Brieven. Deel 5
(1837)–Willem Bilderdijk, Willem Messchert– Auteursrechtvrij
[pagina 246]
| |
VI.
| |
[pagina 247]
| |
digste (volstrekt gaaf en onverminderd en in hartelijken dank) te rug te zenden. Ik neem deze gelegenheid waar, UHoogGel. de verzekering mijner oprechte hoogachting en onzen warmsten vriendengroet, ook uit naam mijner Wederhelft, aan te bieden, en my in de voortduring uwer geëerde vriendschap aan te bevelen, terwijl ik met bereidvaardigheid tot alle wederdienst, in gevoel van verplichting, my teekene,
HoogGeleerde Heer, hooggeachte Vriend! UwHoogGel. ootmoedige Dienaar, bilderdijk. Leyden, den 7 January 1823. | |
2.WelEdele Hooggeleerde Heer, zeer geëerde Vriend!
Diep gevoelig ben ik voor de moeite welke uw HoogGel. wel op zich heeft willen nemen, en ik dank er op 't hartelijkst voor, met verzoek op nieuw, zoo 't mooglijk is my dat stuk te willen doen toekomen. Het belang dat ik daar in stel spruit voort uit de lof niet alleen die ik aan dat stuk wel in Vlaamsche schriften van letterkundigen aart, gegeven vond; maar het is dat ik voor eenigen tijd in een deeltjen Bydragen tot de Tooneelpoëzy dat werklijk van my op de pers is, eene vrij uitvoerige Verhandeling heb over den Engelschen Andronicus (kwalijk aan Shakespcare toegeschreven) en de Hollandsche navolging | |
[pagina 248]
| |
daarvan, waarby ik derhalve in onze tegenwoordige vereeniging van belangen, de melding van 't Vlaamsche stuk dat dien naam draagt, niet dan met leedwezen voorby zou zien, en inzonderheid daar ik my voorstel het met eenige lof te zullen mogen vermelden. Zie daar openhartig 't geval. Het bedoelde stuk moet inderdaad van de achttiende eeuw zijn, en wellicht is 't van 1700. Daar UwHGel. intusschen van nog twee Andronici meldt welke hier en te Amsterdam even onbekend schijnen, zou het my insgelijks aangenaam zijn, deze stukken voor een korte poos ter visie te mogen hebben; indien zulks te vergen is. Ik neem de vrijheid hierby aan UHoogGel. als een litterair punt (van hoe weinig belang ook) te melden, dat de Doctor Iz. Bilderdijk, Dichter van Tomyris, mijn Vader is; doch dat Witsen Geysbeek het stuk niet schijnt gelezen te hebben, maar zijn verslag van den ouden Amsterdamschen Tooneelkijker die in mijne kindsheid aldaar uitkwam, en wiens autheur het de mode was by 't verschijnen van een nieuw stuk de handen te vullen op dat hy het niet denigreeren zou, 't geen mijn oude Heer verzuimde, heeft overgenomen. Ik zou echter voor dat stuk juist geen party willen trekken, want mijn Vader maakte zeer goede verzen, maar beschaafde en likte ze dan altijd zoo lang (en dit somtijds tien of twaalfmaal weêr op nieuw en jaren achter één) tot hy ze meestal bedorven had. Doch geen ander stuk van mijn Vader is ooit aan het | |
[pagina 249]
| |
tooneel gebracht, en zelfs heeft hy nooit ander tooneelspel gemaakt of vertaald dan de Tomyris, behalven alleen nog een Arria en Petus, die nooit uitgegeven is, en in MS. onder my berust. Witsen Geysbeek heeft hem dat Valsch vooroordeel, of zoo het heeten mag, gratis toegegeven; het is niet van hemGa naar voetnoot(1). Vergun my, voor het tegenwoordige hier niets anders by te voegen dan de betuiging mijner hartlijke erkentenis op nieuw, en die mijner oprechte hoogachting en welmeenende vriendschap. By mijnen innigen groet aan UHoogGel. en de uwen voeg ik dien mijner lieve Wederhelft, thands sukkelende, maar aan wier beterschap wy (den Hemel zij dank!) nog niet wanhopen. Ik beveel my in de voortduring uwer hooggeschatte toegenegenheid en heb de eer my in deze gevoelens te teekenen, WelEdele Hooggeleerde Heer, hooggeachte Vriend! UwWEHGel. ootmoedlge Dienaar, bilderdijk. Leyden, den 23 Febry. 1823. | |
[pagina 250]
| |
is, zoo is het byzonderlijk uwe vereerende van den 25n laatstleden; schoon ik UHGel. bidden moet zich te herinneren, dat de plaatsing van mijn versjenGa naar voetnoot(1) in den Almanach des voorleden jaars juist niet op mijn vergunning geschied is. Doch hoe het zij, en hoe de Heer Loots het opneme, het is my een blijk van vriendschap en belangstelling Uwer HoogGel. zelfs in de kleinigheden mijne pen ontvallen, en die ik erken als zoodanig. Wat nu eenige mededeeling voor den nieuwen Almanach betreft: zoo wei mijne Egâ als ik zijn sedert meer dan een jaar ziekelijk en zwak, en hare Dichtader vloeit niet langer als voorheen; en ook de mijne geeft slechts by tijd en wijle een enkelen gulp uit, van geen of zeer weinig belang: en dan zijn het, alle, stukjens van geenen aart als recht voor zoodanig een jaarboekjen geschikt zijn. Daar dit echter hoogstwaarschijnelijk wel de laatste maal zijn zal, dat ik mijn jaardag wederzie (welke den 7en dezer moet zijn zoo ik dien zelfs beleve) wil ik gaarne iets mededeelen, of 't bruikbaar gevonden mocht worden; tot blijk van mijne hartelijkheid voor onze Vlaamsche broeders (de eerste grondleggers en onze voorgangers in Taal en Poëzy,) maar niet om er mede te pronken, en door 't achter de bank werpen waarvan ik my niet beleedigd zal rekenen. De plaatsing daarvan hangt derhalve geheel aan uw oordeel. | |
[pagina 251]
| |
Mijne Egâ heeft in de maand April eene zeer zware ziekte gehad van byzonder gecompliceerden aart. Verwacht dus voor dit oogenblik geene verzen van haar; maar twijfel des niet te min geenzins aan onze welmeenendheid, en 't belang dat wy in UwHGel. vriendschap en goedwilligheid stellen. - Wy regretteeren ook menigmaal, niet met U naar de Zuidnederlandsche Kwartieren verplaatst te zijn; doch dit is niet anders, en mijn endtjen levens op 't laatst. Ik beveel my en de mijnen by aanhoudendheid in de voortduring uwer geëerde vriendschap en teeken onder hartlijken groet aan al die U waard en dierbaar zijn, met alle verschuldigde gevoelens,
Hooggeleerde Heer, zeer geëerde Vriend,
Uwer Hooggeleerde D.v. en ootm. Dienaar, bilderdijk. Leyden, den 3n September 1826. |
|