoot+
- Vs. 107-108. Geen enkele onzer zal als Hollandsch edelman gehandhaafd blijven, als hij weigert, ten dienste der vrijheid aan onze samenzwering deel te nemen.
-
eindnoot+
- Vs. 108. bewaart = behoudt. (Vgl. Woordenb. der Ned. Taal, II, 2382.)
-
eindnoot+
- Vs. 109. kroost = nakomelingschap.
valt gy den aanslag af = indien gij niet aan den aanslag deel neemt (‘Aanslag’ staat in den datief).
-
eindnoot+
- Vs. 110. ‘Ontadeld’ - ‘balling’ - ‘arm’ zijn bep. van gesteldheid bij kroost (vs. 109).
voor = tot.
-
eindnoot+
- Vs. 111. stemt = stemt in. (Zie ook vs. 133). Vgl. Bild. Dichtwerken dl. III, blz. 201: ‘Ik stem noch wederspreek zijn reden.’
-
eindnoot+
- Vs. 112. edelmoed. - Dezen vorm gebruikt B. meermalen; Dichtw., dl. IV, blz. 190: ‘Dwing, dwing my, dat mijn ziel uw' edelmoed benijde.’
-
eindnoot+
- Vs. 113. hun nl. der vaderen (vs. 112).
in 't hoogste staatsbelang. We zouden hier (bij 't werkw. achterstaan) het voorzetsel bij, en niet in, verwacht hebben; Bild. heeft echter tevens gedacht aan de uitdrukking; in 't belang van enz.
-
eindnoot+
- Vs. 116. Deze regel is belangrijk voor de karakterteekening van Gijsbrecht van Amstel.
-
eindnoot+
- Vs. 118. Fnuik Floris = verminder Floris' macht.
'k sta met u = dan sta ik aan uw zijde.
-
eindnoot+
- Vs. 121. ‘Die’ d.i. de eed (vs. 120).
houdt = houdt in. Zie vs. 569.
Den Graaf te ontslaan van 't gezag. Er zit iets ongewoons in deze constructie; ontslaan toch wordt gewoonlijk alleen dan door 't voorzetsel ‘van’ gevolgd, als't den zin heeft van: bevrijden van iets, dat drukt of bemoeilijkt (b.v. verplichtingen enz.); hier is dit niet 't geval, hier is ontslaan synoniem mer afzetten m.a.w. het drukt hier een handeling uit, die 't gevolg is van ontevredenheid en door 't object niet gewenscht wordt.
-
eindnoot+
- Vs. 122. D.w.z. het herstellen van de oude voorrechten van den adel.
-
eindnoot+
- Vs. 123. De zin is: 't Gezag van Floris op te dragen aan zijn zoon Jan I.
plichtmatig = zooals 't behoort.
-
eindnoot+
- Vs. 124. ‘Nazaat’ d.i. zijn zoon, Jan.
noodlot = lot.
De zin is: Wat er verder met Floris zal geschieden, dat zal door zijn zoon beslist worden.
-
eindnoot+
- Vs. 125. ‘by Englands kroon’ d.w.z. bij koning Eduard I (1272-1307). Vgl. vs. 128-130; 136 enz.
-
eindnoot+
- Vs. 128. Eedverwantschap = samenzwering (lett. verbintenis onder eede). Vgl. vs. 138: Eedverwant.
-
eindnoot+
- Vs. 128-130. Voorheen leefde Floris in nauwe vriend schapsbetrekking met Eduard; zijn zoon, Jan, zou met 's konings dochter huwen en werd in Engeland opgevoed. Bilderdijk zegt hiervan in zijn Gesch. des Vaderl. (dl. II, blz. 227): ‘Sedert 1285 was er tusschen Floris en Engeland eene wederzijdsche vriendschap, zoo het scheen, blijven bestaan. Aan den een en den anderen kant waren de bedingen van het huwelijkskontrakt behoorlijk vervuld, en de onderlinge koophandel bloeide. Dordrecht was thands de stapelplaats van wijnen, granen enz., en ook die der Engelsche wol werd daar thands verlegd.’ Die vriendschap was echter van korten duur. Floris toch liet bij 't uitsterven van het Schotsche koningshuis aanspraken gelden op de Schotsche kroon, hetgeen Eduard niet naar den zin was. Bovendien vermoedde de Engelsche koning, dat Floris plan had, zijn zoon Witte van Haemstede tot zijn opvolger te benoemen. De Engelsche wolstapel werd nu weer verplaatst naar Brugge en Mechelen. Zoo werd Floris naar de zijde van Frankrijk gedreven, met welks koning (Filips de Schoone) hij dan ook een verbond sloot. Van toen af konden de ontevreden edelen bij hun boos opzet op Eduards hulp reken enen. ‘De heersch- zucht, listige aart, en zoo lage als kwaadaartige wraakzucht van Koning Eduard, met wien Floris zich ter kwader uur’ ingelaten had om des voordeels wille, dat zijne onderdanen uit den Engelschen koophandel trokken, - wist van de beroerten in Holland gebruik te maken, om daar eene zamenzweering te vormen’. (Bild. Gesch. des Vadert., dl. II, blz. 230). Over het aandeel, dat Floris' zoon, Jan I, in Eduards plannen had, is niets bekend. Bovendien hij was in dezen tijd 16 jaar en Pirenne noemt
hem een ‘eenvoudig werktuig in handen van den koning van Engeland.’ (H. Pirenne, Gesch. van België, I, blz. 379).
-
eindnoot+
- Vs. 130. Het plan van de edelen was, den graaf gevangen te nemen en naar Engeland te voeren. Bilderdijk zegt (Gesch. des Vadert., dl. II, blz. 246): ‘Dit eigenlijke (d.i. 't eigenlijke plan) bestond, in den Graaf gevangen te nemen, naar Engeland te voeren, en daar aan Eduard over te leveren.’
-
eindnoot+
- Vs. 132. Men doe den vorst een ‘Staatsverdrag’ (vs. 122) bezweren, waarbij de rechten van den adel gewaarborgd worden en belette hem zoo, zich als absoluut heerscher te gedragen.
-
eindnoot+
- Vs. 133. Ik stem het = ik keur het goed, ik stem er in toe. Vgl. Bild., Rotsgalmen I, 40: ‘Ik stem in Hermans echt.’ Zie ook beneden vs. 1297.
‘Waar.... staat’ is een bijzin van voor waarde.
Vgl. de aan teekening bij vs. 128-130.
-
eindnoot+
- Vs. 136. gesterkt = bevestigd, bezegeld.
‘uwer waardig wezen’ d.w.z. zoo handelen, als gij aan uw rang als edelman verplicht zijt.
-
eindnoot+
- Vs. 137. Hou daar! = Ziedaar.
‘Zijn’ nl. Eduards.
-
eindnoot+
- Vs. 138. Eedverwant = eedgenoot, medelid der samenzwering. Zie vs. 128.
-
eindnoot+
- Vs. 141. vuig = gemeen, laag, verachtelijk. We hebben hier een woordverbinding, die Bild. gaarne gebruikt, in zijn gedicht, Het tooneel, (Dichtw. VII, blz. 18) zegt hij, dat 't nakroost ‘zich-zelv’ ten vuigen slaaf van 't slaafsche Duitschland maakt.’
-
eindnoot+
- Vs. 143. onzer boeren Heer - Zie de aanteekening bij vs. 21.
Heer van onze vrouwen! - Zie de aanteekening bij vs. 18, vs. 155, vs. 160 enz.
-
eindnoot+
- Vs. 145. Dat is: Blijven we hem nog trouw?
-
eindnoot+
- Vs. 146. 't Is verdiend’ d.w.z. hij verdient 't zeer zeker.
-
eindnoot+
- Vs. 148. De zin is: ‘Mijn bloed kookt en mijn ziel roept wraak (nl. over de wijze, waarop Floris den adel - en dus ook hem - behandelt). In Bilderdijks Gesch. des Vaderl. (dl. II, blz. 234) lezen we: ‘Met hun (nl. met Amstel en Woerden) deelde de sombere en zwartgallige Gerrit van Velzen hun gevoeligheid, hij die met Floris opgevoed was, maar Woerdens Erfdochter getrouwd had, en dus mee betreurde wat deze hem ten huwelijk aan had moeten brengen, zoo Herman in al zijn grootheid gebleven was.’
‘slapend’ is een bep. van gesteldh. (bij my) met de secundaire kracht van een bep. van tijd (= wanneer ik slaap).
-
eindnoot+
- Vs. 149. Er is nog meer, dat om wraak roept. Vgl. vs. 162, vs. 166, vs. 175 enz.
Verban die achterdocht. - Van Velzen meent, dat zijn echtgenoote door Floris onteerd is. Vgl. vs. 155, vs. 166.
-
eindnoot+
- Vs. 150. ‘zijn Vriend’ d.i. Floris.
-
eindnoot+
- Vs. 151. Bloed = verwanten. Vgl. de aant. bij vs. 392.
-
eindnoot+
- Vs. 152. ‘aanslag’ staat hier in den datief.
-
eindnoot+
- Vs. 153-154. Beschuldig Floris niet van misdaden, waaraan hij niet schuldig is en kwel u niet met het dwaze denkbeeld, dat de eer uwer vrouw door hem geschonden is.
-
eindnoot+
- Vs. 155. De bedoeling van deze niet heel zuivere constructie is: Uw eer werd niet door Floris gekrenkt (Vgl. een dergelijke zinswending bij da Costa, Vijf en twintig jaren, vs. 233: ‘Ongeloof aan waarheid enz.’ d.i. het niet gelooven aan waarheid enz.).
-
eindnoot+
- Vs. 156-160. Velzen spreekt hier in ironie.
-
eindnoot+
- Vs. 157. ‘Het dartle Koningskind’ s Floris V; hij is de zoon van Willem II, die in 1247 tot Roomsch-koning gekozen werd. (Zie de aanteekening bij vs. 12.)
Koningsstaat d.i. levenswijze van den koning (Vgl. de uitdrukking: een hoogen staat voeren).
-
eindnoot+
- Vs. 159. sleep = gevolg, hofstoet. Vgl. Vondel, Lucifer, vs. 440: ‘Eersleip van vertrouden’ (Kiliaen geeft o. a.: ‘Sleyp van knechten ende dienaers’).
-
eindnoot+
- Vs. 160. ‘Haamstede’ d.i. Floris' onwettige zoon, Witte van Haemstede. In zijn Gesch. des Vaderlands (dl. II, blz. 183-188) heeft Bilderdijk trachten te bewijzen, dat ‘Witte van Haemstede is Floris Zoon, en geen bastaard, maar uit een huwelijk met Agnes van der Sluis’; dit huwelijk zou dan later om staatkundige redenen ontbonden zijn. (Dit onderwerp is door B. uitvoeriger behandeld in een zijner ‘Dichterlijke Brieven’, getiteld, Graaf Floris de Vijfde aan Agnes van der Sluis en opgenomen in de Dichtwerken, dl. IV, blz. 355-358).
Vs. 160. Deze sarcastische zinsnede is een terugslag op hetgeen Amstel gezegd heeft in vs. 154.
-
eindnoot+
- Vs. 161. Woerdens huis - Velzens vrouw was een dochter van Herman van Woerden. In dit stuk (evenals in Hoofts drama, Geeraerdt van Velsen) wordt zij Machteld genoemd.
-
eindnoot+
- Vs. 162. 't Is niet genoeg, dat Machteld niet door Floris in den letterlijken zin onteerd is; dit is slechts een uiterlijke kuischheid, die op zichzelf niet voldoende is; Velzens echtgenoote mag niet door Floris bemind worden en zij mag hem niet liefhebben. In een van Bilderdijks ‘Dichterlijke Brieven’ (waarin de dichter dit onderwerp, nl. de liefde van Floris en Machteld, nader heeft uitgewerkt) zegt van Velzen o.a.: ‘De kuischheid, de eerbaarheid, berust in 't hart Mevrouw!’ en verder: ‘Men boeit met de oogen ook, en 't is geen onschuld meer, Wanneer zich 't hart behaagt in Floris eerlooze eer’; en ten slotte: ‘Geen dwang van 't hart is deugd; geene eer is 't, ingenomen van driften, 't hollend hart voor 't uiterlijk te toornen’. (Bilderdijk. Dichtwerken, dl. IV. blz. 295-298).
-
eindnoot+
- Vs. 163. wrokken - Zie de aanteekening bij. vs. 27.
-
eindnoot+
- Vs. 164. ‘verdunt’ is hier eigenaardig gebruikt; in den hier bedoelden zin bezigt men gewoonlijk dunnen; in dialekten echter wordt verdunnen in deze beteekenis nog wel gebruikt; zoo noemt men op Noord-Bevelend b.v. ‘peen verdunnen’, wat in andere streken ‘peen dunnen (of: uitdunnen)’ heet.
-
eindnoot+
- Vs. 165. ‘wat ge, of overtuigd, of zonder grond beweert’ is een toegevende bijzin.
-
eindnoot+
- Vs. 166. aanbelangt = betreft. In de spreektaal is de uitdrukking, wat mij aanbelangt, nog zeer algemeen. (Vgl. Woordenboek der Nederl. Taal. dl. I. i.v. aanbelangen). De zin van dezen regel is: Floris voedt een onkuische liefde voor Velzens vrouw en daardoor alleen reeds is zij onteerd.
-
eindnoot+
- Vs. 167. In Bilderdijks Gesch. des Vaderlands, dl. II. blz. 234, lezen we hieromtrent: ‘Deze Velzen had nog een anderen wrok tegen Floris, wegens een broeder, die zich aan geene rechtspraak willende onderwerpen. 's Graven Rechter in 't rechtsgestoelte met eene gewapende menigte overvallen, en eigenhandig gekwetst en nog een ander tevens gedood had, waarover hij ter dood veroordeeld en ook werklijk binnen Leyden onthoofd was, zonder dat Floris (die het geheele ontzag der Justitie, en de veiligheid der rechtsoefening aan het stellen van een voorbeeld in dit schreeuwend geval begreep te hangen) hem van dat vonnis bevrijden wilde.’
Wat hier (ook in Hoofts, Geraerdt van Velsen, o.a. vs. 1113) een broeder van Gerard van Velzen genoemd wordt, zal hoogstwaarschijnlijk diens neef geweest zijn.
-
eindnoot+
- Vs. 168. moedwil = kwaadwilligheid, overmoed.
-
eindnoot+
- Vs. 171. 'k Sta toe = ik stem toe. In dezen zin is toestaan een archaïsme; Kiliaen (1574) geeft: ‘Toe-staen = assentire’ (d.i. toestemmen) en bij Plantijn (1573) vinden we o.a.: ‘Toestaen = Avouer, adherer; Ick stae u toe = Ie me tiens de vostre costé; Hy staet dien sin gants toe = Il advoue ou adhere entierement ceste opinion.’ (A. de Jager in zijn meergenoemd boek, noch Mr. A. Bogaers in zijn Woordenb. op de Dichtw. v. Bilderdijk geven ‘toestaan’ in genoemde beteekenis op.)
-
eindnoot+
- Vs. 172. ingenomen van = vol van, beheerscht door.
-
eindnoot+
- Vs. 174. ‘het’ nl. ‘zijn zwaard’.
‘tot dezen prijs’ d.w.z. met den plicht, het recht en de rechters te beschermen, hoe veel het hem ook kosten moge.
-
eindnoot+
- Vs. 175. Zie vs. 167. Volgens dezen regel is de door Velzens broeder (neef) vermoorde een vrijgemaakte geweest. Vgl. vs. 21, vs. 184 enz.
-
eindnoot+
- Vs. 176. ‘staatsbehoefte’ is een door B., op regelmatige wijze, gevormd woord. (Vgl. levensbehoeften); de zin is: Het staatsbelang eischte zijn dood.
-
eindnoot+
- Vs. 177. D.w.z. niet in den zin, door van Amstel bedoeld in vs. 170.
-
eindnoot+
- Vs. 178. 't Is het doorloopende streven van Floris V geweest, met behulp van den opkomenden derden stand, den adel uit zijn bevoorrechte positie te dringen en daardoor het vorstelijk gezag te sterken. (Vgl. de inleiding).
‘Zijn vonnis’ nl. dat van Velzens broeder (vs. 168).
-
eindnoot+
- Vs. 179. ‘dien’ d.i. ‘den Adel’ (vs. 178).
-
eindnoot+
- Vs. 179-180. 't Is nog niet genoeg, dat de adel onder 't juk gebracht is; o, neen, ons bloed moet nu ook nog vloeien (Zie vs. 176).
-
eindnoot+
- Vs. 180. De beeldspraak in dit vers (het edelst bloed moet zich zien plengen) is niet heel mooi!
van = door.
-
eindnoot+
- Vs. 182. Dan geef ik 't op = dan kan ik 't niet langer uithouden.
eerlijk = eervol, met eere. (Archaïsme). Zie vs. 1508. Zoo ook Vondel (ed. v. Lennep) III, blz. 698: ‘Och, waert ghe in 't harrenas als helden omgekomen, 't waer eerelijck enz.’
't geweer = de wapenen. (Zie Vondels Lucifer vs. 1722, vs. 1801). Zie ook vs. 1405.
-
eindnoot+
- Vs. 183. nevens = met. Zie ook vs. 610.
zoo veel = voorzoover. Vgl. Bild. Dichtw., dl. III, blz. 204 (Edipus): ‘Het allerminste niet, zoo veel mij is gebleken.’
-
eindnoot+
- Vs. 186. ‘op 't zwaard’ d.i. met de hand op het kruis d.i. 't gevest van 't zwaard.
-
eindnoot+
- Vs. 188. ‘Het wild’ d.i. Gijsbr. van Amstel. De zin is: Hij kan nu niet meer terug.
-
eindnoot+
- Vs. 191. haast = spoedig, weldra. Vgl. Bild. Navonkeling, I, blz. 46: ‘De sluier wordt u haast van 't aanzicht afgescheurd.’ Zie ook vs. 1186.
-
eindnoot+
- Vs. 192. miss' = mislukke.
‘het’ nl. ‘het slagen’ of ‘het missen’.
-
eindnoot+
- Vs. 193. ‘de wrok’ nl. aan de zijde van den adel.
-
eindnoot+
- Vs. 194. ‘uitgeroeid’ nl. door de edelen.
wederstreef - Deze aanv. wijs duidt hier een mogelijkheid aan.
-
eindnoot+
- Vs. 195. mislukt men. - Een ongewoon gebruik; 't werkw.
mislukken eischt een zaaknaam als onderwerp en men wijst op personen. 't Verband tusschen dezen vragenden zin en 't volgende is (logisch) voorwaardelijk.
‘een plicht’ nl. van de zegevierende partij, de regeering.
-
eindnoot+
- Vs. 196. Beter: Bloedverwant en telgen deelen de wraak met mij.
-
eindnoot+
- Vs. 197. Zie vs. 82.
Mijn eigen hart zegt mij, dat ik Floris trouw moet blijven.
-
eindnoot+
- Vs. 198. losbaar = los te maken, te ontwarren. 't Is een door Bild. zelf gevormd woord. (Zie: A. de Jager, Proeve v.d. Invl. van B's Dichtw. op Onze Taal, blz. 30 en vlg.)
-
eindnoot+
- Vs. 201. omzet = ingesloten, zonder uitweg. Vgl. vs. 614.
-
eindnoot+
- Vs. 203. Zie de aanteekening bij vs. 95.
verwrikken = bewegen, overhalen.
-
eindnoot+
- Vs. 206. Vgl. vs. 126-128. Voor 't gebruik van ‘hun’ zie men de aanteekening bij vs. 37.
-
eindnoot+
- Vs. 207. vermocht dit af te keeren = zou dit kunnen verhinderen.
dit nl. het ontnemen van de oppermacht aan Floris (vs. 205).
-
eindnoot+
- Vs. 208. Alschoon = al. Zoo ook Dichtw. dl. VII, blz. 280: ‘Hier leef ik, onbezorgd, alschoon ook 't vee wat lijdt van 't hevig buldrend Oost.’
Alschoon men mocht verweeren = al verdedigde men ook. Het werkw. mogen is hier modaal hulpwerkwoord.
-
eindnoot+
- Vs. 210. ‘nu mondig’ - ‘Jan I was, toen hij in Holland kwam, zestien jaar oud. Wat revelt men dan van voogdij over hem.’ (Bild., Gesch. des Vaderlands, blz. 276 en 277).
-
eindnoot+
- Vs. 214. Namelijk, door hem te bewegen, vrijwillig ten behoeve van zijn zoon afstand van de heerschappij te doen (vs. 209- 210).)
-
eindnoot+
- Vs. 219. Van Amstel ziet Machteld d.i. de vrouw van van Velzen naderen.
-
eindnoot+
- Vs. 220. ‘Te viervoet’ (= te paard) gebruikt Bild. gaarne, b.v. Dichtw. dl. III, blz. 200 (Edipus): ‘'t Is tijd, zich op de vlugt te geven, te viervoet uit dit oord te streven.’ Zie ook vs. 802.
-
eindnoot+
- Vs. 224. ‘Doch....’ m.a.w. doe mij geen vragen.
-
eindnoot+
- Vs. 226. In zijn Gesch. des Vaderl. (dl. II, blz. 234) spreekt Bilderdijk van ‘de sombere en zwartgallige Gerrit van Velzen.’
-
eindnoot+
- Vs. 228. Ontwijfelbaar = ongetwijfeld.
-
eindnoot+
- Vs. 231. ‘Mijn vader’ nl. Herman van Woerden.
‘Zijn’ slaat op Velzen.
-
eindnoot+
- Vs. 232. Machteld voorziet, dat de achterdocht van haar gemaal (vs. 225-226) versterkt zal worden, als hij haar hier ziet en ze verwacht een grievend verwijt.
‘lij’ = lijd. Zulke geapocopeerde werkwoordsvormen zijn bij Bilderdijk zeer talrijk b.v. dêe voor deed; lêe voor leed; hóe voor hoede; ik spóe voor ik spoed; ik strij voor ik strijd enz. enz. Zie o.a. vs. 244 enz.
-
eindnoot+
- Vs. 234. Vooglenzang is een door Floris IV gebouwd jachthuis, waar de Hollandsche graven dikwijls verblijf hielden.
‘in de nacht’ - Omtrent het geslacht van 't woord nacht zegt Bilderdijk in zijn Verklarende Geslachtslijst der Nederduitsche naamwoorden: ‘Nacht, V. Het Gebruik echter heeft reeds zeer vroeg aan dit woord beide de geslachten geëigend: maar de aart der taal is in dit opzicht beslissend.’
-
eindnoot+
- Vs. 235. Dat Fl. nu nog niet is aangekomen, doet bij haar de vrees ontstaan, dat hem nu reeds het gevreesde ongeluk is overkomen.
-
eindnoot+
- Vs. 237. 't blaauwe Jachthuis - In den omtrek van het dorpje Blauwkapel (in 't voormalig gebied van het kapittel van den Dom) op eenigen afstand van Utrecht, in de tegenwoordige gemeente Maartensdijk, heeft vroeger een bisschoppelijk jachthuis gestaan. Dit heeft Bilderdijk waarschijnlijk met ‘'t blaauwe Jachthuis’ bedoeld, ofschoon 't in den tijd van Floris V zeker nog niet bestond. B.'s voorstelling is dus een anachronisme.
-
eindnoot+
- Vs. 240. Vgl. vs. 225, vs. 804 e.a.p.
De weglating van 't lidwoord voor een substantief is bij Bilderdijk zeer algemeen b.v. De Ondergang der Eerste Wareld, vs. 356: ‘Met specery van Chus uit gouden wierookkoffer’ en De Muis- en Kikvorschkrijg, vs. 25: ‘Aan boord des Eridaans.’
-
eindnoot+
- Vs. 242. De zin is: Als ik terugkeer, zonder hem gewaarschuwd te hebben, is hij verloren.
-
eindnoot+
- Vs. 243. 't Is hier plicht, den vorst te waarschuwen.
-
eindnoot+
- Vs. 244. Gelei = geleid. Vgl. vs. 232.
verroekeloozen = ver waar loozen, verspillen. Dit woord is een door B. meermalen gebruikt archaïsme; vgl. Vondel, Lucifer, vs. 1483: ‘En zoudt ghy reuckeloos u storten uit dien troon? Verreuckeloozen al dat heerelyck, en schoon?’
-
eindnoot+
- Vs. 246. toelegt = 't gemunt heeft; gericht is. 't Werkwoord toeleggen wordt in deze beteekenis gewoonlijk gebruikt met het als loos object.
kwame ik eens te laat = in dien ik eens enz.
-
eindnoot+
- Vs. 247. Gij weet 't immers, dat ik alleen gekomen ben, om den vorst van den dood te redden.
-
eindnoot+
- Vs. 250. De zin is: (Die dierbre plicht) berokkent mij mijns levens vloek enz. Deze minder goede zinswending (vgl. o.a. Dit kost hem den dood) is een dooreenmenging van de constructies: (Die plicht) kost mij mijn levensgeluk, de liefde van mijn gemaal, en (Die plicht) berokkent mij mijns levens vloek, den haat van mijn gemaal. Vgl. voor een dergelijke begripsverwarring de middelnederl. uitdrukking: ‘der doot verboren’ naast ‘des lijfs (leven) verboren’ en ‘der doot verdienen.’
-
eindnoot+
- Vs. 253. De tusschen aanhalingsteekens geplaatste woorden, waarin hij zichzelven aanspoort, niet te laten bemerken, dat hij iets meer van 't verraad weet, spreekt van Amstel terzijde, zacht.
-
eindnoot+
- Vs. 254. zich ontdekken = zich openbaren, openbaar worden.
-
eindnoot+
- Vs. 255. 't Is heel goed mogelijk, dat B. 't woord lijf hier niet bedoeld heeft in de gewone beteekenis van lichaam, maar in den ouden zin van leven. (Vgl. Maerlant, Eerste Marlijn vs. 138: ‘Hi die Adame tlijf inblies, enz.’). Deze opvatting past hier zeer goed.
-
eindnoot+
- Vs. 257. Een rechte laan verbindt Blauwkapel met Utrecht; deze is waarschijnlijk hier door Bilderdijk bedoeld. (Vgl. de aanteekening bij vs. 237).
-
eindnoot+
- Vs. 258. De zin is: Beslis nu zelf, of ge terugkeeren wilt, of den vorst waarschuwen.
-
eindnoot+
- Vs. 259. ‘dit schrift’. Zie vs. 798-799.
‘hy’ nl. Gijsbrecht van Amstel.
-
eindnoot+
- Vs. 260. Dit zegt Machteld tegen een der vrouwen van haar gevolg.
-
eindnoot+
- Vs. 261. leg neêr = leg af.
kieschheid = schroom.
-
eindnoot+
- Vs. 262. De zin is: Hij vergeeft 't mij nooit, dat ik naar de verblijfplaats van den graaf gekomen ben.
-
eindnoot+
- Vs. 263. ‘Ik moet nu enz.’ d.i. nu moet ik ook den graaf trachten te ontmoeten.
-
eindnoot+
- Vs. 264. Bilderdijk stelt 't hier voor, alsof Machteld gekweld wordt (‘geessel’) door een verborgen liefde (‘neiging’) voor Floris. Vgl. vs. 691 en vlg.; en vs. 1429 en vlg.
-
eindnoot+
- Vs. 265. drift = hartstocht, liefde.
-
eindnoot+
- Vs. 266. ‘de daad’ nl. haar poging om den graaf te redden.
-
eindnoot+
- Vs. 267. ‘den man’ nl. haar echtgenoot, Gerard van Velzen.
-
eindnoot+
- Vs. 267-268. Deze beide, door ‘maar’ tegenstellend verbonden, zinnen zijn samen getrokken met den voorgaanden (vs. 265-266); het praedicaat en 't object zijn slechts eenmaal uitgedrukt. De zin van vs. 265-268 is dus: ‘Geen heimelijke drift enz., geen afkeer van den man enz, maar zuivre plichtbetrachting heeft heur' invloed op de daad.’ m. aw. Noch door mijn verborgen liefde voor den vorst, noch door mijn afkeer van mijn echtgenoot, die den huwelijksband veracht, ben ik er toe gebracht, een poging tot 's graven redding te wagen; alleen mijn plichtsgevoel heeft mij daartoe gedreven.
-
eindnoot+
- Vs. 268. Let hier op 't ongewone gebruik van 't voorzetsel in; de persoon, door 't voornaamw. ‘my’ aangeduid, is 't object van de werking ‘verachten’; wordt nu zulk een werking uitgedrukt in een verbaal substantief (‘verachting’), dan wordt het object gewoonlijk voorafgegaan door van (omschrijving van den objectieven genitief); B. gebruikt hier echter (Zie voor de beteekenis vs. 909- 910).
Echtkoets = echtelijk bed. Koets (= bed) is een door B. dikwijls gebruikt archaïsme. (Vgl. Statenbijbel, Amos 6 vs. 4: ‘Die daer liggen op elpenbeenen bedtsteden, ende weeldigh zijn op hare koetzen’). Zie ook vs. 1448.
-
eindnoot+
- Vs. 269. ‘trouw’ nl. aan den wettigen vorst.
-
eindnoot+
- Vs. 269-272. We hebben hier een elliptischen zin, waarvan het ontbrekende deel, dat in de gedachte aangevuld kan worden (b.v. ‘Wat mij tot mijn daad bracht’) reeds is aangeduid door het persoonlijk voornaamw. ‘'t’ (vs. 269).
-
eindnoot+
- Vs. 269. Voor de weglating van het lidwoord voor het substantief ‘inspraak’ zie men de aanteekening bij vs. 240.
-
eindnoot+
- Vs. 271. zelf = zelfs. In dezen zin (bij Bild. niet ongewoon, b.v. Rotsgalmen II, blz. 132: ‘'t noodigst zelf’) is zelf een archaïsme. Vgl. Vondels Lucifer, vs. 1417: ‘Zelf het paradys verschiet zyn groente, en verf.’
spijt = ergenis; wrevel, nijd. Vroeger - en ook hier bij B. - had dit woord een breeder zin dan thans, vgl. Plantijn: ‘Yemanden spijt aendoen,’ (d.i. iemand ergeren) en Kiliaen geeft: ‘Spijt = Iracundia, stomachus’ toorn, ergernis, wrevel).
In zijn Verkl. Geslachtslijst der Nederd. Naamwoorden (dl. III, blz. 87) geeft Bild. het woord spijt op als mannelijk en vrouwelijk; hij gebruikt 't dan ook zoowel m. als vr.; vgl. De Ondergang der eerste Wareld, vs. 150: ‘Ik trapte in dollen zin my-zelven, U ter spijt, het hart, de ribben in.’
inborst = gemoed.
voedstert = voedt. Vgl. Dichtw., dl. IV, blz. 141: ‘Gy, prikkel van de smart, die dees mijn boezem koestert, zoo blindelings omhelst, met zoo veel wellust voedstert.’
-
eindnoot+
- Vs. 272. Machteld vermoedt er niets van, dat haar echtegenoot deel heeft in de samenzwering tegen den graaf.
We hebben hier een onzuiver rijm: voedstert - koestert (Zie ook de aanhaling uit B.'s ‘Cinna’ in de aanteekening bij vs. 271). Zulke onzuivere rijmen komen in B.'s werken meer voor b.v. voedsteren - koesteren; schenkt - verplengd; grondbeginsels - windsels; list - aangehitst; los - trots; reis - kreits; gewest - kwetst enz. enz.
-
eindnoot+
- Vs. 273. Wat = waarvoor.
ontzien = vreezen (Archaïsme). Vgl. Roman der Lorreinen (fragm. II) vs. 1949: ‘Si hadde Gode tote noch ontsien’.
-
eindnoot+
- Vs. 274. D.w.z. van de zijde van haar man.
-
eindnoot+
- Vs. 276. Ze beschouwt 't als een beschikking des hemels, dat haar man vòòr haar te Utrecht gekomen is; opdat ze hem kan mededeelen, wat ze gehoord heeft omtrent het onheil, dat den graaf dreigt.
-
eindnoot+
- Vs. 277. ‘hy’ d.i. van Velzen.
‘ze’ d.i. ‘zijn ziel’.
-
eindnoot+
- Vs. 278. Vermij. - Zie de aanteekening bij vs. 232.
schuw = ontwijk. Gewoonlijk drukt schuwen een ontwijken uit, dat zijn oorzaak vindt in af keer van 't voorwerp, dat men ontwijkt; hier is dit niet 't geval.
dus = aldus, op die wijze.
|