Brieven. Deel 5
(1837)–Willem Bilderdijk, Willem Messchert– Auteursrechtvrij
[pagina 266]
| |
IX.
| |
[pagina 267]
| |
wensch en het uitzicht en loon harer moederlijke tederheid vervuld en bereikt mocht zien, om des te onbekommerder ter zaligheid in te slapen. Een smartelijk afscheid heeft dezelfde Algoedheid, die onze dagen bestemd heeft, U willen sparen; laat ook dit U niet hard vallen. Immers zijn alle Zijne daden (wy weten het) wijs en goed, en de geheele loop van ons leven zal ons dit bevestigen; ja, ik mag U, mijn Vriend, dit uit eigene ondervinding, op 't hart drukken, dat de zwaarste slagen, ons van omhoog toegezonden, steeds de heilzaamste zijn, tot eene echt- Christlijke stemming van 't altijd eigenwillige hart. Zijn wy lijdelijk en onderworpen, en loven wy Hem die ons vrij gemaakt heeft van de droefheid der genen die geene hoop hebben, en houden wy vast aan het plechtanker der ziel, de godzalige Hope in onzen Goddelijken Heiland! Ik weet, lieve Vriend, dat gy mijne troostgronden niet behoeft, doch merk dezen wat langen brief aan, als de uitstorting van een hart dat oprecht in uw smarten deelt, en ontfang tevens mijne dankbetuiging voor de vriendlijke hoezeer droeve bekendmaking, van uwe hand ontfangen, terwijl ik my met de zuiverste welmeenendheid teekene,
WelEerwaarde Heer, Uw WelEerw. Dw. Dr. en Vriend, bilderdijk. Leyden, 14 Octob. 1825. | |
[pagina 268]
| |
2.WelEerwaarde Heer, geliefde Vriend in den Heere!
Recht aangenaam en verkwikkelijk was my uw lieve en hartelijke brief die my 't geen my reeds door andere tijdingen bekend was geworden van den zegen uwer dienst, zoo volkomen bevestigde. Gedankt en geloofd zij de Heer Zijner kerke die het goede zaad geeft uit te strooien en 't wasdom verleent; en ook zaligt wie 't vruchtbare woord mag verkondigen en het aan de harten geheiligd zien! Vaar voort, lieve Vriend, in de Mogendheid des Heeren, en geniet met een dankbaar en steeds opgewekt gemoed de beloftenisse des toekomenden by de blijdschap des veel beloovenden zaaitijds. Doch gy klaagt, dat het leven des geloofs in uw eigen hart zonder die volkomen warmte is die gy wenschen zoudt. Lieve Vriend, 't kan niet anders. Wy zijn menschen, bepaalde wezens, en geene Engelen; ja zelfs geene profeeten, en immers ook dezen waren niet t' allen tijd met den geest vervuld, maar somtijds aan vlagen van wanhopigheid overgegeven. Ook dit is ons noodig, op dat wy onze volstrekte afhanklijkheid van Hem die den Geest uitzendt, erkennen en onze nietigheid blijven gevoelen, zonder welke, hier in 't lichaam de Duivels Hoogmoed en Zelfheid insluipen zouden, die steeds op ons loeren. Wat zijn, of wat willen, of wat kunnen wy zijn? Ook de blijdschap over ons werk, | |
[pagina 269]
| |
over den zegen daarop gegeven, wordt een vergift voor het hart, zoo lang wy niet geheel met Christus vereenigd zijn; en het is ons noodig te blijven hongeren en dorsten, tot dat de volle verzadiging daar is voor Zijn throon. Ja, danken wy ook dat wy ons gebrek, onze behoefte, gevoelen; en strekke 't ons tot een dagelijksch onderzoek onzes harten, dat in dezen onzen aardschen toestand en betrekkingen niet geisoleerd kan of mag zijn, als of wy individueel bestonden. Dit was de dwaling der Anachoreten; neen, door de golven wadende, moeten onze kleederen nat worden en wy ook de rilling daarvan beproeven. God heeft U eene lieve Vrouw geschonken en uw echt met de verwachting eener dierbare spruit gezegend. Gy dankt, gy verheugt U daarin, en ik met U. Moet deze aandoening niet noodwendig gemengeld zijn, en anders dan van een Engel of gezaligde in den Hemel? Ja zy is met eene geestelijke opheffing des harten gemengd, maar toch vol van de inwerking van onze aardsche betrekkingen. Ook wanneer wy door 't Woord des Heeren Hem kinderen telen in 't geestelijke, is de vreugde gemengd met een zelfvoldoening, en 't gevoel van ons als werktuig, verbindt zich en smelt samen met den dank dien wy offeren. Dit greintjen zuurdeeg verzuurt heel het deeg; maar, zonder dit, waren wy dood in werkeloosheid, en gevoellooze machines. - Bidden wy steeds en onvermoeid, dat zich de Heiland meer en meer door Zijnen Geest in ons hart openbare, maar beklagen we ons niet van nog niet te zijn | |
[pagina 270]
| |
wat wy wenschten. ‘Mijne genade is U genoeg’ zij de gedurige troost by onze onvolkomenheden; en van die verzekerd te zijn is al wat wy behoeven. Louter gevoel, louter hart en bevinding kunnen wy niet zijn; ons verstand door het welke wy denken, spreken, en onze daden bestieren, stemt nooit volkomen met den geestelijken wil. Wy zijn in het lichaam bewerktuigde wezens, maar het werktuig is door den zondigen toestand ontwricht, en ontelbaar zijn de afdwalingen die daaruit ontstaan; doch ook die keert de weldadige Voorzienigheid ons ten heil. Een oud Hollandsch schrijverGa naar voetnoot(1) (wiens schriften ik voor het overige niet aanprijzen wil) heeft tot zinspreuk aangenomen: den mensch' schort niets dan dankbaarheid. Ieder oogenblik gevoel ik de waarheid dezer spreuk, en in alles wordt zy by een volstrekt geloof aan de byzondere (allerbyzonderste, en zich over het minste uitstrekkende) Voorzienigheid, aan ons hart bevestigd. Danken wy, lieve Vriend; grijpen wy, schoon dorstende en hongerende, niet ongeduldig naar wat wy gevoelen dat ons ontbreekt, wy die eenen verzorgenden Vader in Christus hebben; Hy spijst en laaft ons met mate, en naar ons nuttigst is! Wat my betreft, lieve Vriend; over my is de hand des Heeren zwaar in dezen tijd. Nu sedert volkomen negen weken ligt mijne dierbare Wederhelft in 't bed aan eene zeer hevige en zeer gecompliqueerde krankte, | |
[pagina 271]
| |
en ik-zelf lijde aan zwakheid van hoofd en verwarring van geest zoo wel als uitputting van lichaamskrachten. Boven denken en begeeren heeft de God der barmhartigheid zich echter (en welk een troost) aan het hart der kranke nadrukkelijk geopenbaard, en wy mogen niet dan danken, ook doen wy dit met volle ziel. Doch mijne bedwelming van verstand neemt steeds toe, en ik kan niet anders dan het einde van deze mijne altijd hoogstmoeilijke en steeds met alle tegenspoeden vervulde loopbaan te gemoet zien. Zoo zij het! De wil des Heeren geschiede aan my. Bidt gy voor ons, en bidden wy voor elkander! en voor ons lief en dierbaar kind, zoo buitengewoon godsdienstig van aart en zoo hartelijk en zuiver in den Genadeleer! - Voor my, ik ben afgeleefd en tot een nuttelooze last der aarde geworden en verlang naar de ontbinding. Ontfang nog de hierbygaande boekdeeltjens, die reeds voor byna twee jaren afgedrukt lagen, maar door de ongesteldheid des Uitgevers nu eerst in 't licht komen. Gy vereert my, met den naam van Vader, en hoe gaarne neemt mijn hart dien aan. Ja, met vaderlijke liefde gevoelt mijn hart voor U. Doch, lieve Vriend, gy vergeet dat ik niets dan een zondig, nietig, en uit my-zelven onmachtig schepsel ben, in wien niets goeds is, en dat zich met het diepste gevoel van onwaardigheid daarvoor erkennen moet. Dit treft my, geloof my; 't ware godslasterlijk in my, zoo mijn eigen hart dit niet gevoelde. Ach, de minste in 't koninkrijke Gods was meer dan Joännes, 's Heilands voor- | |
[pagina 272]
| |
looper; en wat ben ik? Ach, wekken wy geene verderflijke eigenliefde op. Zijn wy broeders, en dienstknechten des Heeren: Één is onze Vader en één onze Heer! En nogmaals: bidden wy voor elkanderen! De Heer zij met uwe dierbare Egade en sta haar by in de op handen zijnde verlossing en zegene 't kraambed met moeder en eerstgeborene! Hy drukke in uwer beider harte 't gevoel van den zegen van Vader en van Moeder te zijn! Hoe weinigen weten of erkennen dit in deze verheidende en afvallige dagen: ja, het is met het verval van 't gevoel der heiligheid dezer betrekking, dat alle zedenloosheid, zorgeloosheid, en afval een oorsprong nam. - Doch ik mag of moet hier niet intreden. - Groet de gezegende Vrouw van ons, en zij de Genade steeds over U en uw huis en werk vermenigvuldigd! - Ik teeken my oprechtelijk Uw hartelijke Dienr. en Vriend, bilderdijk. Leyden, den 9n December 1826. | |
[pagina 273]
| |
nedergedrukt en buiten staat houdt van zelfs eenigzins geregeld te denken of iets (ook het gemeenzaamste en gewoonlijkste) te verrichten. De ziekte mijner Egade, die nu veertien weken geduurd heeft, en, met zeer trage vordering ter beterschap, voort blijft sleuren, heeft my ten eenenmaal (en ik voorzag het) van kracht en vermogens uitgeput. Voorlang zag ik reeds mijn einde te gemoet, en alles kondigt my aan, dat het naby is. Het is duister om mijn hart, lieve Vriend; doch ik mistrouw de beloftenissen des Heeren niet, en wat is er, dan de vrijmachtige Genade! Uw brief onderhoudt my over de kenteekenen, de vruchten, de blijken dier genade, en het is my niet mogelijk daarop stuksgewijze te andwoorden; maar erkent gy niet met my dat wy hier in een staat van beproeving gesteld zijn? Waar nog geene volkomen heiligmaking is, zijn wy niet boven het zondigen, en het mistrouwen aan de eene, de zelfverheffing aan de andere zijde, zijn de twee klippen waar tusschen wy door moeten zeilen. Beide zijn gevaarlijk, maar beide moeten noodwendig bestaan, zoo lang wy niet geheel met al ons bestaan in Christus ingelijfd zijn en volstrekt niet meer ons-zelven maar Hem leven, en met Paulus zeggen mogen: ik leef niet meer, maar Christus leeft in my. - Ja wy moeten altijd bidden, maar wat is het bidden? Lieve vriend, zoo ik 't wel begrijpe, het is geen bloot vragen, smeeken, begeeren, met opzicht tot onzen wensch en gevoel van behoefte. 't Is eene innige overeenstemming van het hart met den wille Gods, te vragen om dat God het | |
[pagina 274]
| |
geven wil; en het is hierom dat de bede uwen wille geschiede alle bede om onze menschelijke lichaams- en zielsbehoefte voorgaat, en deze alle daaraan ondergeschikt zijn en van afhangen. Men bevat (naar mijn inzien) dit verband en de geheele aanordening der beden in 's Heilands volmaakt voorschrift niet genoeg. Ook sluit het Gebed met de woorden: want Uw is het Koningrijk enz. Dat is, U koomt het toe, te beschikken; niet ons, door onze vorderingen U voor te schrijven, Uw bestuur te willen worden. Het is (meen ik) geene bloote doxologie, maar het opsluitend verband des Gebeds. - Ja, nood leert bidden; het gevoel van behoefte ontsluit het hart tot bidden, maar het is een beroep op den eeuwigen voorbeschikkenden wil van God; en dat gevoel, dat God wil wat wy vragen, is de troost des gebeds. De waarachtige vereeniging met Christus is 't derhalve, die 't ware bidden uitmaakt, en het bidden is genade. Het Ἰδοὺ γὰϱ πϱοσεύχεται van Hand. IX, 11, zegt niet ‘hierom wil ik hem genadig zijn’; maar, ik heb dit beginsel van genade in zijn harte gestort. - Neen, hy bidt niet om geloof die geen geloof heeft; hy heeft geloof, en de vermeerdering des geloofs is in de vereeniging met God in 't bidden besloten. 't Is geen opus operatum, geen verdienstelijkheid, geen bloot menschelijke daad. - ‘Gy wilt, Heer, dat de zondaar zalig worde, ik zondaar wil het met geheel mijn ziel en beftaan.’ Zie daar gebed. Neem het eerste weg, zoo is er geen gebed meer. - Daar is dus ook eigenlijk geen bidden om geloof by die | |
[pagina 275]
| |
niet gelooft; dit is eene contradictio in adjecto: maar wel om vermeerdering van geloof. De basis is: ‘ik geloof, Heer, kom mijne kleingeloovigheid te hulpe!’ Want dit wil God, dat ook de vonkrookende vlaschwiek opbrande. Wat gy my over de keuze van texten by de toen op handen zijnde feestdagen schreeft, is thands vervallen. Maar niet wat gy my vraagt over Hebr. VI, 6. Zekerlijk, die van Christus afvalt, erkent Hem niet voor den Verzoener der wareld, en derhalve voor (absit blasphemia) een bedrieger en aanmatiger van de Godlijke eer; en dus veroordeelt hy Hem met de Joden tot de kruisstraf. De uitdrukking des Apostels is dus eigenlijk en letterlijk. Ik vertrouw dat dit ook den geheelen famenhang van vs. 4-6 opheldert en klaar maakt. De vraag over den afval der Heiligen (door den Goddelijken mond des Verlossers in 't Euangelie duidelijk beslist) wordt hier niet geroerd, en de plaats slaat of ziet op geen Heiligen of waarachtig bekeerden, maar bloote verstandmenschen die zich uiterlijk tot de Christenen voegden, gelijk er toen vele Filozofen uit het Heidendom waren, en zekerlijk nog zijn, en dit is even zoo met Hebr. X, 26 29, naar mijn inzien. - In de plaats Luc. II, 14, houde ik de leesteekens voor wel geplaatst, en den Lofzang dus voor klaar. - Wat het woord πνεῦμα betreft, het is als het Hebreeuwsch rouach algemeen; het vorderde dus ter uitdrukking van de Goddelijke persoonlijkheid een onderscheidend bywoord, en wat kon meer uitdrukken, dan het alleen Godlijk heilig, ἅγιος, | |
[pagina 276]
| |
de hoogste en volmaakste reinheid uitdrukkende, het geen waarlijk niet dan heiligschendend op menschen toegepast kan worden, dan voor zoo verr' zy in de volkomenste vereeniging met God beschouwd worden. Doch ik ben zwaar vermoeid en moet afbreken. Ook is deze wellicht de laatste brief dien ik in staat zal zijn U te schrijven. Houd hem ten goede, en proef wat ik gezegd hebbe, in den geest des Heeren, die over U, uw huis en werk zij en steeds blijve! Groet uwe Egade, en wees ook van de mijne gegroet, en bidden wy voor elkanderen tot Hem die 't waarachtig gebed in het hart stort, en ook verhoort. Ik teeken met alle hartelijkheid,
Uw welmeenende Vriend en beilwenschende Medebroeder in den Heere, bilderdijk. Leyden, den 9n January 1827. | |
4.WelEerwaarde Heer en Vriend!
Schoon dan ook niet door uwe hand en pen, is my echter op zijn tijd de gezegende bevalling uwer Wederhelft bekend gemaakt, en dat ik met de pen niet zoo wel als met het hart, U deswegens mijne deelneming in uwe vreugde en den oprechten zegenwensch daar meê verbonden, betoond heb, is alleen het gevolg van een hevig toeval, dat my onder de betering mijner dierbare Egade, onverwacht aangreep, | |
[pagina 277]
| |
en, nog voortdurende, ondanks eenige verlichting, echter in zijne gevolgen niet te voorzien of te berekenen is. Ontfang dan nu, schoon wat laat, de betuiging en zegening van mijn hart voor den jonggeborenen en de kraamvrouw, nu zeker reeds geene kraamvrouw meer, maar (wy durven ons des vleien) hersteld en verblijde moeder! Geniet by de uitstorting der zoo dierbare gaven van de Hemelsche goedertierenheid over U, uw huis en bediening, ook den innigen wellust der Christen dankbaarheid, die de hoogste toevoeging van zegen tot zegen is! Met innige aandoening verneem ik de blijde vruchten uwer amptsbediening in en buiten uwe gemeente. Welke weldaden van boven! - En welke byzondere genade in de hartsgesteltenis uwer hartvriendin! - En gy klaagt daarby van duisteren toestand der ziel te midden van zoo vele voorrechten? Klaag niet, lieve Vriend: vraag liever aan uw eigen hart, of gy zoodanige voorrechten dragen zoudt, zonder alle koestering van zelfverheffing daarop, indien daar niet iets ontrustende bykwam, 't geen aan onze volstrekte afhanklijkheid van de vrije genade Gods herinnerde, en ontrustte. Ook de geestelijke zoo wel als andere weldadigheden des Heeren zijn wy in deze onze onvolkomenheid onmachtig te dragen, zoo wy niet tevens gebrek in die volheid gevoelen; Jeschurnn kan niet verzadigd worden of slaat achter uit. Dit bedroevende is derhalve een zegen in den zegen, en wy behoeven 't; even als de Heilige mannen somtijds noodig hadden, losgelaten te worden tot zondig ver- | |
[pagina 278]
| |
grijp, om den Duivel van hoogmoed en zelfheid af te weeren. God verlaat niet, wien Hy zich eenmaal in zijnen Zoon bekend gemaakt en wien Hy geeigend heeft, Hy by wien (als de Apostel Jac. I, 17 zegt) geen verandering of schaduwe van omkeering is. Maar verbergt Hy zijn aangezicht voor een tijd, het is op dat wy Hem te vuriger zoeken, en tot zegenrijker verheldering. Wees dus niet mismoedig. De bruid in het Hoogelied zoekt den bruidegom by nacht, in beklag en angst, maar Hy laat zich wedervinden. - Nog eens. Ook dit behoort tot de Goddelijke huishouding, en de Heilige Geest is en blijft vrije gave des Heeren en eigent ons Hem; niet zich-zelven aan ons stervelingen. Het slot uwes briefs verheugt my door het vol en onbeperkt vertrouwen, daarin uitgedrukt; en daarop zegge ik met een vrij en ruim gemoed, het bevestigend Amen. Mijne zwakheid intusschen neemt overhand toe, mijn hoofd is verward en vol allerlei verstrooiing. Lang kan het aldus niet duren, en het Voorjaar, my altijd nadeelig, zal zekerlijk een geweldiger invloed op my hebben dan ooit. Ik lij intusschen aan velerlei ongemakken. Doch, des Heeren wille geschiede met my! - Ik sluit met uwe woorden: ‘Bidden wy voor elkanderen!’ Groet uwe Wederhelft van ons, en geloof my oprechtelijk Uw welmeenenden Vriend en Broeder in den Heere, bilderdijk. Leyden, 24 Febr. 1827. | |
[pagina 279]
| |
5.WelEerwaarde Heer, veelgeliefde Vriend en Broeder in den Heere!
Altijd aangenaam als uw schrijven my is, verheugde my de uwe van den 21n, heden ontfangen, en vol liefde en vertrouwlijkheid. Ik verheug my met innige blijdschap der ziele in den opgang uwer verkondiging van het eenig waarachtig Euangelie van troost en behoudenis, wier kracht en werking zich niet blootelijk in uwe Gemeente bepaalt, maar wijd en zijd uitbreidt en honger en dorst naar het onvervalschte woord aanduidt, en het geen de Almachtige Heer en Koning Zijner Kerke steeds en verder zegene! Aan Arbeiders in den oogst zal Hy het ook niet laten ontbreken waar Hy wasdom en rijping geeft; en ook zelfs daar, waar niet dan by handtjensvol een slecht gescherpte zicht airen snijdt en niet maait, wordt de oogst behouden, al ziet men de rijke schoven nog niet tot hooge garven opgetopt. Danken wy voor den kennelijken zegen; maar wanhopen wy ook niet, waar Hy den akker niet geheel aan het onkruid des vijands overgeeft! - Dat gy in uwe Gemeente den byzonderen zegen uwer dienst zoo gevoelt, en haar byblijft, verblijdt my. Waar de Heer U elders roept, zal Zijn stem kennelijk en niet twijfelbaar zijn; en en het is inderdaad een gouden regel: si dubitas, abstine. - Doch wat zal ik op uw zelfbeklag andwoorden? - Lieve Vriend, wy zijn hier tusschen Wa- | |
[pagina 280]
| |
reld en Duivel geplaatst: en deze kunnen, tot die volkomen heiligmaking toe, waarin wy voleindigd moeten worden, niet aflaten, op allerlei wijzen en met allerlei maskers van vermomming, ons aan te tasten. Waar God wasdom aan 't goede zaad geeft, zaait de Booze zijne zizanie, en het moet met het goede zaad opgroeien. Immers is 't een eigenschap van den onzuiveren akker, waarvan Hy zich (ter verstikking van 't goede, zoo mooglijk,) bedient. - Lieve Vriend! Dan, wanneer wy ons verheugen in 't goede 't geen onze Hemelsche Vader ons verwaardigt door onze handen te laten gaan, dan nog is die blijdschap niet Hemelsch, niet zuivere dankbaarheid. Wy bedriegen ons, indien wy dit meenen; daar is een gevoel van ons-zelven by: een gevoel dat aan hoogmoed grenst, en (zoo de Geest Gods het niet fnuikt) ons verderfelijk wordt. Neen, dat beginsel van zelfheid moet vernederd (en, kon 't, uitgeroeid) worden. Van 't geen wy Hem offeren moesten, brengen wy Hem den vollen offerkop niet toe, maar slurpen aan den rand. Hierom moet de Booze macht over ons hebben, en wel hem! die 't kennelijk beproeft en erkent, en op wien de nepen van zijnen aangreep een genoegzamen indruk maken! - Deze aanvechtingen zijn verknocht aan elke vordering in de Genade. Onze groote vijand, de hoogmoed der zelfheid, kronkelt zich in alle bochten, besluipt ons, bekruipt ons, omklemt ons, en rust niet; en nooit treden wy hem hier zoo volkomen de lenden in, dat wy gcheel vrij van hem zijn. Eene volstrekte wederge- | |
[pagina 281]
| |
boorte die ons den Zaligmaker gelijkvormig maakte, kan dit alleen te weeg brengen. Intusschen is dit zijn woelen, zijn worstelen, niet onvruchtbaar voor ons. Het doordringt ons van onze volstrekte nietigheid, onze volstrekte afhanklijkheid van onzen Godlijken Meester, wiens Woord ons gegeven is, niet om als een gedachtenis van 't verstand, niet om als eene bloote opwelling van een eenmaal overtuigd en oprecht gemoed, mede te deelen, maar om telker reize als een nieuwe gift van den Vader der lichten, als een licht uit ons hart uit te stralen, en (ja!) in dat oogenblik als profeet te spreken. Handel. II, 17. - Bidden wy dus met den Apostel onder de vuistslagen eens bozen geests lijdende, maar nemen wy ook voor ons het andwoord, dat hy ontfing! Zie daar, lieve Vriend, en broeder, mijne wijze van beschouwing, gegrond op eenige ondervinding van 't menschelijk vleizuchtig maar zijn kwaal nooit innig genoeg kennend hart. - Dat zulke benaauwdheden vreeslijk zijn, weet en erken ik; maar zy zijn in onzen weg, en wy worden daar doorgeleid door de sterke hand die vasthoudt wat zy eens aangreep, en wie niets dat ontrukken zal. - De balsem vertraagt ook niet by de wond of geesselslag. Ik ben zeker dat gy ze geniet. Wy gaan hier voort met te sukkelen; en het bevestigt zich meer en meer, dat de lucht in deze stad ons niet heilzaam is. - Dan, door beproevingen, lichaams- en zielsmarten ligt de ons afgeperkte weg. Gaan, hinken, of kruipen wy dien door, in onder- | |
[pagina 282]
| |
werping des harten en uitzicht op 't beter leven, ons door de onverdiende en onverdienbare Genade door 't geloof in een blijde Hoop verzekerd. - Vaarwel met uwe lieve Egade en huwlijksspruit, en ontfang den innigen groet van ons-allen. - Vaarvoort, voor ons te bidden, en vertrouw dat ge onzen biddenden harten ook niet vreemd zijt. - De genade des Heeren, de liefde Gods, en de gemeenschap des Heiligen Geests zij steeds met U en ons allen, en zegene uwen arbeid op den akker des Woords by voortduring. Ik teeken, als altijd, Uw hartlijke Vriend en Broeder, bilderdijk. Haarlem, 23 Juny 1827. | |
6.WelEerwaarde Heer, geliefde en geachte Vriend!
Uw aangename kwam gisteren tot my juist op mijnen Verjaardag; dag van vele herinneringen na een zoo geslingerd leven als 't mijne, onder Gods genade tot zoo verre doorgeworsteld; en dus (in welken toestand ook thands,) van gevoel des onverdienden zegens en de blijdschap der erkentenisse daarvoor; en aan dat genoegen voegde zich dan recht verkwiklijk dit blijk van uw hartelijk aandenken, en 't dierbaar bericht van uwe en der uwen welvaart. - Wat ons betreft, is het hier zieklijkheid, zwakte, en ver- | |
[pagina 283]
| |
val met ons allen in een lucht die onze gestellen zeer nadeelig schijnt. Van tijd tot tijd verneme ik den toenemenden opgang van uwe dienst, en den prijs die daarop gesteld wordt by andere Gemeenten, die U tot zich wenschten te trekken; en, ik kan het niet anders aanmerken dan als eene uitbreiding van den goeden geest, en zegen uwer verkondiging van den waarachtigen Leer, dien geen vleesch en bloed kennen leert, maar die uit genade is. - Dat alle opgang en alle welvaart ons nijd en dus vijanden verwekt, is in deze wareld natuurlijk; maar dubbel moeten die tegen ons vermenigvuldigen, wanneer wy als tegenstrevers der Modeleer, der zelfvleiery, en des Hoogmoeds en Eigenwils, optreden, die den mensch t' allen tijde beheerschten, maar nu de waarachtige uitspraak des Godlijken Woords met hun vleiende en streelende begrippen en eene zoogenaamde Filozofische zelfvereering en αὺτάϱϰεια vervalschen, welke men onredelijk genoeg geworden is om redelijk te vinden. En waarom zich daarover bezwaard, lieve Vriend? Wy zijn het die in de gerust voortsleurende wareld, die rust en dien sleur storen, hun lieve vrijheid bestrijden, hun zucht om iets te willen zijn, nederwerpen; en zouden zy ons niet haten, niet tegenstaan? Neen, het is ook in dezen zin waar, 't geen de gezegende Heiland zegt: ik ben niet gekomen om vrede op de aarde te brengen, maar 't zwaard; ja het Euangelie des vredes verkondigt vrede met God, maar krijg met den aardschen mensch en alle zijne bewegingen. Verheugen we ons des, | |
[pagina 284]
| |
dat ons de menschen haten en vervolgen! Zien wy zelfs op het loon niet, daaraan verknocht; maar verheugen we ons daarin, als blijken van den waren weg dien het ons gegeven is te wandelen, en danken wy, biddende om versterking en volstandigheid! - Doch ik weet dat gy mijne aanmaningen hiertoe niet noodig hebt, gy die ook in dit opzicht het goede deel gekozen hebt, en in 't licht der Genade wandelt. Wat nu uwe bedenkingen betreft, waar mede de zich listig vermommende vijand der ziel U wel eens tracht te bekommeren en onzeker te maken. ô Zy zijn zoo recht natuurlijk en zoo fraai in dat lieve kleed van de zedige nederigheid uitgedoscht, die ons leert anderen uitnemender te achten dan ons-zelven, ons oordeel aan ervarener, wijzen, geleerder &c. te onderwerpen. Doch laten wy ze dat schoonschijnende kleed eens aftrekken. Wat gaat het U of my aan, hoe anderen denken? En mogen of moeten wy onze overtuiging, of die van anderen, leeren en prediken? Is het geen wy prediken eene menschelijke wetenschap, waarin hooge menschlijke wijsheid dieper gaat; of is het het woord van den Geest Gods, alle menschlijke kennis en wetenschap beschamende en vernietigende, en den eenvoudigen van harte gegeven ter zaligheid? - Wel nu dan: leeren beroemde en alles in hun zog trekkende aanhangers van den tijdgeest, wat menschlijk verstand en hart (dat is eigendunklijkheid en zelfvleiery) lief is; zulk een leer brengt haar eigen weêrlegging met zich: zelfverloochening gaat er niet meê gepaard. Het is wareldwijs- | |
[pagina 285]
| |
heid en niet de wijsheid die uit God is. Deze gaat uit van Genade, bestaat in Genade, en wil niets weten dan Genade; en blijft daarin. Zullen wy rekenschap geven van 't geen anderen, nevens ons geplaatst, leeren? Zal of kan ons dit rechtvaardigen? - Ach, die eenmaal het licht, het waarachtige licht der ziel heeft gezien het geen dat der Genade is, ga niet tot de lampen der aardsche waanwijzen die zich in haar glans verheugen, en help ze niet aansteken! Ik koom tot een ander beklag van U, waarde Vriend. - Gy gevoelt U zwak, en siddert of gy by vervolging en gevaren volstandig zoudt zijn. - Gezegend is dat mistrouwen; ach de Heer beware U voor eene overreding van standvastig genoeg te zijn. Niets is gevaarlijker dan deze. Hoe verging zy Petrus in den nacht des verraads. Hoe is die hoogmoedige zelfverbeelding altijd gestraft! - Neen, wy zijn zwak, en in zwakheid is 't dat de kracht Gods volbracht wordt; laat Hy Zijne hand los en ons aan ons-zelven een oogenblik over, wy liggen bezweken, en die zich 't meest op volstandigheid voor liet staan, valt het diepst. Stellen wy ons niet voor Helden te kunnen of te mogen zijn! Dienaars zijn wy, zwakke dienaars die onophoudlijk nieuwe ondersteuning behoeven, waarom wy ook steeds ijveriger moeten bidden. Van gevoel van het aanklevend bederf spreekt gy? - Ook de erkentenis daarvan is een zegen. Zonder dat gevoel, zonder de struikelingen die dat gevoel opwekken, zouden wy ons-zelven verheffen. De hei- | |
[pagina 286]
| |
ligste mannen moesten 't gevoelen, en de strijd met vleesch en bloed, met zelfzucht en zelfverheffing kent geen stilstand van wapenen. Trappen van heiliging zijn er, maar beklagen we ons niet schoon we ook nog voor de onderste treê staan. Dankbaarheid heffe ons hart op by ieder stap derwaart, en smeeke 't om verdere ondersteuning. Gy vraagt mijn gevoelen over de zoogenaamde algemeene aanbieding der Genade. Lieve Vriend, wat is algemeen? Immers is dit woord eene bloote abstractie van ons verstand, en een wijs waarop ons onvermogen een menigte die wy al of alles noemen aanschouwt. Een volmaakt oneindig wezen kent en ziet geen algemeen maar het individu, zoo talrijk het is. Wy hebben zulke algemeene woorden noodig om onze bekrompenheid, maar voor God is geen menschdom, maar de mensch geïndividualiseert, dien hy alle persoonlijk beschouwt zoo vele als er van Adam af geweest zijn, nu werklijk zijn, en ooit zijn zullen. Wat is dan algemeene aanbieding? - Maar veranderen wy de termen. Hy wil dat het Euangelie aan ieder hoofd voor hoofd gepredikt wordt; en echter - Hy heeft niet allen tot de zaligheid bestemd. Hier ligt de zwarigheid, en hierin alleen. - Moet dan die parel ook voor de zwijnen geworpen worden? mag men vragen. - Ik stel daar een andere vraag tegen: Wildet ge dat de dadelijke aanspraak dier prediking de uitverkorenen van de verworpenen onderscheiden zou? Waar zou dit heen? Doch zoo is het Euangelie toch nutloos voor zoo | |
[pagina 287]
| |
veel duizenden, aan wie het ons echter bevolen is het te prediken? - Het schijnt zoo; maar zien wy toe, het verspreidt toch weldaden ook over hen, ja in hen, en ook zelfs na de dood mag het eenige verzachting voor den gedoemde zijn. God-alleen weet het. Niets valt nutloos ter aarde al zien wy de vrucht niet of al kunnen wy daar geen vrucht van begrijpen. Neen, lieve Vriend, algemeene voldoening is een onding. Men gebruikt algemeene bewoordingen en kan er niet buiten, maar zy moeten niet vorstaan worden als of zy meer waren dan wijzen van voorstellingen van ons zwak verstand. - De zwarigheden daartegen door U ingebracht zijn juist. Wat het doel der schepping betreft. Veel te menschelijk spreekt men daarover. Wat is doel? Zekerlijk iets buiten de daad, en waartoe de daad het middel is. Gelooft gy die menschelijke wijze van zijn (want handelen is eene wijziging van het zijn,) in God? - God wil en het is er: want Gods wil is daad. Vragen wy dus niet wat Gods doel zij, maar wat het onze moet zijn, in wie doel, wil en daad, zeer onderscheiden zijn. En dit zeker moet Gods eer zijn, en hierin ligt ook (alles wel overwogen) ons eenig geluk op aarde en hierna. Wat eindelijk den zoogenaamden vrijen wil betreft, dit denkbeeld is wel het ongerijmdste dat te bedenken is, want het is eene contradictie in adjecto. Wil is eene determinatie en onderstelt dus dat het van het determineerende afhangt. En wat determineert dien? Een samenloop van oorzaken en werkingen, deels ons | |
[pagina 288]
| |
kenbaar, deels ons-zelven verholen, en afhanklijk van neiging, lichaams- en zielsgesteldheid, en duizenden te samen op ons werkende invloeden, niet op te tellen, en die zich in één sinelten of elkander onderling wijzigen tot eene algemeene werking. - Het woord vrij is een onding, dan wanneer men 't niet bloot gebruikt in tegenstelling van de overheersching of den dwang van den eenen mensch op den andere. - Doch de verwarring van denkbeelden heeft het denkbeeld doen ontstaan van vrijen wil als noodig om verandwoordelijk te zijn. - Ja, ik ben aan den gene, die my lichaamlijk dwingt, niet verandwoordelijk voor het geen waartoe hy my dwingt. Maar hoe kan dit toepasselijk zijn op onze verandwoordelijkheid jegens God? Zekerlijk in geenen deele. Zou God moeten goedkeuren 't geen onze verdorven aart opwelt of meêbrengt? Zoo de goede plant verbastert tot giftig sap, zullen wy ze tot spijs nemen? Zekerlijk kan die verbasterde plant geen ander dan 't geen giftig is opleveren, maar dit is geen dwang, het is natuurlijke werking. En zoo is 't met den natuurlijken mensch. - Maar 't overblijfsel van dien natuurlijken mensch overheert ook den wedergeborenen die daar (hier op aarde) niet geheel van ontslagen kan worden, daar hy niet gants in ons sterst; en zie daar een dwang ten kwade. Even zoo is het met het vermogen van den Booze op ons, die somtijds den gene die hem overgegeven is, dwingt tot gruwelen ondanks zijnen werklijken afkeer daarvan. En voor zoo verre de zonde een werking of overblijfsel van 's Duivels beheersching | |
[pagina 289]
| |
is, en hare willige of onwillige beweging alles in ons, het zij geheel overweldigt, het zij wijzigt, zijn wy ja δοῦλοι τῆς ἁμαϱτίας, dienstknechten der zonde. Doch niet minder is die zonde, God onteerende en tergende, en strafbaar. Ziedaar, waarde Vriend, eenige gedachten van my op uwe voorstellen. Toets die aan het Woord der Waarheid. Mijn hoofd is zwak en gy zult (vertrouw ik) alles ten goede duiden. Wat gy my schrijft van het boekjen der toetsing aan den geest der waarheid, der liefde, en des vredes, kan ik my licht voorstellen. Dat vrede roepen was ook by de oude valsche profeeten gemeen, en waarheid of liefde kent men niet meer. God beware Kerk en Vaderland en ons allen! Ik breek af, daar 't papier vol is. Uw lieve zegen over my zij ook de uwe. Bidden wy steeds voor elkanderen, en ontfang met de uwe mijnen en ons aller vriendengroet! Ik teeken als steeds de Uwe, bilderdijk. Haarlem, den 8n September 1827. | |
[pagina 290]
| |
ik neem van dag tot dag af in geest- en lichaamsvermogens, en ook mijne dierbare Wederhelft is sukkelend en zwak. Ik heb geene gedachten, dezen winter het uit te houden, doch ben bereid op den wenk des Heeren, wiens wy zijn, 't zij wy leven of sterven, en zeg van gantscher harte: Vader Uw wil geschiede! -.......... Wy verheugen ons innig en danken den Heere Zijner Kerke voor den zegen dien Hy over uwe prediking geeft. Moge zy steeds meer en meer vruchtbaar zijn! - Aangaande uwe beroeping naar Vriesland; zy verheugt my als een blijk van den prijs dien men op uwe ontfangen gaven stelt; maar U hier in te raden, zou roekeloos zijn. Zekerlijk gaat gy met Hem te rade die den Zijnen in alles naby is en Wiens wil en leiding te volgen, plicht en genade is. Doe zoo, lieve Vriend, en mistrouw allen menschelijken raad. Wie dezen volgt, verdoolt altijd; maar Hem te volgen waar Hy 't is die roept, kan geen berouw baren. Gy vraagt my wat ik denk van 't gebruik van Formuliergebeden? - Gy hebt het U-zelven beandwoord in de aanhaling van Joann. IV, 24. - Namelijk, waar wy uit den Geest, in ons hart werkende, bidden kunnen, ben ik voor geen Formuliergebeden. Doch hoe dikwijls kunnen wy dit niet, terwijl wy echter behoefte hebben om te bidden! En hoe heilzaam zijn dan die formuliergebeden niet, die zoo dikwijls dan het hart opwekken, vertroosten, en gevoelig maken! - Inderdaad 't is een oud en gegrond zeg- | |
[pagina 291]
| |
gen: generalia non dantur: alles bestaat individueel en het algemeene is een bloote abstractie, zeer nuttig in de toepassing, maar die toepassing-zelve moet individueel gewijzigd worden naar toestand en omstandigheid. - Het gebed des Heeren onderscheidt zich daarin van alle formulieren, dat het altijd, alom, en in alles, toepasselijk is. Doch men moet ieder woord daarvan wel gevoelen, en de drie beden waarvan Godzelf het voorwerp is, wel onderscheiden van de drie volgende die den bidder tot voorwerp hebben. Ook loopt men veelal te los over het slot dezes gebeds. Het maakt daardoor zelden den indruk dien het maken moest. - Ook is my dikwijls voorgekomen, dat men het den kinderen te vroeg leert bidden, waardoor zy 't nooit naar eisch met verstand en hart tevens opzeggen, en het dus loutere form zonder wezen wordt. - Dit is van onzen heerlijken Catechismus ook waar. ‘Vele Godvreezenden (zegt gy) gaan jaren achter één bekommerd, zonder verzekering dat zy 't eigendom onzes Heeren zijn.’ - Het is zoo. Gods bedeeling volgt onze regeling van begrippen niet, maar is ons te hoog. Dat zy wijs en goed is, weten wy a priori, en het blijkt ook van achteren; al zien wy 't niet in. De weg, dien God met ieder houdt is naar elks behoefte de beste; ja, zeker, de eenige goede. En deze bekommering verhoedt dikwerf een soort van zelfverheffing die zoo licht by Gods weldaden insluipt, en dan verschriklijk kan doen struikelen, ja tot den rand van wanhoop brengen. - Zie daar, hoe het | |
[pagina 292]
| |
my voorkoomt. - Die de nederigheid, het gevoel van eigen nietigheid verliest, die heeft alles verloren. De bekommernis, waarvan gy spreekt, bewaart daar tegen. Zy is het pekel, waaronder de boter bewaard blijft voor 't bederf der lucht. In de Apostolische tijden had dit zekerlijk geen plaats. - Die toen 't Euangelie aannam, ging uit van de wareld die het zij Joodsch of Heidensch was, en hy gaf zich dus geheel aan Christus; maar hier (in de dagen waarin wy leven) treden wy niet uit den kring, de samenleving, den omvang der begrippen &c. &c. van onze algemeene medemenschen; de invloeden van alles om ons, op ons gemoed, zijn, zonder dat wy 't weten of bemerken, veel sterker en talrijker, en hechten zich altijd eenigermate in ons; daar is dus altijd meer onkruid te wieden, en dit bekommert het hart dat zich rein daar van wenscht, onophoudelijk. Zoo komt het my voor; en dit schijnt ook de reden der Anachoretische afzonderingen geweest te zijn. Inderdaad is ook een onbesmet wandelen in 't midden der besmetting een hoogstmoeilijk ding, en vordert eene allerbyzonderste genade. En wat is het groote kwaad in den mensch? Eigenzucht, dat is hoogmoed, zelfwaan. Ieder oogenblik behoeven wy de vernedering, ten bedwang van dien. Maar mijn brief dijgt te veel uit. Ik zal afbreken, doch laten hem liggen, om er een Exemplaar van een nieuw uit te komen boekdeeltjen by te voegen, dat gy wel by zijn broedertjens zult willen stellen. - Wees intusschen hartlijk van ons gegroet met uw lieve | |
[pagina 293]
| |
Egade en kleine, en zij de zegen des Heeren op U en de uwen, en op uw te nemen besluiten! Bidden wy voor elkanderen, en geloof my steeds,
den Uwe,
bilderdijk. Haarlem, 12 Nov. 1827. | |
8.WelEerwaarde Heer, veelgeliefde Vriend en Broeder in den Heere!
De uwe van den 20n dezer heeft my in zeer bedenklijke omstandigheden zoo van lichaams- als verstandelijken toestand aangetroffen: en niet zonder moeite schrijf ik deze in andwoord op uw vertrouwlijk en ontzettend verslag. - Hou moed, lieve Vriend! wie zich geheel tot Christus keert, op dien oefent de vijand alle zijne krachten en grijpt hem aan met eene overmaat van woede die niet zelden op den rand des afgronds brengt. Deze proef moest doorgestaan; en, door deze geworsteld, of liever, in deze bewaard door de alles beslissende Genade, weet men eerst recht dat men Zijnen Verlosser waarlijk behoort en Hem eigen is. Dank, ja dank, ik dank met U, voor dezen triomf des geloofs, waardoor gy eerst recht tot Zielengeleider bekwaam zijt gemaakt. Geloofd en verheerlijkt zij Hy die zich in benaauwdheden kennen doet, en 't geloof door de vlam der beproeving loutert! | |
[pagina 294]
| |
Ik zou hier wellicht nog iets dieper intreden, doch mijn zwakte van hoofd laat het ditmaal niet toe. - Afgemat en als uitgeput door de angstvalligste zorgen voor mijne lieve Wederhelft die genoegzaam dadelijk na dat wy elkander laatstmaal hier zagen, in ongesteldheid en voorts in een allerduchtbaarsten toestand van borst en zenuwen stortte, zijn mijne vermogens zeer afgenomen, en mijn geheugen ten eenenmaal gekrenkt, waardoor ik ook van alle werkzaamheid verstoken ben, en dus jammerlijk my-zelven tot last werd. Geweldige neusbloedingen, als van meer dan 1¾ pond te gelijk, hebben my voorts aangegrepen, en mijn hoofd zuist geweldig. Eergisteren scheen het in eene flaauwte die my aangreep, dat mijn einde daar was. Ik ben niet te min welgemoed en zie (dank zij de Genade des Heeren!) dat oogenblik zonder verschrikking, als wetende op Wien mijne hoop rust. - Hoe 't zij, zoo die toevallen wederkeeren, 't zij zy afnemen of ophouden, levende of stervende, wy zijn des Heeren; en gy ontfangt met uw lieve Egade en kind, mijn oprechten zegengroet in dit blad, ook (behaagt het den Almachtige dus) als afscheidsgroet. Met genoegen verneem ik uwe volstandigheid in weder op nieuw een beroep af te wijzen uit zucht voor de aan U verkleefde kudde, by welke uw arbeid zoo gezegend is. Inderdaad geeft gy hier een waarlijk Christelijk voorbeeld, en bewijs van niet (als, helaas! te veel plaats heeft) God en tevens den Mammon te dienen. Nooit beklaagde zich die naar geweten handelende, aardsche voordeelen ver- | |
[pagina 295]
| |
zuimde. - Doch ik moet afbreken, want mijn hoofd draait. - Vaarwel, waarde Vriend en broeder in Christus, en gedenk ook in uw gebed, Uwen oprechten Vriend, bilderdijk. Leyden, 23 Decr. 1827. | |
9.WelEerwaarde Heer en dierbare Vriend en Medgenoot in 't geloof!
Gy verlangt, naar de hartelijkheid die U eigen is, een bericht van mijnen toestand. Deze verergert in 't algemeen, en ik neem by voortduring af in lichaamen geestvermogens, doch is zich niet altijd gelijk. Thands ben ik taliter qualiter (als men 't noemt) wederom in staat, U dezen te schrijven, 't geen ik gisteren en eergisteren had moeten nalaten. Mijne zwakte vooral in 't verstandelijke neemt steeds toe, en met geene applicatie of aandacht meer kunnende lezen of schrijven, gevoelt gy licht, hoe my dit akelig en lastig geworden aanzijn natuurlijker wijze vallen moet. Edoch onderwerping en berusting verzacht. Bid daarom, lieve Vriend, voor en met my. Ik mor niet, maar ben te vreden, in de hoop op Hem die voor ons leed en stierf. In Hem is alle zaligheid besloten voor wien Hy zich kennen doet! Ik verheug my, U dezen nog te kunnen en mogen schrijven, doch moet kort zijn. - Dat men U van | |
[pagina 296]
| |
vele kanten aanzoekt, verheugt my. Gy hebt welgedaan, U by zoo vele beroepen, aan deze uwe gemeente te blijven verbinden. Doch, lieve Vriend, deze verknochtheid moet ook niet te verre gaan. In uwe kleine gemeente gevormd, geoefend, en in de plichten door oefening gesterkt, roept U de Heer Zijner Kerke zekerlijk ook tot een grooter en werkzamer standplaats. Beproef U dus wel by ieder beroep en zoo ook by het tegenwoordige. - Dat van Nykerk op de Veluwe koomt my voor, alle aanmerking te verdienen. De genadige Heiland bepale U door Zijnen Heiligen Geest, wat te doen! Welken raad kunnen menschen geven? Hoe zou ik het my mogen vermeten? Naar het uiterlijk beschouwd, is dat Nykerk een zeer aangename plaats zoo door zijne ligging als verscheiden betrekkingen, en indien de amptgenoot wien gy daar hebben zoudt, een man naar ons hart is, koomt het my alleraannemelijkst voor. - Dit echter is een punt van belang. Een verstandig Predikant, wien ik gekend heb, plach te zeggen, wanneer er van een beroep naar grooter gemeente gerept wierd: ‘Gy weet niet, wat het woord van Collega al met zich brengt.’ Hy sloeg in dat denkbeeld alle beroepen af; maar ik ben het niet die zeggen zal dat hy wel deed. - Dienstknecht des Heeren, moet men niet schuwen waar toe Hy ons roept; en al te lang op een zelfde plaats in te kleine gemeente te staan, ontneemt de gelegenheid om van uitgebreider nut te zijn. Zie daar hoe ik er over denk; maar te rade gaande met den | |
[pagina 297]
| |
Vader en bron des lichts, zal deze U Zijnen weg doen zien, en in uw hart geven hoe te handelen! Zoo doe Hy, en dit smeekt mijn hart voor U. Mijne dierbare Wederhelft sukkelt mede sedert geruime poos, echter bevindt zy zich dezer dagen wat beter. Mijn lieve zoon is dus verre redelijk wel, dank zij der Algoedheid! Bid voor hem, lieve Vriend, dat hy voortga op het pad van godvrucht, gelijk hy doet; en dragen wy ons en elkander en wat ons dierbaar is, aan de genade, barmhartigheid en weldadigheid op van onzen onbedrieglijken Verbondsgod, die de Zijnen kent en zich niet ontvallen laat, maar Zijne heerlijkheid zal laten aanschouwen! Amen. - Ontfang onzer aller oprechten hartengroet, en geloof my steeds en onverbrekelijk Uw Dv. Dr. en innig liefhebbenden Broeder. bilderdijk. Haarlem, 3 Febr. 1828.
A. Booth (in 't byzonder zijn werk de Heerschappy der Genade) acht ik hoog. Ook Erskine van wien gy schrijft. C. Love ken ik niet - Hervey behaagt my veel minder en in stijl en in wat te enthusiastische gevoelens, schoon ik hem niet veroordeelen wil. | |
[pagina 298]
| |
en het trof ons met een innige blijdschap uw hand en cachet eens weder te zien. Heb dank, dat gy ons niet vergeet, en vooral in een tijd dat ik hier by veel lijden, door verzwakking van geest zoo wel als door een langdurig sukkelen mijner lieve Wederhelft, als in een soort van verlaten ballingschap eenzaam voortsleure en steeds meer en meer afneme, en alle betrekkingen afgestorven ben. Hartlijk verheugen wy ons in uw herstel van eene ongesteldheid die uw dienstwerk noodwendig heeft moeten belemmeren, en zelfs gelegenheid gaf tot verspreiding van allerlei uitstrooisels, die echter van geenen aart waren om zich des te schamen, maar boosaartigheid ademden en zelfs lasterzucht. Met uwe keuze van Nyekerk op de Veluwe, wensche ik U alle geluk en zegening van uit den hoogen, en ik stel my voor dat gy daar met voldoening voor uw eigen hart zoo wel als ten uitgebreider nutte van de Gemeente in den wijngaard des Heeren zult mogen arbeiden nevens eenen waardigen Amptgenoot die geen onkruid onder de tarwe zal zaaien. Daar is hier sedert eenigen tijd veel van U gesproken, en ik wensch naar uwen overgang tot de nieuwe standplaats, waarmede alle die fraaie aantijgingen die een oprecht en rechtzinnig Christen thands niet ontgaan kan, spoedig vervallen zullen. - Gy zegt wel: dien het zonde is, is het zondig, en God beware elk onzer, van de Vaccine aan te prijzen, en den Kerkelijken leerstoel of zijn ampt van Dienaar Gods tot zoodanig einde te misbruiken, of een politiek vooroordeel over de conscientie te doen | |
[pagina 299]
| |
heerschen! Maar ik hoop niet dat het tot zoo verr' gekomen mag zijn, dat Vorsten zich aan zouden matigen dit door hun plakaten te doen, en den vrijen burger op te leggen, 't gene geen eigenaar van zijnen slaaf zou mogen vorderen. - Intusschen, mijn waarde Vriend, alles is in dezen verfoeilijken tijd van gewetensdwang voor den Christen, mogelijk; en niemand kan vooruit zeggen, hoe verr' dit in nog weinig tijds gedreven zal worden. Ik zie jammerlijke tijden te gemoet', en niet zeer wonderbaar zou het zijn met de tegenwoordig steeds toenemende verlichting (zoo 't heet) zoo men weldra om vrijheid van conscientie te genieten onder de Turken zou moeten gaan leven. Zeker, dat men valsche begrippen canoniseert en voortplant voor die ze aannemen wil, 't zij eens zoo indien het niet anders kan, maar dat men daden oplegt, die tegen gemoed en geweten strijden, dit is eene tyranny van den boze, en wel van de ergste soort, waaraan men zich door geen gezag of geweld mag laten onderwerpen. Doch waarom, hoe men 't beschouwe, zou de Koning geene approbatie verleenen op het beroep? Is uw leer, in wat punt ook, verderflijk op de eene plaats, zoo is zy het ook op de andere, en zoo moet ge niet op de eene of andere plaats geweerd worden, maar geheel afgezet van uw predikampt. Wat willen dan al die praatjens? Vaar gy voort, naar plicht en geweten te handelen en wees doof voor suggestien, die denkbeelden van den Koning geven, van welke ik hoop dat hy verre af is. | |
[pagina 300]
| |
Het geen gy my voorstelt over de woorden des Heilands aan 't kruis: Eli, Eli &c. laat zich niet wel in dezen brief, naar alles wat het bevat, verklaren; ook is mijn hoofd tegenwoordig te zeer verzwakt, om eene overdenking als die behoorlijk uit één te zetten. Ik moet derhalve dit of van de hand wijzen, of uitstellen tot het den Almachtige behage my met wat meerder helderheid te verblijden. Bid daarom voor my, zoo het Zijn Goddelijk welbehagen is, en zoo niet, om een kalmen uitgang in de heilrijke verwachting des begenadigden Christens. - Heb intusschen dank voor uwen hartlijken en rijken zegenwensch, en vervulle de Genade in 't voor ons gestorte bloed van het vlekkelooze Offerlam dien aan U en aan my, en aan allen die ons dierbaar in de tijdelijke betrekking wezen mogen! Wy groeten U en de Uwen, met een innig broederlijk en zusterlijk hart, en ik teeken my oprechtelijk en volkomen,
WelEerwaarde Heer en veelgeliefde Vriend en broeder, UWelEerw. DW. Dienr. en broeder in Christus, bilderdijk. Haarlem, den 5 April 1828. | |
[pagina 301]
| |
van uwe hand toegekomen, en in deze mijne eerste vreugde U daadlijk de beste zegeningen van den Heer Zijner Kerke, die U dezen ruimer werkkring opent, op uwen getrouwen arbeid in Zijnen wijngaard, daar waar Hy U henen zendt, toe te wenschen. Ja, Hy is met de zijnen; en Hem aan te kleven en getrouw en onverschrokken te verkondigen, zonder byoogmerken of menschenontzag, koomt alles te boven en zal steeds tot beschaming zijner vijanden uitloopen. Hy zal met U zijn in uw nieuwe standplaats, en Zijne eer in U als getrouwen dienaar handhaven. Zoo doe Hy in allen opzichte! Amen. Hartlijk vereenig ik my met uwe keus van texten voor uwe afscheids- en intreêredenen. Moogt gy al dadelijk, ook te Nykerk, als tot dus verre te Kortenhoef, den zegen uwer prediking voor uwe gemeente ondervinden! Ga op in vertrouwen en plant den gezonden Leer des onschatbaren Euangeliums in den eenigen naam die ons ter zaligheid gegeven is, voort; en pas op U-zelven dankende toe de zoo bemoedigende woorden des Heilands: ‘over weinig zijt gy getrouw geweest,’ enz. Matth. XXV, 21. Heb ook dank voor uw lieven en broederlijken wensch ten mijnen opzichte. Ja, bidden wy voor elkander, doch gy vooral, vergeet my en de mijnen niet, voor des Heeren aangezicht. Ik neem dagelijks af naar 't lichaam, maar meest in geestvermogen: ook heeft mijne Wederhelft veel door ongesteldheden geleden, en zy is verre nog van de volkomen herstelling, die alle ontrusting over haar wegneemt. Al- | |
[pagina 302]
| |
leen blijft (dank, ja oneindige dank, zij den Algoede deswegens!) mijn Zoon redelijk welvarend, en is steeds ijverig in 't gebed en in de schriften, waarin dus verre al zijn lust is. De Heere zegene dit en make de vrucht daarvan nuttig en heilzaam ook ten eenigen dage voor anderen! Zeer veel deel neemt hier in uwe bevordering de brave Predikant van der Zandt die hier ter stede de oudste is, en my veel koomt zien. Ik waag niets, met U zijner gelukwensching (schoon nog met de approbatie onbekend) te verzekeren. Veel onderhouden wy ons over U. Nu vaarwel, waarde Vriend, omgord U met kracht in de Waarheid, en met het zwaard des Geests ‘'t welk Gods woord is.’ En ontfang onzer aller groet, uit welmeenende harten. Vergeet gy niet, die zich welmeenende en onder heilwensch over uw dierbaar huisgezin, teekent,
WelEerwaarde Heer, hartlijk geliefde Vriend,
Uw oprechten dienaar en Broeder in Jezus Christus, bilderdijk. Haarlem, 18 April 1828. | |
[pagina 303]
| |
den echten Christenvriend onmiskenbaar teekent. Dan, helaas! hoe treft het my, wanneer ik uitdrukkingen als de uwe ten mijnen opzichte leze, die ik zoo weinig verdiene of waaraan ik zoo verre af ben van eenigzins te beandwoorden. Dank echter zij den Almachtige die het geen my aldus uit goeder hart en ten onrecht als toegezwaaid wordt inderdaad tot verwijting doet strekken van de diepe onwaardigheid die my innig beschaamt en vernedert! Neen, lieve Vriend, bid voor my, maar ô! zeg my niets vleiends: het drukt my ter neder. - Heb ik ooit mogen stichten, of op eenige wijs en in eenigen opzichte eenigzins nuttig mogen zijn, onzen Goddelijken Heer en Heiland zij eer, maar verwijderen wy van ons alle zelfvoldoening, die nog minder dan onnutte, ja geheel onbruikbare dienstknechten zijn, wanneer Hy ons door Zijn geest niet vernieuwt. Bid voor my om deze vernieuwing in hare recht Christelijke volkomenheid. Doch wat schrijf ik hier. Immers uw lieve brief zegt my het zelfde, en ik dank er U voor, met de diepste gevoeligheid. Daar ik echter intusschen steeds meer en meer afneme en als ware 't in geestvermogens, verstand en oordeel, zoo wel als in geheugen (of 't ware, van dag tot dag) sterk vermindere, moet het U niet verwonderen, indien aan mijn schrijven behoorlijke samenhang ontbreekt. Zij het U slechts eene betuiging van de hartlijkheid eener vriendschap, die geenen aardschen verganklijken grond heeft, en waarvan ook het hier nevens gevoegde boekdeeltjen U tot een gering blijk verstrekken moog. | |
[pagina 304]
| |
Heb dank voor uw lieven en Priesterlijken zegenwensch, en ontfang ook dien van mijn hart, nevens dien mijner Egade en van mijnen Zoon. Ik wilde U meer schrijven, maar mijn hoofd laat het niet toe. - Zij uwe verkondiging van het Woord tot het laatste oogenblik van uw dienst by uw tegenwoordige standplaats, alzins gezegend en vruchtbaar; en treed uwe nieuwe roeping in met vernieuwde blijken van die genade die den wasdom voor 't goede zaad op den akker geeft! - Wees voorts, zoo in uw huis en byzondere betrekkingen als in uwe dienst, gezegend; en geloof my, die my uwer voorbede blijf aanbevelen, oprechtelijk en met allen nadruk,
WelEerwaardige Heer en veelgeliefde Vriend,
UWelEerw. Dv. Dienaar en Vriend en Medestander in 't goede, bilderdijk. Haarlem, 13 Juny 1828. | |
13.WelEerwaarde Heer, veelgeliefde Vriend en Broeder!
Recht aangenaam en verkwikkend was en blijft my by elke herlezing uw recht dierbaar en Christelijk schrijven van den 6n dezer. Ontfang mijne en onzer aller gelukwensching met de bevestiging in uwe nieuwe standplaats, en zij zy recht vruchtbaar voor de geheiligde oogst des Heeren, die U steeds op den ech- | |
[pagina 305]
| |
ten weg der Waarheid zonder omzien doe voortwandelen, en wien gy met de U geleende talenten ter eere en ten dienste, steeds woekeren moogt! Gy hebt de genade gehad van in het kleine Korthoes dit te mogen en daarin getrouw te zijn, en dezelsde Kracht zal met U zijn in het grootere. - Ja lieve Vriend, Hy zal Zijne toezegging vervullen en het zaad der waarheid des Euangeliums zal niet ledig tot U te rug keeren maar verdubbeld ja verhonderdvoudigd in den dag des oogsts! Mijn toestand naar lichaam- en geestvermogens is sedert eenige maanden zeer verergerd, en ik neem van dag tot dag af. Het geheugen ontbreekt my al steeds meer en meer, en dat het oordeel hierby kwijnt en vergaat, is niet dan natuurlijk. Daar is ook derhalve geenerlei werkzaamheid meer in my, maar het leven is my als een vervelende droom zonder wezendlijkheid. Aandacht aan iets te geven is verloren poging, en dus wat is dit zoogenaamd overblijfsel van leven, 't geen by my immer in werkzaamheid heeft hestaan, en thands zoo geheel als in dood veranderd is! Mijne dierbare Egade sukkelt sedert verscheiden maanden alhier; doch met my is het meer dan sukkelen; het is een wezendlijk afklimmen ten grave. - Ben ik bereid? In wil, ja, en zoo was ik 't voor lang, maar wat is het willen zonder Hem die kracht geeft? Ja men wil en wenscht, maar uit wat beginsel? Verveling, verdrietelijkheid, ongeduld, &c. &c. - Neen, dit maakt het willen, het bereid zijn, niet, en is niet de zucht en 't verlangen om met Jezus | |
[pagina 306]
| |
Christus te zijn. Ach, hoe kwalijk leest men in zijn eigen hart; hoe licht bedriegt men zich-zelven! Waar die innigheid met den Godlijken en Algenoegzamen Heiland niet is, daar is 't zelfbedrog en vermetenheid, wat het eigenlievend hart zich laat voorstaan, niets meer. Wy groeten U en de Uwe recht hartelijk: gy, gedenk onzer in den gebede. - Meer wilde ik schrijven; maar dof en zwak, moet ik afbreken, en echter mijn hart drong my om U te schrijven; ook is het veellicht de laatste maal dat het my vergund wordt. Hoe het zij, de Liefde Gods en de Genade des Heeren met de gemeenschap des Heiligen Geest zij met U en met ons allen! Amen. Ik teeken met de oprechtste gevoelens, als steeds,
Uw Dv. en liefhebbende Vriend en Broeder in den geloove des eenigen heils,
bilderdijk. Haarlem, den 11 Augs 1828. | |
14.WelEerwaarde Heer, altijd geliefde Vriend!
Het is zoo, dit twee en zeventigste jaar van mijn leven is my zeer zwaar en treffend geweest door eene aanhoudende krankte en verzwakking van lichaam en geestvermogens, die my niet alleen alle lust en opwekking wegnam maar ook het geheugen-zelf in een zeer hoogen graad verwoest heeft, zoo dat ik my | |
[pagina 307]
| |
naanwlijks aan personen, zaken, of gebeurtenissen, namen en tijden, herinneren kan, ja zelfs niet meer weet welken dag der week ik beleef. Hard valt my die toestand, daar het my allen arbeid onmooglijk maakt en eene rustelooze verwarde door één woeling van onverbonden denkbeelden door mijn hoofd zuist zonder samenhang of resultât, en vermoeiende boven alle uitdrukking. Te rug denkende, is al het voorledene my als een flaauwe droom, en het tegenwoordige zelf als een verschijnsel zonder wezendlijkheid. Maar de toekomst dan? Ook deze zweeft my als in mijmering voor den geest, zonder indruk; en zelfs herken ik dikwijls de lieden niet die my komen zien. - In dien staat zal het U niet verwonderen, indien ik achteloos ben in 't briefschrijven; maar meer, dat ik nog leve en schrijven kan. Ik meende U echter op uwen lieven en voortreflijken brief van den 25n November (die voor my ligt) geandwoord te hebben. Is dit zoo niet, schrijf het aan geene verkoeling van 't hart, maar verval van het hoofd toe. Het smart my, zoo gy my daarin miskendet. Geloof ook niet dat ik (zoo zelfs in uw schrijven iets geweest mocht zijn, 't geen er nooit in was,) zoo lichtelijk geraakt zou wezen, om eene briefwisseling af te breken met iemand wien ik, als met U, verbonden ben door iets meer dan menschlijke betrekkingen. Heb dank voor uwe hartlijke Nieuwjaarszegening, en neem ook de mijne aan. De Almachtige verhoore ook de flaauwste zucht voor uw welzijn en dat der | |
[pagina 308]
| |
uwen voor nu en eeuwig! Bid voor my en de mijnen, en vloeien onze tranen van berouw en van dankbaarheid, en aanbidding te samen aan de voeten onzes eenigen Heilands, Ontfermers, en Verlossers die ons door Zijn bloed zich geheiligd heeft. Vaarwel en zij Zijn Geest met ons allen in de verwachting eener zalige toekomst! Ik teeken van harte
Uw hartelijke Vriend, broeder, en dienaar,
bilderdijk. Haarlem, 8 January 1829. | |
15.WelEerwaarde Heer, veelgeachte en altijd dierbare Vriend!
Lang had ik naar eenige tijding van U verlangd, en gewenscht uw stilzwijgen of vergetelheid te storen en af te breken, doch de traagheid die de drukkende last des ouderdoms met zich brengt, deed my dit telkens uitstellen; en het was my dus een innig genoegen, een brief met uw hand en cachet te zien, en vooral van een inhoud als waarop ik thauds het genot heb van te mogen andwoorden. Gy vergat my dan niet, en wy deelen nog in de oude wederzijdsche gevoelens; en de zegen des Heeren is op uw huis en op uwen arbeid in Zijnen wijngaard! Dank zij Hem, den Koning zijner Kerke en de rots onzes betrouwens! Wat my betreft, lieve Vriend, ik ga niet slechts gebukt onder het pak mijner hooge jaren, maar bezwijk met | |
[pagina 309]
| |
lichaam en geest; in eene zeer bedroevende memorieloosheid vervallen zijnde, die my alle studie, allen arbeid, alle boekoefening moet doen opgeven, en het leven derhalve tot last maakt, ja tot pijniging. Mijne lieve Wederhelft is mede zeer verzwakt en lijdt niet weinig; en alleen mijn Zoon is van ons-allen in redelijke welvaart. Deze heeft tot onze groote blijdschap voor eenige weken zijne belijdenis afgelegd by Ds. Manger, en dit op een wijze, die hem diep doordrongen getoond heeft van de waarheden onzes geloofs. Dit vertroost my van vele ongelegenheden waarmede mijne grijsheid te worstelen heeft, doch waarby ook stof van dankzegging in meer dan één opzicht is, mocht ik 's Hoogsten weldadigheden slechts beter erkennen! - De oogen rondslaande, meen ik met U, zichtbare blijken te ontwaren van de aannadering onzer verwachting. Alles schikt zich (naar mijn inzien) tot de vervulling daarvan. Daar bereidt zich eene nieuwe scheuring of afscheiding tusschen Christus en de Redendienst die toch loutere zelfdienst is en ten verderve voert. Heb dank voor uwe lieve heilwenschen, en ontfang de mijnen over U en de uwen. Gedenk my ook in uwe gebeden. Ik gevoel dat mijn einde naby is, en vreeze 't niet. Wy weten toch op Wien wy hopen; en gewis, ook dit hopen is niet uit ons-zelven. - De Genade zij met ons en make ons getrouw tot den einde! - Verkwik my nu en dan met eenig schrijven, als broeder, als leeraar, als uitdeeler van de onuitputbare schatten des Euangeliums, waarin wy | |
[pagina 310]
| |
biddende hopen te volharden, en geloof my steeds van harte,
WelEerwaarde Heer, Vriend en Broeder in het geloof,
Uw innig beminnende Vriend en Dienaar,
bilderdijk. Haarlem, 19 July 1829. | |
16.WelEerwaarde Heer, veelgeachte Vriend en Medestrijder!
Recht dierbaar en aangenaam was het my, na zoo veel tusschentijds eens wederom een blijk uwes aandenkens van uwe hand te mogen ontfangen in mijnen zoo geweldig vervallen toestand van geest en lichaam, als waarin ik sedert vele maanden lijdende ben. Niet dat ik over groote pijnlijkheden te klagen hebbe, maar eene genoegzaam volstrekte memorieloosheid maakt my niet alleenlijk onbekwaam tot alles wat ter oefening van het verstand behoort, maar tot zelfs den daaglijkschen omgang. Wat dit inhebbe, kan zich niemand verbeelden; echter ik beklaag my ook niet hierover, in een ouderdom, onder allerici kwellingen en tegenspoeden bereikt, doch waarin ik my niet dan reddingen en bewaringen van de Goddelijke Voorzienigheid te herinneren heb, en de wareld mocht leeren kennen in al hare onwaarde en nietigheid. Heb gy dank van mijne dierbare Wederhelft als van my voor uwen recht Christelijken heilwensch ter gelegenheid van de toetreding mijns | |
[pagina 311]
| |
lieven zoons tot des Heilands gemeenschap, en vaar voort (bid ik) ons in uwe gebeden te gedenken. Uw heerlijk en recht Christlijk schrijven heeft my verkwikt en het hart welgedaan. Gy weet dat ik die gevoelens die gy daarin uitdrukt, van jongs af in 't harte door de onuitsprekelijke Genade onzes Heeren gekoesterd heb, en zy sterken my by dit naderend einde. Het ontbreekt niet aan kwelling en strijd, uiten inwendig; doch immers wy strijden niet alleen, maar onder 't schild des geloofs dat voor geene pijlen des boozen doordringbaar is en waartegen noch aardsche noch geestlijke macht ooit bestaan zal. Ik kende Alberthoma als naverwant van de Chevalliers tot welke ik (maar inzonderheid tot den Predikant die toen te Groningen stond) betrekking van vriendschap gehad heb; doch zijne schriften weet ik niet te kennen. De jaren mijner ballingschap hebben een groot vak in mijne bekendschap met personen, schriften, en zaken onzes Vaderlands gemaakt, en mijn lichaam, verstand, en middelen deels gekraakt, deels ten eenenmaal verwoest. Doch ook in alle deze opzichten mag ik met Job zeggen: den naam des Heeren zij gedankt! My kan of wil men (naar 't schijnt) niet in rust laten. De woelige Le Sage ten Broek heeft openlijk een brief doen verschijnen, quasi aan my gericht, schoon nooit aan my toegezonden; en ik heb het mijn plicht geacht, my dit niet te laten aanlenen, maar daar op gelijke manier een andwoord op te doen verschijnen; ik zend U dit andwoord hiernevens, μένων ἐν οἶς ἔμαϑον als de Apostel zegt. | |
[pagina 312]
| |
Ontfang onzer aller hartengroet, en denk aan ons in den gebede. Hy sterke U en zegene U en de uwen, die de Heer Zijner Kerk en de rots van ons betrouwen is, en Hy make U meer en meer nuttig in uwe Euangeliedienst, en voorts - 2 Thess. III, 16! Ik teeken met de innigste hartelijkheid,
Uw oprechte liefhebbende en Onderd. Dienaar en Vriend, in alle betrekkingen,
bilderdijk. Haarlem, d. 31 Octr 1829.
P.S. Ik vergat nog uw vraag over den doodslag. Zekerlijk, mijn waarde Vriend, is niemand des onschuldig. Onze Catechismus drukt dit opzettelijk uit, als hy den haat, nijd, en toorn daaronder begrijpt. Ook drukte ik dit zoo uit in mijne paraphrasis van den 51n Psalm: ‘Bevrij me, ô God mijns beils, van bloedschuld! - Ja, van 't bloed
Waar toorn en wraak naar dorst, al verwt het staal noch handen.
ô Ruk hun wortel uit, van 't diepverpest gemoed
Dat, in zijn weerwil zelfs, ontembre tochten voedt,
En scheur my 't zuchiend hart uit's Boozen gruwelbanden.’
Verlost my van bloedschulden, zegt de Profeet, en het ziet onmiddelijk en rechtstreeks op den moord van Uria; maar het betreft in de innige (schoon niet uiterlijke) toepassing, ons-allen, wier bewegingen onheilig zijn en de zaden van alle kwaad in onzen boezem dragen, en het zij verder of wat minder verr' nog in werking uitgeschoten, het zelfde zaad zijn; dan ook, zoo de Algoedheid de volkomenste uitschie- | |
[pagina 313]
| |
ting in Zijne Voorzienigheid genadig onderdrukte. - De schuld ligt in geene uiterlijkheid van daad, maar in 't hart. - Zie daar mijn gevoelen. | |
17.WelEerwaarde Heer en altijd geliefde Vriend en Broeder!
Ja voorzeker blijft mijn hart immer een oprecht deel nemen in 't gene uw huislijk genoegen en welvaart betreft, en zoo is het inzonderheid mede ten aanzien van den zegen der gelukkige bevalling uwer dierbare Echtgenoote. Het aangenaam bericht hiervan verheugt my hooglijk, en mijn tederste wenschen, zoo voor de jonggeborene als verheugde moeder, gaan vuriglijk op, tot de bron des levens, voor beider heil, welwezen, en behoud. Met innige aandoening schrijf ik dezen in dees mijnen eenzamen toestand, welke niet anders dan een geduurzaam verkwijnen is in het uitzicht op het naderend einde van mijne steeds verdrietvolle loopbaan, waarvan ik den zich verhaastenden toetred meer en meer te gemoet snelle. Wees inmiddels verzekerd van de ongeveinsde liefde des harten en de verkleefdheid, waarmede ik steeds ben en wensch te blijven,
Uw welmeenende Vriend, Dienaar en Broeder in Liefde, Geloove, en Hoop,
bilderdijk. Haarlem, 7 Nov. 1831. |
|