Brieven. Deel 5
(1837)–Willem Bilderdijk, Willem Messchert– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
II.
| |
[pagina 191]
| |
gelwerk plaats konden vinden; doch het zou my zeer moeilijk zijn, daaruit eene keus te doen, die ik my verzekeren mocht aan het Koninklijk Genootschap welgevallig te zijn; daar in dezen de byzondere of algemeene smaak, de geest en soort van dichtwerk, waaraan men gehecht is of voorkeur geeft, en die in de geheele verzameling heerschen moet, my geheel onbekend zijn, en mijne eigene onverschilligheid voor mijne verzen zoo dra zy op 't papier staan, mogelijk, onvoorbeeldig groot is, en ik, eigenlijk gezegd, geen geliefkoosd genre heb, of waar ik byzonder belang in stelle. Had ik het genoegen, UWelEdG. hier te zien, ik zou U gaarne mijne portefeuille voorleggen, maar de afstand verbiedt dit. - Intusschen maak ik uit uwe meergemelde letteren eenigzins op, dat het thands zelfs alreeds te laat zou zijn, en de Druk werklijk begonnen en (besluit ik hier uit) de inhoud voor het werk ook alreede bepaald is. - Vergeve men my derhalve, de zaak dus staande, mijne te loorstelling, als buiten mijn oogmerk te weeg gebracht, en gelief UWelEdG. zich verzekerd te houden, dat ik met een wezenlijk genoegen iets van mijne voortbrengselen in het werk des Genootschaps geplaatst zou zien, en dit vooral, daar ik geenerlei uitzicht hebbe, om my dit by een volgend jaar te kunnen vergoeden. Ik heb de eer, met de volkomenste hoogachting te zijn,
WelEdelgeboren Heer, UWelEdGeb. ootmoedige Dienaar, bilderdijk. Leyden, 10 October 1820. | |
[pagina 192]
| |
2.WelEdelgeboren Gestrenge Heer,
Ter voldoening aan de begeerte in UWEG. geëerden van den 16n dezer uitgedrukt, vertrage ik niet hiernevens iets van mijn dichtwerk te voegen, of het voor het bestemde einde ten gebruike mocht zijn. Hoe veel ik heb liggen, en hoezeer alles vrij is van dat gene, dat UWEG. my als het eenige beletsel aanvoert, dat de plaatsing zou kunnen verhinderen, 't is er verr' van daan, dat ik ruimschoots of tot mijne eigen voldoening heb kunnen kiezen. Wanneer men eene verzameling van losse dichtstukken geeft, vergoedt het eene wat aan het andere ontbreekt, en dit over en weder; maar een enkel klein stukjen kan ons niet vertoonen gelijk wy zouden wenschen, nevens en in gezelschap van roemrijke tijdgenooten op te treden, om (ware het mogelijk) de Mengeling te helpen versieren. Ook begreep ik, my tot iets van eene kleine uitgebreidheid te moeten bepalen, en waarvan het onderwerp van een algemeen belang is, de vorm ook niet dor of afschrikkende, als b.v. een Heroide, die ik anders misschien verkoren had. Hoe het zij, ik neem de vrijheid, UWEG. den hierby ingeslotenGa naar voetnoot(1) Herodes (hy moge Romance, of Kerstzang heeten, | |
[pagina 193]
| |
of wat men wil,) toe te zenden, en voeg er, of men er eenig gebruik van mocht willen maken, nog twee kleinigheden van eenen zeer onderscheiden aart by. Ik kan niet anders dan ten hoogste gevoelig zijn voor de vriendlijke en vereerende deelneming Uwer WelEdG. doch moet aanmerken, dat mijne ongesteldheid zoodanigen keer heeft genomen, dat er geene hoop of uitzicht meer is voor eenen zoodanigen uitstap als waarvan ik my zoo veel genoegen had voorgesteld, naar de met ons gelukkig hereenigde deelen van 't oude Nederlandsch Vaderland. Heb dus dank, WelEdelgeb. Heer, voor uwe minzame en gastvrije aanbieding! De verergering mijner kwaal is ook zoodanig, dat ik niet anders dan een aanspoedend einde kan opmaken, het geen ook op mijne onder allerlei rampen en weêrspoeden bereikte jaren niet ontijdig of ongewenscht voor kan komen. Ik beveel my intusschen in UWEG. voortdurende welwillendheid en die van het Koninklijk Taal- en Dichtgenootschap, waaraan het my aangenaam zal zijn, het geen ik vermag toe te brengen en mijne hartelijkheid te betoonen, dum spiritus hos regit artus, terwijl ik de eer heb onder betuiging mijner hoogachting my te noemen, WelEdelgeboren Gestrenge Heer, UWelEdgeb. Gestr. ootm. Dienaar, bilderdijk.
Leyden, den 19 October 1820. | |
[pagina 194]
| |
3.WelEdele Heer!
In eene verlegenheid waarin de algemeene onbekendheid met de Vlaamsche Letterkunde, die hier in de Noordelijke gewesten plaats heeft, my niet te stade kan komen, neme ik de vrijheid my tot UWelEd. te vervoegen, als in dit vak gantsch doorkneed en doorzult zijnde, gelijk wy 't met een Hollandsche spreekwijze uitdrukken; en ik vlei my dat my dit niet misduid zal worden. - In een verhandelingtjen 't welk ik onder handen heb, heb ik noodig, het Treurspel Andronicus van den Vlaamschen of Brabandschen Dichter de Swaen, na te zien, en ik geloof my tot niemand beter te kunnen wenden dan UWelEd., ten einde my dit boekske ten mijnen koste, of, indien dit niet zijn kan, ten minste voor een korten tijd, ten gebruik en onder verband van te rug gave, te willen verschaffenGa naar voetnoot(1). Vergun my, WelEdele Heer, dat ik UWelEd. met dit verzoek lastig valle, onder aanbieding van alle mooglijke wederdienst, en betuiging der oprechte hoogachting waarmede ik de eer heb te zijn, WelEdele Heer, UWelEd. ootmoedige Dienaar, bilderdijk. Leyden, October 26, 1822. | |
[pagina 195]
| |
4.WelEdelgeboren Heer,
In langen tijd heb ik geenen aangenamer brief ontfangen dan uwen geëerden van eergisteren, heden by my ontfangen, en ik zeg U uit diepte van 't hart den oprechtsten dank voor het daarby meêgedeelde, my zoo hoogst belangrijk. In de eerste plaats meld ik, dat in uwe uitgeschreven plaats van den Rijmbijbel de lezing juist en onverdorven is, en een goed oud en echt HS. toont, geheel onderscheiden van de uiterlijk fraaie vodden, die Le Long en Steenwinkel met Clignett zoo opgehemeld hebben, en hoedanige er een in 't bezit van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen is. Gelijke lezing met de uwe vond ik hier te Leyden in een HS. van de Janseniste Kerkboekery, maar dit is van daar naar Breslau geraakt, en dus voor verloren te rekenen. Ik heb er echter eenige varianten uit opgeteekend. Wat den Nederlandschen Roman de la Rose betreft. Ik wist dat hy bestond, door de briefwisseling die ik, President van de Tweede Klasse zijnde, met Grimm (van Kassel) gehouden heb en door wien ik voor die klasse ook een klein uittreksel daarvan ontfing. Koomt wellicht uw HS. uit denzelfden hoek; of is het uit de Zuidelijke provincien afkomstig? Dit laatste zou my verre 't liefst zijn: want zoo bestonden er werkelijk twee. - Het getal van 16,000 re- | |
[pagina 196]
| |
gels toont, dat het niet bloot het fraaie gedeelte van Guillaume de Lorris is, die in 1260 stierf, en wiens onvoleindigd werk door den kreupelen en slechtgeaarten Jean de Meun al vrij geestloos (immers in een anderen geest) vervolgd werd. Want de eerste bracht het slechts tot weinig over de 4,000 verzen. - Ik wensch U geluk met deze vond, en bid U, dit stuk niet af te wijzen of te laten varen. Ik stel er een overgroot belang in, en - maar genoeg! Wat der Naturen bloeme aangaat, daar zijn my verscheiden HSS. van bekend. Het beste is, 't geen, uit Visschers verzameling afkomstig, in de Koninklijke Boekery te 's Gravenhage berust, en waarvan gemelde Tweede Klasse des Instituuts een naauwkeurig afschrift van mijne eigen hand bezit, dat nu zekerlijk ligt te vermuffen. Het HS. dat Clignett en Steenwinkel bezeten hebben, is het allerslechtste my bekend, en hunne aanhalingen uit dit werk zijn alle vol misslagen, die zy niet wisten te verbeteren noch zelfs te ontdekken. Nog heeft de gemelde Tweede Klasse een oud HS., dat behalven in de spelling genoegzaam met het eerstgemelde overeenstemt, en waarschijnlijk nog iets ouder is. Ook heeft de Leydsche Academie-bibliotheek een ander maar desgelijks slechter en zeer jong schoon pergamenten HS. van 't zelsde werk. Nog al redelijk getrouw, maar van geen auctoriteit voor een Taalkenner. 't Geen UWelEd. van het U aangeboden MS. meldt, boezemt er my vrij wat belangstelling voor in. Wat den prijs raakt. Wie kan eene zeldzaamheid | |
[pagina 197]
| |
op geldswaarde stellen? Doch my zouden die stukken belangrijk genoeg voorkomen, om over den eisch geene bedenking te voeden, maar het een en ander daar voor aan te slaan, en met graagte: en het zal my aangenaam zijn UWelEd. daarvan bezitter te weten. - In allen gevalle bid ik, ze niet af-, maar dan liever tot my te verwijzen. Over het stuk van de Frenesie wenschte ik wel (mocht het zijn) nog iets meer te weten; dewijl dit ook wel eenige historische betrekking kon hebben, die belang voor my hadde. Ik heb niet kunnen verzuimen, op deze punten dadelijk te andwoorden, voor 't overige, binnen kort nader! en inmiddels mijnen hartlijken groet en verzekering der hoogachting, waarmede ik de eer heb steeds te zijn, WelEdelgeboren Heer, UWelEdelgeb. alzins Dv. Dienaar, bilderdijk. Leyden, 18 April 1825. | |
5.WelEdelgeboren Heer,
Uwe geëerde van den 23n, heden ontfangen, doet my wederom ongemeen veel genoegen, en inzonderheid dank ik UWEdG. recht hartelijk voor het afschrift van de frenesie. Het is zeker (als gy schrijft) dat het stuk afgebroken is, 't geen veelal zoo gaat als een boek lang verstikt heeft gelegen en het laatste blad van stof | |
[pagina 198]
| |
en vuiligheid half uitgevreten of 't zij onleesbaar, 't zij onooglijk geworden was. - Uwe gissing op vers 17, van sterven is juist; doch vers 21 is , dwaalt, in eene niet volstrekt ongewone abbreviatuur.
Regel 29 en 30 acht ik in orde verwisseld te zijn, als meer by het afschrijven gebeurd is, en dan doorgaands met eene kleine letter b en a op den kant van het blad aangeteekend werd, doch welke niet zelden by 't verbinden weggesneden of door 't behandelen uitgesleten zijn. Ik lees derhalve:
Bem ic dan ter quader weiden,
Es een quaet dorp dan Parijs?
Het geen nu volgt houd ik te zijn:
Ic wedde (cinq) ctr (contre) sijs (six),
Nochtan eysch ič toe twee aes.
Cinq contre six is, niet gelijkop spelen maar met een zeker voordeel. En op vijf tegen zes 2 aes toe te eischen is schacheren. Het is fransch, als vs. 69. Dat meester van der arten, reg. 35, maître-es-arts is, behoef ik UWEG. niet op te merken. Ik heb dit woord arten in mijne Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden verklaard. Doch reg. 37, schijnt gewonden, of gevonden of gewonnen te moeten zijn. Deze misslag koomt meermalen voor. Door croec versta ik wat men anders croech of ook wel croetze schreef (la crosse), waardoor de pastorale waardigheid verstaan werd. Doch voor hebbe las ik liever hebbic. In dat geval (zegt de schrijver) zoude ik node (niet licht) stoeten een loec | |
[pagina 199]
| |
(look stampen) dat is schreien, maar (integendeel) zingen. Regel 88. Voor wijt zou ik byna denken dat gelezen moest worden of geschreven zijn: d.i. wrijt, of wel of .Voor 't overige vind ik niets byzonders op dit fragment aan te merken, dan dat het vs. 66 my voorkoomt kwalijk op hebben als rijmwoord te eindigen, daar het als zoodanig slechts ebben tot voorrijm gehad hebben kan. Zou het ook halen kunnen zijn? Zoo zou ik den zin van het doorgehaalde meenen te gissen. - Dat vrien hier niet ons vrijen maar het boeleeren beteekent, behoef ik UWelEdG. niet te herinneren. Wat den Kalender achter uw Naturenbloeme betreft. Ik denk dat deze tot het werk thands aan broeder Geraert (schoon te onrechte) toegeschreven, behoort, over de Natuurkunde van 't Heelal; dewijl dit werk meestal van ouds met de Naturenbloeme saamgebonden werd en byna niet anders voorkoomt. Waarvan zeker de overeenstemming van onderwerp de oorzaak is, als beide de Natuur in het opschrift voerende. Immers van het laatstgemelde stuk is de Kalender het eerste en hoofdzakelijkste gedeelte, en ik vermoed dus dat het achter aan gevoegd zal geweest zijn, schoon ik anders het altijd voor het stuk van Maerlant gevonden heb. De bygevoegde aanteekeningen in den Kalender, doen niet veel tot bewijs van de oudheid des HS., want zy kunnen (als meer het geval is) uit andere | |
[pagina 200]
| |
bygeschreven zijn, en het is vooral het schrift van deze byvoegsels, dat aanmerking verdienen zou. - Doch alles wat ik hier zegge of verder zou mogen zeggen is inderdaad in den wind gezegd. UWEG. heeft het stuk voor oogen. De uitgave van den Franschen Roman de la Rose door Méon ken ik niet. Doch het is zeker dat de HSS. die van dit Fransche Dichtstuk zijn, zeer verschillen, gelijk met meest alle onde stukken het geval is, daar zy in 't overschrijven deels uit onkunde of onachtzaamheid, deels met opzet telkens veranderd werden: en, zoo Méon meer gedaan heeft dan varianten bybrengen, en de lezingen naar zijn concept veranderd of vermengd (als het veelal ging), zoo is zijn text zeker de allerslechtste. Men moet om een oud Duitsch of Fransch Schrijver uit te geven, niet slechts de taal wel verstaan, maar den staat der taal successivelijk en in 't verband van verandering tot verandering die zy ondergaan heeft, verstaan en die successie wel onophoudlijk voor oogen hebben, of alles wordt verwarring, en bedriegt. Wanneer UWEd. my meer van dergelijke hebt mede te deelen of daarover te raadplegen, zal het my altijd aangenaam zijn, schoon ik, altijd van boeken ontbloot geweest zijnde, nu tevens wat mijn geheugen had opgegaârd daaglijks meer en meer gevoel te verflaauwen, te verminderen, en my meer en meer te ontvallen; het geen, trouwens, op mijn klimmenden of liever afglijdenden ouderdom niet wel anders zijn kan. De omvang mijner liefhebberystudien was altijd | |
[pagina 201]
| |
te groot, en echter zonder dien omvang en 't verband en weêrzijdsche invloeden van die onderling, had geene van die by my vrucht kunnen dragen. Dan genoeg hiervan eer de querula senectus geheel bovenkoomt! Ik betuig nogmaals mijne verplichting voor de vriendlijke mededeelingen en teeken met vernieuwde verzekering van hoogachting UWelEdelGeb. Dv. Dienaar, bilderdijk. Leyden, 25 April 1825. | |
6.WelEdelgeboren Heer!
Byzondere en overhoopende beslommeringen die my allen tijd roofden, beletteden my het beandwoorden uwer aangename van 24e laatstleden, en ik neem het eerste oogenblik waar dat my toevloeit, om my van dien aangenamen plicht te kwijten. Nog zelfs is mijn hoofd te woelig om bedaard te denken of te overwegen, doch ik kan niet van my verkrijgen langer stil te zwijgen; en zal dus kort zijn. Uwe invulling van regel 64 en 65 der Frenesie is inderdaad zeer vernuftig, en ik heb er niets tegen; doch regel 88 moet het naar mijn inzien volstrekt w'ijt of wijt dat is (wryt) en niet wijt zijn. Zulke misslagen komen meer voor in de HSS. Het woord euerardyn met het net, weet ik niet uit te leggen. Dit moet op tijds- en plaatsbyzonder- | |
[pagina 202]
| |
heden slaan, die ik onmachtig ben thands op te delven, en wellicht zou men ze te Parijs moeten zoeken. Everardyn kan van e, van ewe, van ever, van everard afkomen; kan een aangenomen, kan een algemeene, kan een ernstige, kan een spottende benaming, kan een eigengemaakt woord zijn van den schrijver. Wie zal dit beslissen? Ook is de samenhang twijfelachtig. In 't leste kan beteekenen: als ik mijn studien te Parijs voleindigd heb; en zoo, op het verkrijgen van een Kerkelijke waardigheid slaan; maar het kan ook eenvoudig niets anders beteekenen dan om kort te gaan, en tot zijn tegenwoordigen toestand behooren. - En eindelijk het kan zijn, dat er geen samenhang in 't geheel in dit stuk is, maar de verwildering van hoofd nagebootst, die frenesie heet; alhoewel daar eene satyre in besloten ligt, voor dien 't treffen moest merkbaar genoeg, maar voor ons niet. Zeer belangrijk is uw uittreksel uit uwen Roman de la Rofe. Ik geloof met UWelEdG. dat des Henriks van Brussele naam is Henrik van Aken, en zelfs vermoede ik dat hy daar geschreven is geweest maar door den overschrijver miskend, gelijk meer met eigen namen 't geval is, en waarvan ik inzonderheid een allermerkwaardigst voorbeeld heb gevonden in den nieuw ontdekten Hollandschen Reintjen de Vos, ouder dan eenige andere, in welke evenzoo een eigennaam van een Franschen autheur onkennelijk gemaakt is door den afschrijver die er geen eigennaam in zag, maar een anderen zin in zocht en met eenige letterverandering 't meende te verbeteren. - Zoo zou het | |
[pagina 203]
| |
zijn kunnen dat er hier oorspronklijk gelezen werd: Want die toename es van Aken,
Daer die man bekent mede es.
Wel bekent (sijt seker des) die
Es sijn toename, en es prochiaen enz.
Dat uwe Neêrduitsche Roman de la Rose wel van Maerlants tijd is, houde ik met UWelEdG. voor genoegzaam zeker. Maar zou ook deze Henric van Aken zelf de vertaler zijn? - Ik zou het byna gissen, om dat het gewag van zijn torment door jalosie, so dat hi sterven waent van rouwe, en int prisoen ligt inder noet my voorkoomt door den poëet van niemand anders dan zich-zelven gezegd te kunnen zijn; immers niet zonder eene honende en onvoorbeeldige indiscretie jegens een tijdgenoot. - Zich-zelven als zoo verliefd, jaloers &c. voor te stellen, is niet vreemd, en wy hebben er een voorbeeld van in den Dichter des Romans van Limborg. Meer berichten heb ik nooit van dezen Henric van Aken gevonden noch kunnen ontdekken. Maar wellicht leidt deze gissing tot meerder op. Overgroot is het genoegen my door uw uittreksel en bericht van Alexander gegeven. Inderdaad uw aankoop van het MS. is een wezendlijke schat, en ik wenschte niets liever, dan dat wy met ons beide dien eens recht doorschouwen en ten nut maken mochten. De Alexander draagt naar het schijnt alle blijken van oorspronklijkheid, en tot nog is het de eenige oorspronklijke Roman in het Neêrduitsch. Welk eene | |
[pagina 204]
| |
ontdekking derhalve, bevestigt dit zich! - Dat er ondertusschen meer Romannen van Alexanders uit velerlei Natien geweest zijn, blijkt uit de oude en nu vergeten Treurspelen, die meestal uit Romans (toen zy gemaakt werden, bekend,) genomen zijn. Gaarne suppleer ik U de lacunen van het Extract uit uwen Rijmbijbel van Maerlant. Het blaadtjen gaat hiernevens terug, terwijl ik UWEG. voorts hartelijk dankzegge voor uwe aangename mededeelingen, en my verder aanbevelende, met hoogachting teekene, UWelEdelG. Dv. en hartlijke Dienaar en Vriend, bilderdijk. Leyden, 18 July 1825. | |
7.WelEdete Heer!
Heb dank voor de nieuwe en belangrijke mededeelingen. Inderdaad zal my uwe nader bekendmaking met de nieuwverkregen stukken recht lief zijn. De vergelijking van den Roman de la Rose tegen het Fransch zal tevens dienen konnen om over de nieuwe uitgave van Méon te oordeelen, die in vele plaatsen van de oudere verschilt, en, tot nader collatie, by my verdacht is. De Franschen verstaan hun oude taal niet genoeg, omdat zy geen Duitsch verstaan, 't geen er het fonds van uitmaakt. - Ook stel ik hoogen prijs op den Alexander. Uwe twee Fragmenten doen my desgelijks groot genoegen. Zoo klein zy zijn, zijn zy zeer merk- | |
[pagina 205]
| |
waardig. Ik denk met UWEd. dat in No. II, pp den naam van Pepijn uitdrukt, ook denk ik dat in de 6 en 5 regel van onderen de plaats ingevuld moet worden: Dene sent ioffroete den Angevijn, (dat is, van Anjou.)
En d'ander, huge van Carousijn: (of Carougijn.)
Deze Joffroet (of Godfried) was getrouwd met Hedwich, de dochter van den even te voren genoemden Ridsart van Normandye, en Carouges ligt mede in Normandye en was een leen van Ridsart. - Doch de brokken zijn te klein, en alle samenhang ontbreekt. Zy verdienen in acht genomen te worden, maar hun voornaamste nut bestaat in het uitzicht op meerdere brokken. Zoo werden voor ruim 15 jaren twee kleine strookjens gevonden, die ik 12 jaar later by eene andere ontdekking in een grooter stuk parkement herkende en die er een lacune in vervulden. Het woord bedeenen is inderdaad niet anders dan met eenen, en de verwisseling van m in b is vrij gemeen. Zoo zegt ons Amsterdamsch en Noordhollandsch dialekt altijd Benist voor Mennist (Mennonist), en in het oud Schotsch en Engelsch is dit algemeen. Zelfs is 't Engelsche by dat wy door vertalen niet anders dan ons me (nu met), en zoo is het Lat. ob ons om. Ook heeft het voorzetsel be voor de werkwoorden de kracht van omvatting, en bekleeden, bevangen, begrijpen is om-kleeden, -vangen, -grijpen, enz. Inderdaad ook zijn beide Schotsch en Engelsch slechts verbasteringen van onze taal, en hoe meer men in hare oudheid te rug treedt, hoe zichtbarer dit wordt. | |
[pagina 206]
| |
Wat den laatst gevonden Nd. Reinaert betreft. Ik hou hem voor 't werk van Willem van Utenhove, wien Maerlant in zijne Naturenbloeme gedenkt. Ik heb in vroeger dage by het Instituut (waar ook Gräters uitgave, in een stukjen van de Odina en Teutona, berust) daar vrij aanmerkelijke vertogen over voorgelezen. Die uitgave van Gräter heeft meer misslagen dan regels, waarvan ik, zonder het oorspronklijk te hebben konnen zien, eene ontzachlijke lijst gemaakt heb, die ik UWelEd. by gelegenheid toonen zal. Maar zoo is 't; wanneer een Neêrduitsch HS. in de handen van de Duitschers raakt, is het erger dan verloren, want dat dom geslacht verstaat hun eigen taal zelss niet, hoe zou het de onze. Men zie slechts de ezelachtigheid van den zoo welwillenden en ijverigen Adelung! Over de Brusselsche Bibliotheek wel eens nader, waar Hultman als een - meê handelt. Doch laat ik hier niet in komen. Domheid en egoïstery vervult alles. Liever eindig ik dezen, in de oprechte betuiging mijner hoogachting en hartlijkheid voor UWelEd. ijver, zucht en bekwaamheden, my voorts in uwe vriendschap aanbevelende, in vertrouwen op welke ik teeken, WelEdele Heer, UWelEd. Dv. Dienaar en Vriend, bilderdijk. Leyden, 5 Augustus 1825.
P.S. Byzondere volhandigheid verhinderde my, op UWEd. verplichtende letteren eerder te andwoorden. | |
[pagina 207]
| |
8.WelEdele Heer en Vriend!
Zoo aangenaam als my elk schrijven van uwe hand is, zoo diep trof my uw laatste door het bericht van de hardvallende verliezen, door U geleden. Ik weet by de droeve ondervinding wat het is, als lieve kinderen ons van het hart gescheurd worden, en neem een allergevoeligst deel in uw Vaderlijke droefenis. De Algoede schenke U troost en krachten en behoude uw overig kroost te uwer blijdschap en zegen! Tot mijnent hebben wy sedert de zomerwarmte geweldig gesukkeld; en inzonderheid ben ik in de laatste drie maanden zeer afgenomen in geestvermogens, zoo wel als in lichaamskrachten; hetgeen my in mijn hoogen ouderdom de verdere ontbinding van 't zwakke gestel te gemoet doet zien. Ik feliciteer UWEd. met de nieuwverkregen stukken van oudheid. 't Is te hopen dat uw afschrijver van N. de Clerck kundig en oplettend genoeg is om zich wel van zijn arbeid te kwijten; want dikwijls, ja overdikwijls, bevindt men het tegendeel; en in de collatie kan men zoo veel over 't hoofd zien. Ik ondervond dit meer. Is in het begin van uwen Rinclus geen schrijf- of leesfout ten aanzien van de 3e regel:
Dz hi wtē walsche v'tiere.
Ik gis dat het verkere moet zijn. De k (K) is meer | |
[pagina 208]
| |
voor ti aangezien, en verkeren is overzetten uit de eene taal in de andere. De Wapen Martijn heeft inderdaad achter zich den verkeerden Martijn. Ik onderstel dus, dat uw handschrift het eerste alleen bevat. Wat uw Rinclus zijn mag, wil my niet invallen, ook geen Kluizenaar van molines. Doch ik ben tegenwoordig zeer dof en nergens goed toe. Rolie is rolle, maar eigenlijk regeling. 't Engelsch heeft er zijn rule van. Is uw vriend, Lord Heber, zulk een groot liefhebber van onze oude taal? Dit is iets zonderlings in een Engelschman. De Rijmbijbel van Te Water was een slecht en mishandeld afschrift, doch tamelijk wel van lezing. Het beste afschrift dat ik van dat boek wete, was te Haarlem, maar thands het land uit. Ik heb een groot fragment gekregen (nieuw gevonden) van den Roman des H. Reinolts, dat uitstekend zuiver van lezing is, en uit Breslau komt. Ik wenschte het anderhalf jaar vroeger gehad te hebben, toen ik het Eerste deel van mijn Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden uitgaf. Daar liggen nog schatten begraven, die met Nederlandsche Geestelijken naar Duitschland geraakt zijn, toen zy daar als Abten &c. om hunne meerdere kennissen beroepen of heen gezonden werden in de Veertiende en Vijftiende eeuw. 't Is te hopen, dat zy zachtkens aan, tot ons weder af komen zakken. Doch ik moet afbreken. En dit, dezen brief al- | |
[pagina 209]
| |
leen niet, maar alle werkzaamheid. En wat is my 't leven dan? Doch fiat voluntas Domini! Ik teeken met alle hartelijkheid,
WelEdele Heer en Vriend,
de Uwe, bilderdijk. Leyden, 3n December 1825. | |
9.WelEdele Heer en geachte Vriend!
Recht verheugde 't my, na zoo lange tusschenpoozing eens weder uwe hand te zien; maar hoe trof my de eerste opslag van 't oog in den vriendelijken brief, met bitterheid, daar ik de ijsselijke en herhaalde verscheuringen van uw hart in 't verlies van vier dierbare kinderen binnen zoo kort een tijdbestek, voor mijn geest brengen moest, die my zoo vele evengelijke droefenissen vernieuwden! Geloof, dat ik in deze uwe Vaderlijke smart oprechtelijk en met diep gevoel deele, en U alle troost, tevens met de verder bewaring van lieve spruiten en wat U in eenige betrekking waard en lief is, uit 's harten grond toebidde. Ik kan UWelEd. niet genoeg danken voor het genoegen, my in dit Eerste Nummer uwer Mengelingen verschaft, waarover ik zoo ten aanzien van juistheid van aanmerkingen, schoone Nederduitsche versificatie, en aantrekkende aanvalligheid, als van uiterlijke en innige netheid, als opgetogen ben. Vaar voort, mijn | |
[pagina 210]
| |
waarde Vriend, zoo de aansporing van een ouden vervallen, en sedert etlijke maanden, gants suffenden grijzaart, iets op U vermag, vaar voort dezen nog zoo rijken akker te bewerken, en heb er by de innige zelfvoldoening, ook den roem van, die U toekomt; mijn geheele hart juicht U toe. Het is niet waarschijnlijk dat mijne verzwakkende en steeds dagelijks afnemende toestand, het nog eenigen noembaren tijd uithoude; doch, zoo dit ook mijn laatste schrijven aan UWelEd. zijn mocht, geloof altijd aan de hartlijke toegenegenheid en vriendschap, waarmede ik, dum spiritus hos regat artus, ben en blijve,
WelEdele Heer en geachte Vriend,
UWelEd. Dv. Dienaar en Vriend, bilderdijk. Haarlem, 7 July 1827. | |
10.WelEdelgeboren Heer, zeer geachte Vriend!
Met het innigst genoegen ontsing en las en herlas ik het nieuwe nummer van UWelEdG. Vaderlandsche Mengelingen, my door uwe allerverplichtendste goedheid nevens uwe geëerde van den 21n laatstleden in mijn nieuw verblijf alhier ter hand gekomen, en waarvoor ik mijnen oprechtsten en warmsten dank betuige. Ontfang dien, WelEdelgeb. Heer, met de verzekering van den hoogen prijs dien ik op uwen noesten | |
[pagina 211]
| |
arbeid in ons Nederlandsch Lettervak stelle, en verblijd ons allen die prijs op deze studien stellen, spoedig met een volgend Stuk der Verzameling, die inderdaad hoog belangrijk is. - Wat my betreft, nu sedert meer dan anderhalf jaar lijdende en kwijnende, ben ik tot eenen toestand van verzwakking van geest en lichaam vervallen, die weinig of niets meer beloven kan, en mijne hooggeklommen jaren laten niet toe op verbetering van eenige wezendlijkheid te hopen, alhoewel het ledigzijn my erger dan de dood is. Daar is echter nog wel het een en ander van my voor de pers in gereedheid, maar de uitgave-zelve is my in deze gesteldheid ondoenlijk; en schoon anders ook de uitgebreider Geslachtlijst der Naamwoorden, en meer, voor den druk lang bereid ligt, de Boekverkoopersbelangen overdwarsen dit tot mijn leedwezen, en ik ben thands in de termen niet van dit te dwingen, of door te zetten. Ik verblij my dat de Letterkundige nalatenschap van den Heere de Nelis in uwe handen is, waarvan deze onze studie zich alles goeds mag beloven, en wensch UWelEdG. en geheel ons Vaderland geluk met dit acquisît, terwijl ik voorts met betuiginge van de oprechtste hoogachting en deelnemendste vriendschap de eer heb my te teekenen,
WelEdelgeboren Heer, zeer geachte Vriend,
UWelEdelgeb. Dv. Dienaar en Vriend, bilderdijk. Haarlem, 18 May 1828. | |
[pagina 212]
| |
11.WelEdelgestrenge Heer, veelgeachte Vriend!
Innig dank ik UWEG. voor het my bestemde en toegezonden Exemplaar van een werk het geen in alle opzichten zeer belangrijk isGa naar voetnoot(1); en met hartlijke deelneming zie ik deze uwe steeds aanhoudende werkzaamheid, die my te meer treft, naarmate ik sedert etlijke maanden meer en meer verval en afneme. Met tiendubble verlangst zie ik dus het aanstaande nummer uwer Mengelingen te gemoet. Hoe diep ter neêr slaande zijn zulke gedenkstukken van uwen ijver en werkzaamheid my in dezen mijnen jammerlijken kracht- en nutloozen ouderdom! Wat UWelEd, vraag betreffende het woord tileec reesen betreft, ik zou er eenvoudig t'elken reize uit maken, naar de oude schrijfwijze tillic of tilleker reese. Zonder aan die reese eenige betrekking tot rese (onderneming of opstand) toe te kennen. Even zoo houde ik tileec voor te gelijk. - Tot tien of tijen heeft het zeer zeker geene betrekking. Het geen UE. van den Heer van Wijn (thands) opmerkt is letterlijk ook mijn geval, en tot zoo verr' dat ik my niet vermete tot twintig of dertig te tellen, maar alles door mijne Egâ moet laten bestieren. Ik hoop dat dit weinige UWEGestr. van mijn ver- | |
[pagina 213]
| |
vallen toestand waarin ik alle vatbaarheid verloren heb, zal mogen overtuigen, zoo wel als van mijnen goeden wil, mocht die slechts iets kunnen praesteeren. Dan helaas, ik leef my-zelven in den weg, en hijg zoo naar 't einde, dat zich dikwijls als voor de deur staande vertoont, maar dan ook weêr als in een aklig dompig verschiet te rug zinkt. Intusschen lang zal het met my niet meer duren, en het verheugt my nog, in staat te zijn van hoe moeilijk, toch even wel aan UWelEdgestr. nogmaals de betuiging te doen der oprechte gevoelens, waarmede ik steeds ben,
UWelEdgestr. Dv. Dr. ad rogum usque en Vriend, bilderdijk. Haarlem, 26 July 1828. | |
12.WelEdelgeboren Heer, hooggeachte Vriend!
Innigen dank ben ik UWEG. verschuldigd en drage ik U hartelijk toe, voor uw vriendelijk geschenk aan den verzwakten en in lichaam en hersens gekrenkten grijzaart, die niet meer dan op zijn uiteinde 't geen zich als zeer naderend opdoet, denken kan en dit (om het dus uit te drukken) daaglijks verbeidt. Met groot genoegen ontsing en las ik het, en ik verheug my in uwen ijver en zucht voor een vak dat ons steeds zoo veel belang inboezemde, en waaraan ik onttrokken wordende, UWelEdGeb. kunde en vlijt niet nalaten zullen te vervullen wat ik niet vermocht. - Wat | |
[pagina 214]
| |
mijne uitgebreider Geslachtslijst betreft, daar is by mijn leven geen uitzicht op, doch ik heb ze aan den Boekhandelaar Immerzeel afgestaan, die ze na mijn dood (of ik er vooraf nog iets vond by te doen) ter perse zal leggen. Dat UE. zich over Lelong beklaagt, is natuurlijk: de man verstond niet wat hy ondernam uit te geven en verknoeide 't. Doch van Wijn verstond ook niet altijd wat hy afschreef, en daarvan hebben wy by de Tweede Klasse van 't Instituut eens een blijk gehad. Uwe aanmerking over de plaats van bladz. 135 is zeer gepast, doch ik geef UWEd. in bedenken of niet het woord bloot als bloed te verstaan zij, waarop dan doet (want zoo schreef men ook dood) zeer wel slaat. Hy trekt te velde, waar hy bloed vindt (op 't welk hy uit den aart verhit is) en die trek doet hem de dood (doet schreef men ook) voor het vluchten verkiezen. Wat Lansi betreft, zoo 't geen Landreci (als men later zei) zijn kan, zie ik niet wat het anders dan uwe emendatie kan toelaten. Met Osselingen weet ik ook geenen raad. Maar op mijn ziekenstoel gebannen, memorieloos, en de boeken en aanteekeningen ingepakt, wat kan ik voor oplossingen geven! Oeseningen of Oseningen zou ik (op zich-zelve beschouwd) voor bewoners van waterig land houden, doch dit is in het wilde geschermd. Over ose meen ik in de Muizen- en Kikvorschkrijg iets gemeld te hebben, maar het zweeft my slaauw voor den geest, en het doet hier ook niets ter zaak. - | |
[pagina 215]
| |
Indien UWelEd. dit kleine stukjen niet bezit, wil ik U gaarne een Exemplaar daarvan toezenden, beveel slechts langs welken weg: want ik geloof niet dat het algemeen in den Boekhandel gebracht is. Doch over Oseningen geeft het geen uitsluitsel hoegenaamd. Ik zou echter denken dat het woord uit Ose als naam van een bepaald water gevormd is, ook koomt het ni fallor by van Velthem onder Rhijn-, Maas- en Moezellanders voor. Dit verdient nasporing. - Aan de Fransche Oise zal toch hier wel niet te denken zijn. Intusschen is 't eene algemeene riviernaam in 't Fransch, oud-Engelsch, oud-Neêrduitsch, enz. enz. voor rivier of stroom, en daarvan is ons oude hoos of hoze zoo wel als naam voor een beenkleed enz. als voor een soort. van wolkbreuk, enz. en in 't eerste geval een afgekort woord, even als wanneer men hand voor handschrift zegt. UWelEd. vereert my te hoog, als patriarch. Ik ben al mijn leven, bloot leerling, en van de laagste klasse gebleven, en nu is mijn hoofd slechts een doove notendop. - Doch hoe 't zij, twijfel niet aan den goeden wil om (vermocht ik 't nog slechts) dienst te bewijzen, en het is met dezen dat ik my van harte teekene, UWelEd. (quamdiu spiritus hos regat artus) Dw. Dienaar en Vriend, bilderdijk. Haarlem, den 19 Nov. 1828. |
|