Brieven. Deel 5
(1837)–Willem Bilderdijk, Willem Messchert– Auteursrechtvrij
[pagina 216]
| |
III.
| |
[pagina 217]
| |
bericht te willen toezenden. Daar zit veel in, voor de Nederlandsche dialect van belangGa naar voetnoot(1). - Met dat al, zijn mijne voornemens geheel onbeduidend. Mijn hoofd en borst beide zijn in eenige weken vervaarlijk verzwakt en in allen opzichte verergerd; en ik heb weinig uitzicht het voorjaar te bereiken, of de ziekte die ieder Lente my telkens aanbrengt, behoudens de noodige krachten tot studie of liefhebbery door te worstelen. Doch dit is in de hand der Voorzienigheid, en wat is leven of sterven voor een Christen? - Vaar gy verder voort in uwe nuttige en verdienstelijke pogingen tot waarachtig herstel onzer Oude Taal, en ontfang, nevens den hartlijken groet mijner Egade, die U lief heeft als ik, de betuiging der oprechte gevoelens van innige hoogachting en vriendschap, waarmede ik my teeken, Den Uwe, bilderdijk. Leyden, 20n Loumaand 1822. | |
[pagina 218]
| |
tijding van uw welzijn verheugde, en tevens door het blijk van uw hartelijk aandenken. Geloof, dat ik van mijne zijde daar oprecht aan beandwoord, en my steeds met genoegen en een soort van te rug wensching aan ons wederzijds leerzaam en verkwikkelijk onderhoud herinnere. - Wat gy my verzoekt wenschte ik met al mijn hart, tot uw en mijn eigen genoegen en voor het belang der zaak te kunnen uitvoeren; maar gy weet, dat ik in geenerlei betrekkingen met den Heer Flament, noch met iemand meer, sta, wien ik deze kommissie weet op te dragen zoo dat ik er my iets van beloven kan. En zelf naar de Hage te gaan is buiten mijn macht in den lichaamsstaat waar ik in vervallen ben, en die noch rijden noch varen, noch zulk een wandelen toelaat. Ik zal echter trachten een middel uit te vinden om de HSS. machtig te worden, maar kan U niets toezeggen, wat deze Bibliotheek aangaat, waar ik sedert de vereeniging der Zuidelijke Provincien met de onzen tot één lichaam en onder ééne constitutie, even zoo vreemd aan geworden ben als aan Koning of Gouvernement. - Ook heb ik de Nederrhijnsche Liederen niet bekomen. - Gijsbert Japix zucht nog onder de pers; en zoo doet ook mijn Geslachtlijst der Naamwoorden, waar nog drie of vier bladen druks aan ontbreken, en die ik dus reken, dat in vijf of zes weken gereed zullen zijn, en den weg naar uwent zoeken. Zie daar vijf uwer vragen beandwoord; alle met dilatoire exceptien gelijk wy in de Rechtspraktijk zeggen. Maar wat zal ik U nu ten aanzien van Clig- | |
[pagina 219]
| |
nett zeggen? Gy kent den stroeven, ijskouden man. Schrijf hem echter daarom, en ik wil het ook wel voor U doen, maar wat zal het baten? Doch ik zal den Heer Bodel zeggen, dat hy U de Geschiedenis der Hoekschen en Kabeljaauwschen van de Jonge overzende,........waarvoor van Wijn een Voorrede geschreven heeft, waarin hy eenig bericht van Hillegaertsberg heeft ingelascht; en misschien, naar ik my dat stuk herinner, zult gy daarmeê geholpen zijn. Het HS. van den Grimbergschen oorlog is in Utrecht. Mijn gebrek aan geheugen belet my, U den ouden man te noemen die het bezit, en met wien ik er voor tien of elf jaren over in briefwisseling was, maar die toen reeds kindsch scheen. Ik beloof U ('t geen ik lang wilde) naar Utrecht daar over te schrijven, waar ik echter niemand weet aan te spreken dan den Heer Pieter van Musschenbroek, oud Raad in de Vroedschap dier stad, die my toen dat HS. wist aan te wijzen als onder gemelden Grijzaart berustende, maar die, na eenig schrijven over en weder, my verteide dat hy het niet vinden konGa naar voetnoot(1). Wat mijn afschrift betreft, dit is door my naar eene allerjammerlijkste kopy gemaakt, die door een onkundigen steelsgewijze gemaakt zijnde, van de afgrijslijkste misslagen krielde, | |
[pagina 220]
| |
waarom dit mijn HS. ook niet van gebruik kan zijn, zoo lang er nog eenige hoop op het wedervinden van het Utrechtsche en mededeeling van het Brusselsche overblijft. Want mijne conjecturen voor echte lezingen op te dringen zou niet eerlijk gehandeld zijn. Hoogst welkom zullen my uwe Bruchstücke zijn, en ik hoop er (by leven) een goed en dankbaar gebruik van te maken. Doch ik ben thands recht verzwakt in het hoofd, dommelig en slaperig geworden, en niets meer of het verstijft en bevriest my in de pen. Inzonderheid kwelt my mede de kramp in de hand onder 't schrijven, zoo dikwijls ik eenigzins ijverig word. Het zelfde gebeurt my ook onder 't eten, maar dat laat ik dan blijven, doch in 't schrijven gaat het my meer ter harte. Dit schrijvende heb ik reeds eenige malen moeten afbreken. - Voor 't overige heb ik het tamelijk drok met mijne Studenten; en ik gevoel al steeds dat mijne kollegien van dag tot dag minder beteekenend worden, schoon de jonge lieden het my verbergen met een betoon van hartelijkheid die steeds toeneemt. - Mijne lieve Vrouw sukkelt ook deerlijk. - Ik hoop dat dit mijn schrijven nu spoedig den weg tot U vinden zal, en U zoo gezond en vernoegd aantreffen, als de glans van uw gelaat U gewoon is aan te kondigen. Eenige Zede- rechts- en zielkundige Verhandelingen zijn er inmiddels ook van my uitgekomen, maar die hebben voor onze gemeene liefhebbcrystudie geen belang. Wat ik in ons vak uitgeve zal ik U getrouw toezenden. | |
[pagina 221]
| |
Maar ik vergat nog, U dank te zeggen voor de mededeeling van het begin van den Wijzen Sidrach. Zou in de vijsde regel het wonderlijke paerkonemense niet onze held uit de FragmentenGa naar voetnoot(1) zijn en paerthenopeuse of paerthonepeuse gelezen moeten worden? Wat dunkt U? Wees zoo goed, indien gy gelegenheid hebt, in Berlijn den eenigen thands bestaanden echten Civilist, Savigny, van my te groeten en van mijne byzondere hoogachting te verzekeren. - Maar ik moet afbreken. Mijne vrouw groet U hartelijk. - Den mijnen herhaal ik hier niet, die vliegt dezen brief vooruit. Vaar wel en denk somtijds aan uwen kranken maar oprechten Vriend, bilderdijk. Leyden, den 6 van Sprokkelmaand 1822. | |
[pagina 222]
| |
gy my de eer aandoet van my het uitgeven van uw afschrift van de Heemskinderen in mijn Vierde Deel voor te stellen. Het is nog geheel onzeker, of er een Vierde Deel volgen zal, als hangende dit van den Uitgever of Drukker (Verleger zegt men by U) ten eenenmaal af, terwijl zelfs het Derde dat thands in uwe handen is, nog niet in de Boekwinkels bekend is. Zoo kwalijk zijn wy hier in vakken van dezen aart gediend. Doch indien ook zelfs het Vierde deel achter blijven mocht, wil ik echter gaarne uw afschrift in druk geven met de ophelderingen die het vereischen mocht, al ware 't dat ik voor dit vak een geheel nieuw werkjen van Overblijfselen onzer oude Letterkunde inrichtede. Het spreekt van zelfs, dat ik ten dien einde de historie van het HS.-zelf van uwe hand zou moeten vorderen. Mijn gedurig en steeds toenemend sukkelen maakt my zeer werkeloos, het geen my ook mijn Kollegien over de Geschiedenis heeft doen sluiten. Veel woelt er door mijn hoofd; maar 't geen ik U verzekeren kan, is dat er geen Minervaas uit voort zullen komen. Dus ledig zitten kan ik echter ook niet, want dit is erger dan de dood. Over uw fragment van den tijd van Karel den Groote vind ik nog niets dat my eenigzins vergenoegen kan. Wy missen hier alle subsidia, en droomen in domme slaperigheid voort. Ik wenschte dat ik hier uit ware, of my een wareldtjen à-part maken kon waar ik in t' huis behoorde. Voor eenige dagen kwamen my Deensche gedichten | |
[pagina 223]
| |
van Schack Staffeldt in handen. Daar is vrij wat schoons in, en in een nieuwen Dichtbondel geef ik er vast eenige proefjens vanGa naar voetnoot(1). Zy zijn echter thands niet nieuw meer; maar men bekoomt hier niets van dien kant. De Bestiaris van Maerlant is niet zeldzaam. Nevens zijn Rijmbijbel is dit het meest verspreide van zijne werken, maar daardoor ook verschillen de lezingen van dit werk aanmerkelijk. In weinige weken hoop ik U de Geslachtlijst der Naamwoorden te zenden. Wy spoeden naar 't eind. Zekerlijk is het in zichzelf weinig belangwekkend tot uwent, doch de afleidingen en analytische methode daarin zal misschien uwe aandacht wel eenigzins trekken. Het Duitsch is en blijft toch (hoe uit één geloopen) ééne zelfde taal. Wces zoo goed van my by gelegenheid iets van het HS. der Psalmen te melden, die gy my gelaten hebt, en waarvan ik gaarne by de eerste gelegenheid gebruik wilde maken. Doch ik moet afbreken, ten einde de gelegenheid thands te zoeken om U dit brieflijn nog in handen te doen komen; en heb alleenlijk den tijd om U van de oprechte gevoelens te verzekeren, waarmede ik ben en blijve, de Uwe, bilderdijk. Leyden, 16 Sprokkelmaand 1822. | |
[pagina 224]
| |
4.Geachte Vriend!
Ik kan nooit er toe komen om af te doen wat eens uitgesteld is, en ben in de twee laatste jaren recht oud, talmig, vergetel, en traag geworden. Ik was dit altijd ten aanzien van briefschrijven, en nu vrees ik in 't graf te gaan, zonder eenig blijk of teeken van mijne hartelijkheid aan U gegeven te hebben, en in schijn of ik U dat hart niet toedroeg, dat ik waarlijk voor U heb en altijd houden zal. Een woord schrists dus van my! - Op drie brieven van U meen ik nog niet geandwoord te hebben, alle geweldig laat aangekomen, gelijk het altijd met byzondere gelegenheden ten mijnen opzichte gaat, want in mijn kluizenaarsleven, stelt niemand belang in my noch wacht wederdienst van my. Uw tweede pakjen kwam laat, zeer laat na de afzending; echter 't kwam. Maar het eerste kwam eerst twee of meer maanden na het tweede aan, en dit tweede refereerde zich tot het eerste, en dus wachtte ik naar dit. Toen was ik ziek, en sedert sukkel ik en ook mijne lieve Vrouw, en ben lust- en werkloos. Om U echter 't een of ander te doen toekomen, zonder uwe kosten, verzocht ik dezen en genen, my gelegenheid te verschafsen, maar niemand voldeed daar aan; als niet vreemd is met my. Tweemaal echter werd ik gevraagd om iets voor U meê te geven, maar op 't punt, zoo dat ik niets gereed maken kon. Ook uwe Vrienden, die my een | |
[pagina 225]
| |
kaartjen van U brachten, kwamen (tegen belofte) niet weêr; en 't verwonderde my niet, want zy waren by....onder voogdy. - Nu spreekt onze Tydeman my aan; en, ook op den sprong, zoo dat ik U volstrekt over niets wezendlijks of wetenschappelijks schrijven kan, maar hy heeft zich met de twee Deelen Verscheidenheden belast, waaruit gy ten minste zien zult welk gebruik ik dus verre van uwe mededeelingen gemaakt heb; en thands is er weder een Deeltjen op de Drukpers, waarin ik uwe fragmenten van den Heiligen Reinolt meen te gebruiken. Ik zou meer gedaan hebben, maar men is zoo traag en onwillig met drukken, en klaagt dat de lieden die Oude dingen niet lezen willen, dat ik, in plaats van drie deelen die ik gaarne in een jaar gaf, naauwlijks twee deeltjens in drie jaren gedrukt kan krijgen. Men wil niets meer wat studie is, en vooral van geen oud Nederduitsch hooren. Zoo staat het by ons, en ik ben niet gegoed, om (als Meerman deed) den druk zelf te bekostigen. Zie daar wat ik U melden moet. Of deze brief nog in het pak van Tydeman meê zal gaan, weet ik niet. Misschien komt hy achter na; misschien raakt hy weg, als het meer gaat, of landt na eenige jaren tot uwent aan, als my gebeurd is met een pakjen naar Friesland gezonden, dat na twee en een half jaar eerst te recht kwam. Of dat alles achteloosheid of kwaadaartigheid tegen my kenteekent, laat ik daar! Van mijne brieven aan Grimm moet geen één te recht gekomen zijn, want ik verneem, dat hy zich des beklaagd heeft. - Ik kan het niet helpen, die sedert mijn te rug komst in 1806 hier in een vreemd | |
[pagina 226]
| |
land leef, waar alles veranderd is, en ik dus niets weet te berechtigen, daar ik met het tegenwoordig geslacht van volk niet omga, en ook heden leef in de gedachten van morgen dood te zijn. Intusschen is alles wat ik zoek, en waar ik vatbaar voor ben, rust; en ik ben nooit te vreden dan met mijne Vrouw en kind alleen. De wareld gaat my niet aan, en ik bemoei my met niets; zelfs lees ik niet meer, omdat ik aan 't eind eener bladzijde het begin reeds vergeten ben. Ik ben alles vergeten wat ik niet op mijn twintigste jaar wist, het overige is uitgesleten. Echter maak ik nog verzen, want dat is my zoo natuurlijk als het ademhalen, en ik kan het (al wil ik) niet nalaten. Onder uwe depèches was ook eene verkiezing tot Lid van een Taalkundig GenootschapGa naar voetnoot(1). - Wat zal ik daarop zeggen? - Ik ben afgemat met vijftig of meer zulke verkiezingen van binnen's lands en ook eenige van buiten ons land. Ik heb ze alle of afgeslagen of ter zijde gelegd, even gelijk ik altijd alle distinctien (als Ridderorders enz.) heb afgewezen, en zoo ook alle ampten. - Daar ik dit geval echter als een gevolg van uwe hartelijkheid voor my aanmerkte, zou ik deze zaak zoo niet behandeld hebben, maar het wachtte op de gelegenheid om aan U te schrijven. Thands weet ik niet wat aan die Heeren te schrijven. Kunt gy my verschonen en heuschelijk bedanken voor my, 't is goed. Zegt hun wat gy wilt, | |
[pagina 227]
| |
en is er iets dat ik ten bewijze van erkentelijkheid aan dat Gezelschap doen kan, zoo meld het my. Het geen veel tot mijne tegenwoordige afgetrokkenheid heeft toegebracht, is eene extra-uterine zwangerheid mijner Egâ geweest, die ruim drie en twintig maanden geduurd heeft, doch (den Hemel zij dank!) zich toen allengs opgelost heeft, zoo dat zy daarvan hersteld is, maar zeer zwak en aandoenlijk van lichaam blijft. Zy weet, dat ik U eindlijk eens schrijf, waartoe zy my dikwijls in mijne lusteloosheid aanmaande, en groet U. Wees voor het overige verzekerd, dat ik U acht en waardeere, en broederlijk en Christelijk lief heb; en, ben ik wat wonderlijk, denk, hy heeft veel geleden, en is oud en afgeleefd. - Ik teeken met oprechtheid Uw Dw. Dr. en Vriend, bilderdijk. Leyden, den 22n May 1824. | |
5.Waarde en geachte Vriend!
Het schijnt dat de tusschenkomst van een bozen geest onze Briefwisseling telkens verstoort. Dat er van uwe brieven aan my vermist zijn, is zeker, en dat van de mijnen aan U ook aan 't dwalen geraakt zijn, moet ik uit uw schrijven besluiten. Hoe het zij, de uwe van den 25n July is by my aangekomen, en ik dank U voor dit aangenaam blijk uws aandenkens. Zeer welkom is my uw Hymnus in S. Georgium, | |
[pagina 228]
| |
en ook uwe aankondiging van den Willeramus, in de uitgaaf waarvan ik gaarne en met groot genoegen deel neme, waarvan een blijk onder mijne handteekening hier nevens gaat. Voor uwe Bruchstücke aus Tristan und Isolde meen ik U by een vroeger schrijven mijn hartelijken dank betuigd te hebben. Mijn uitgever (Verleger) heeft my schriklijk opgehouden, en is oorzaak dat het hierbygaande boekdeeltjen nu eerst tot U kan afgaan. Gy zult daaruit zien, dat ik van uwe goedheid en mededeeling gebruik make. Het IVe Deeltjen der Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden moet U reeds lang in handen zijn. Intusschen word ik oud en zwak, dof van geest, traag en werkeloos uit vermindering van krachten, en mijn kluizenaarsleven maakt my ieder tot vijand. - Mijn leven echter is woelig genoeg geweest, om my de rust van een stille en huislijke afzondering op mijne jaren te mogen vergunnen. Doch hoe 't zij, meâ me virtute involvo, zegt de Filozoof, en de Christen heeft nog beter bedekking. Waarschijnlijk zal ik niet lang meer zijn in de kwelling. Doch mijn wenschen hebben nooit de Lotbeschikking der Voorzienigheid vooruit geloopen, en zullen 't ook nu niet, schoon de ongemakken der jaren my lastig worden. - Hoe 't zij, wees verzekerd van mijne hartlijke vriendschap en ontfang den welmeenenden groet zoo wel van mijne Egâ als van Uwen oprechten Vereerer, bilderdijk. Leyden, 15 Septr 1824. | |
[pagina 229]
| |
6.Waarde Vriend!
De uwe van den 15n febr. koomt eerst heden tot my, en is my in alle opzichten recht aangenaam. Ik verheug my in al 't goede dat zy behelst, en wensch van harte, dat uwe uitzichten op een betere plaatsing wel mogen slagen; en (kon ik) ik bevorderde die uit alle macht; doch gy weet dat ik hier afgezonderd leve, en schier daaglijks ontvalt my nog de eene of andere betrekking, gelijk het gaat als men oud wordt. Naar uwe uitgave van Willeramus verlang ik zeer. Het geen gy aan Tydeman gezonden hebt, heeft hy by de Maatschappy van Letterkunde ingegeven, waar ik my thands niet meer meê bemoeie. - Gaarne had ik het gehad. Uwe nieuwbekomen vier bladen van den Reinout zullen my recht lief en waard zijn, en ik zal ze in het Vierde deel mijner Nieuwe Verscheidenheden zeker plaatsen; want in het Derde, nu op de pers en byna afgedrukt, heeft geen oud Neêrduitsch stuk plaats kunnen vinden. - Uwe nasporingen in Brussel hoop ik dat van beter gevolg zijn zullen, dan die ik nu sedert meer dan tien jaren aanwende naar een HS.Ga naar voetnoot(1) dat ik zeker weet dat er toen was, maar nu van ieder geloochend wordt, en dat ik noodig had ter vergelij- | |
[pagina 230]
| |
king van een afschrift dat ik bezit, maar etlijke valsche lezingen heeft; zonder welke herhaalde te loorstellingen ik dat Stuk dat vrij groot is voorlang reeds uitgegeven zou hebben. Intusschen wil ik gaarne uw HS. van Jan van Brabant zien. - Met genoegen zal ik ook uwe te Leyden liggende Verhandeling in het licht geven, en uwe Berichtigungen und Ergänzungen daartoe verwachtenGa naar voetnoot(1). De dagteekening dezes briefs zal U toonen dat de uwe, die mijn andwoord voor Paschen (Ostern) verzocht, eerst vijf weken na Paschen tot my kwam, en ik kan derhalve niet meer doen dan U nog denzelfden dag waarop hy my gebracht werd, te andwoorden. - Van den dood des ouden Heer Tydemans zult gy wetenGa naar voetnoot(2). De overige verwantschap is wel, en ik zal ze van U groeten. Mijne Vrouw groet U nevens my hartlijk, en is recht werkzaam in haar vak, de Dichtkunst. Ik-zelf word oud, ziekelijk, en zal denkelijk mijn ouden vriend Tydeman spoedig volgen. Intusschen is werkzaamheid nog mijn leven. - Vaarwel, schrijf my dikwijls, en geloof my van harte TT. bilderdijk. Leyden, 9 May 1825. | |
[pagina 231]
| |
7.Waarde Vriend!
Grooten dank heb ik U te zeggen, en veel te schrijven en meè te deelen, ook over nieuw gevonden oude stukken als een vertaling van den Roman de la Rose, een Alexander, een Frenesie, alle drie van Maerlants tijd; doch de achtloosheid van de Boekhandelaars die my by hunne verzending waarschouwen zouden, om het mijne in hun pak te doen, stelt my geheel en al te loor, daar zy my nu juist met het toesluiten en verzenden doen aanzeggen, dat ik dadelijk en op 't oogenblik gereed hebben moet wat ik daarby wilde voegen. Intusschen heb ik op hen gewacht en nu met de verwarring van een aanstaande verhuizing kan ik zelfs het geen daartoe gereed lag, zoo spoedig niet vinden. Ik moet my dus vergenoegen met dezen enkelen brief, in beklag van de moeilijkheid der Correspondentie op Breslau, waardoor het my voorkoomt, dat een of meer mijner Brieven verloren gegaan zullen zijn, schoon ik ze zels op de post gebracht, aanbevolen, en vooruit betaald had. - Ik moet dan nu ook zeer kort zijn, en bid U, my eenig tusschenadres tusschen Breslau en hier op te geven, waar men zich op kan verlaten. Zelf geenerlei betrekking in Duitschland hebbende, weet ik er geen. Hartlijk aangenaam was my uw bezending, en niet genoeg kan ik U mijn blijdschap uitdrukken, zoo over uw lieven brief, als over de my bestemde Hand- | |
[pagina 232]
| |
schriften en boeken. Heb dank voor den Tristan, eene schoone en volledige uitgaaf, die den werkzamen en bekwamen von der Hagen eer aandoet. De HSS. zijn zeer belangrijk, en ik heb thands een zoo groot deel van U, dat ik gaarne daarvan en van 't geen ik aliunde vergaderd heb, een byzondere Verzameling van Stukken van Oud-Nederlandsche Letterkunde op ons-beider naam wilde uitgeven, indien gy dit goedkeurt. Want mijne Verscheidenheden dienen met de stukken die nu op de pers zijn en in weinige weken uit staan te komen, gestoten te worden. Meld my, bid ik, uwe gedachten hierover. En schrijf my ook wat gy in 't byzonder bedoelt met den naam van uwe Verhandeling in uw laatsten brief, 't geen my te duisterer is, om dat ik steeds in vermoeden ben, dat er eenige bezending van U vermist zou kunnen zijn. Op te houden, zoo lang ik nog eenig leven overig heb, in dit vak, kan ik te minder van my verkrijgen, omdat wormen zonder kennis zich thands, tot schande onzer Natie, aanmatigen op te treden en hun onkunde en domheid voor de wareld ten toon spreiden. -... De Alexander, waarvan ik hier boven sprak, is (zoo veel de by my ontfangen berichten meêbrengen, want zelf is hy my nog niet toegezonden, schoon beloofd, en hy behoort aan iemand in AntwerpenGa naar voetnoot(1),) niet die van Maerlant, waarvan gy my een bericht uit de Beyträgen van den Freyh. von Aretin mede- | |
[pagina 233]
| |
deelt; ook niet de persoon, waarvan in Bruns, maar een ander persoon van fictie. Echter van den besten tijd, uit een klein Extract te oordeelen. Ik heb geen tijd om over alles wat ik laatst van U bekwam afzonderlijk te spreken, doch mag U aanmerken, dat de Pergamenten brokken waarvan OberlinGa naar voetnoot(1) gewaagt, en waarin een Keyser van Aelmaengen, een Heere Heinric, Echites, Enax, Demophon enz. voorkomen, zekerlijk de Roman der Kinderen van Limburg is, waarvan Huydecoper dikwijls gewaagde, en die thands (doch defect in 't begin) in 't bezit der Maatschappy van Letterkunde is, waaruit ik voor my Extracten gemaakt heb. Alle die personen verschijnen daarin, en maken de voornaamsten uit, en het fragment van Oberlin is daarin aan te wijzen. Heere Heinric is de held des Romans; Echites zijn medgezel, wapendrager, enz. De namen zijn wonderlijk toegepast, Duitsch, Grieksch door één, zonder keus. De twee nieuwe deelen der Verscheidenheden zullen, zoo dra zy de pers verlaten, hunnen weg, hoop ik, tot U vinden, en daarby zal ik 't U ontbrekende Deel der vroegere voegen. Gaarne teekende ik in op den Kaiserchronik. Maar zal het by mijn leven nog uitkomenGa naar voetnoot(2); en is het niet reeds te laat? - Is ook de Uitgever een man, in staat om het wel uit te voeren? | |
[pagina 234]
| |
Hoe gaarne wenschte ik U nader by. Het zou voor onze Lief hebbery (als 't by ons met een laf en onwaardig woord genoemd wordt,) of liever, onze zucht voor de oude en echte taal van ons gemeen Vaderland, nuttig, en voor my, in mijne verwijdering van het tegenwoordig dom, razend, en smakeloos geslacht recht vertroostend zijn. - De beslommering waar ik my thands in bevinde, is zeer groot, en verwarrend voor my en mijne geweldig toenemende verzwakking van hoofd. Mijne jaren klimmen, geheugen en krachten nemen af, en ik kan niet meer voort. Wellicht zal het gebrek aan huizen in Leyden my noodzaken, de stad te verlaten. Ik zie daar tegen op als tegen mijn dood, en wellicht zal deze ook den dag dier verhuizing wel voorkomen. Gods wille geschiede! Ondertusschen, zoo lang of kort ik er nog zijn mag, hoop ik werkzaam te zijn en te blijven. Ik was het van jongs af, en het is nu vijftig jaren dat de Drukpers genoegzaam aanhoudend voor my bezig was; en nooit heb ik de plat getreden paden gevolgd, maar my-zelven wegen gebaand. Ik heb menigte HSS. van my liggen, waaronder veel aangevangen werken van belang. Onder anderen een geheel nieuwe Geschiedenis van Holland, waarin de honderdduizend misvattingen onzer schrijvers in Chronologie, zeden, begrippen, kennissen, en vooroordeelen der verschillende tijden opgeklaard worden en te recht gebracht; en mijne zoo byzondere Nederlandsche als Algemeene Grammatica. Ik wenschte die wel tot den stand te brengen dat zy na mijn dood nuttig zijn konden. Doch ik denk niet dat | |
[pagina 235]
| |
mijn tijd nog van eenigen duur zal zijn. Hoe het zijn moge, wees (bid ik) overtuigd van mijne hartlijkheid te uwaart, en gedenk my, als uwen oprechten Vriend. Ik hoop spoedig nader te schrijven, by de afzending van het voorgemelde. Intusschen kan ik niet voorby U te melden, dat alles hier akelige uitzichten opent voor nienwe beroeringen. En in der daad het kan niet anders. De vereeniging der Zuidelijke en Noordelijke Provintien gelijk zy thands is, kan uit tegenstrijdigheid van belangen, begrippen, en inzichten, niet bestaan, en de Constitutie zoo zy is, is geheel tegen den aart onzer Natie, die van stil, arbeidzaam? en bedaard, daardoor woelig, woest, factiezuchtig, en meer en meer verdeeld wordt; -.....God kome 't arme Land te hulp! Maar ik zie alles kwaads te gemoet. - De zelfde beginsels die in 1784 de beroeringen begonnen, en de ruïne der Republijk verwekten, zijn in werking, en zullen nu ook, naar ik het voorzie, den throon omwerpen; en de laatste dwaling zal nog erger zijn dan de eerste. - Vergeef my dezen uitstap! ik moet mijn hart eens ontlasten! Ik hoop dat gy mijne Inteekening op uwen Willeramus op zijn tijd ontfangen hebt. Ik verlang er hooglijk na. - In 't kort nader. Intusschen mijn hartlijken groet, en ook dien mijner lieve Wederhelft. Vaarwel. Ik blijf steeds de Uwe, bilderdijk. Leyden, 9 Novr 1825. |
|