| |
| |
| |
[1829]
141.
Waardste Vriend!
Uw lieve, hartlijke, en vertroostende brief van den 12en dezer ligt voor my en verwijt my dat ik nalate U te schrijven. Doch wat zal, wat kan ik schrijven in deze gesteltenis die onbeschrijflijk en loutere verwarring en onverstand is. Dat mijn hart U wel innig dankt voor uw troostvolle deelneming, zal het uwe, me tacente, van zelf voor my, gevoelen. Dat ik in hoofd en hart lijde, weet en beseft gy ontwijselbaar; en dat het hardste daarby is eene onwilligheid en gebrek aan die onderwerping des harten die plicht en troost tevens is, zult gy met my toestemmen. - Ach, hoe waar drukt de vrome Job het uit (Kap. III.)! en hoe troostrijk, dat zelfs heilige mannen onder 't leed zich vergeten konden en naby tot den boord der wanhoop vervallen! Doch 't wettigt ons niet in onmatige klacht, waarvan ons hartzelf zich toeroept: ‘Ook heden is mijne klacht wederspannigheid.’ Dan, wat worstelt een krank, uitgeput hoofd, met zich-zelf! Het duizelt in- als uitwendig daarin, en ik weet noch wat ik zegge of schrijve, noch wat ik denke of gevoel.
Het is hier, in deze jammerlijke woning een koude als ik nooit beproefd weet te hebben. Met het sterkst mogelijk stoken ligt mijne Egâ op een afstand van drie voeten, te rillen in 't bed; en mijn hoofd is als ware 't inwendig bevriezende voor den brandenden haard.
| |
| |
Hoe wy dezen winter verder doorkomen weet ik niet. De hoest mijner Egâ is geweldig en ontrust my hooglijk! De Algoede kome ons genadig te hulpe hier in deze voor ons ondraaglijke Haarlemer lucht en onbewoonbare huizing! - Wy hopen (en wenschen 't vurig) dat by U alles wel is, en zij! Ontfang onzer aller innigen heilgroet, en schrijf (mag het zijn) ons dikwijls een lettertjen ter troost. Ik teeken als steeds,
de Uwe,
BILDERDIJK.
Haarlem, 23 Jany 1829.
| |
142.
Waardste Vriend!
Verkwikkend en opbeurend was my uw lief, vriendelijk en recht Christelijk schrijven, en mijn hart stemt volkomen in uwe troostgronden; doch benaauwdheden door verstopping der ingewanden, die naar geene middelen luisteren maken my het leven genoegzaam ondraaglijk in een staat van verstandeloosheid waarin ik vervallen ben. Eenige beterschap van mijne dierbare Egade verlicht echter mijn hart eenigzins in dezen mijn daaglijks meer afnemenden toestand, waaraan ik geene beterschap mag verwachten. Onbekwaam om met iemand te spreken, zit ik hier werkeloos vis-a-vis van my-zelven, ieder dag meer afgemat en myzelven in den weg. Heb dank voor uwe aanspraak, waarin uwe liefde en Godvrucht my de verkwikking
| |
| |
der lijdende ziel zoo getrouwelijk toereikt, en geloof dat ik het niet ben die ze af zou wijzen, mocht ik van dit woelig mijmeren der ontstelde hersenen slechts wederom tot een eenigzins geregeld en samenhangend denken geraken. Doch zie daar waar 't aan hapert. - Hartlijk verheugen wy ons, dat het ongeluk van den brand in het gedeelte der stad door U bewoond, geene erger gevolgen gehad noch zich tot uwe buurt en woning uitgestrekt heeft. Ontzettend zijn zoodanige incendien vooral in een tijd van bevrozen water als thands. En nog echter zijn zy door de goede inrichtingen, in Amsterdam, buiten vergelijking minder gevaarlijk dan elders; immers zoo de oude regelingen van mijnen tijd (als ik onderstel) nog in volle observantie zijn. - Geweldig en buiten voorbeeld lijde ik van deze zoo lang aanhoudende vorst, die my in den hoek van den haard het merg van 't gebeente schijnt door te dringen, en waarin ik thands voor het eerst de waarheid van Hippocrates aphorismus ondervinde: Ψυχϱὸν ἐχϑϱὸν ἐγϰεφάλῳ. 't Gestel van mijn lichaam en de temperatuur van mijn waterig bloed doet my dit in driedubbele maat beproeven. Laat my in dezen toestand uwe opwekkende aanspraak, ingeval geene bezigheden U 't schrijven verhinderen, niet ontbreken. Ontfang voorts onzer aller hartengroet met de uwen en al die U lief zijn, en geloof my steeds (dien gy kent als zoodanig)
Van harte den Uwe,
BILDERDIJK.
Haarlem, 8 Febr. 1829.
| |
| |
| |
143.
Waardste Vriend!
De uwe aan mijne lieve Wederhelft heeft ons zeer verkwikt in het diepe lijden waarin wy verzonken zijn als in eene Egyptische duisternis: want ja, dus is het voor my in deze genoegzaam algeheele verwoesting van verstand en vatbaarheden. Veel heb ik aan lichaamskwalen zoo wel als aan wat men ongelukken noemen mag, mentaal en physicè in mijnen jammervollen levensloop doorgestaan; maar zich-zelven aldus te bezwijken en geheel te ontvallen, is meer dan wat men zich voorstellen kan, en daar de kwijnende toestand mijner Egâ hierby koomt, en ik haar tevens vervallen en verteeren zie, is 't een staat van wanhoop en vertwijfeling. Ach, wilde de Algoedheid, die my immer gesteund en gesterkt heeft maar thands, als ware 't, zich voor my verbergt, my uit dit jammerdal wegrukken! Niets vermag ik meer, noch denken noch doen, en mijn leven is als dat van een onvernustig dier. Vruchteloos zoek ik bezigheid: geen aandacht kan ik aan iets, wat het zij, meer verleenen; en echter de rustlooze prikkel van den geest kent geen rust. En wat zal het nu zijn als de my altijd zoo verwoestende Lente de animale geesten wederom in de gistende beweging brengt, die het hersengestel zoo ontstelt! Wat kan hieruit voortspruiten dan (ten beste genomen) eene volkomen mania? - Ach, lieve Vriend, bid voor my, dat Gods vaderlijke goedheid
| |
| |
my daarvoor beware, en dit mijn lijden verkorte. Verkorte, zeg ik; of neen; dat Zijne Genade my onderwerping schenke om het gelatener en aanbiddend te dragen, en kracht om het in aanbidding des harten door te staan! - Mijn hersens dwarlen en ik weet niet wat ik schrijve. En wat vermoeie ik U dan met mijn waanzin? - Vaarwel, zij de zegen des Allerhoogsten met de troost des Euangelies met U en de Uwe, en geloof my steeds van harte en onveranderlijk
den Uwe,
BILDERDIJK.
Haarlem, 5 April 1829.
P.S. Gy vraagt naar den dag der aanneming van onzen dierbaren Zoon in de Kerkgemeenschap. Dit zal morgen ten huize van den Predikant zijn, en woensdag avond in de groote Kerk. - De Goddelijke Verlosser zegene 't voor tijd en Eeuwigheid! Amen.
Zekerlijk zult gy met de uwen hem in den gebede gedenken?
| |
144.
Waardste Vriend!
Dank zij U voor uw verkwikkenden brief, die uwe innige deelneming in ons voortdurend leed bevestigt, en kan dit anders dan troostrijk voor ons zijn? - Wy lijden veel, lieve Zoon, want dus U te noemen in Christus, is my een troost. - Maar Gods beloftenissen staan vast en behoeden my voor wanhoop. - | |
| |
Bid voor my en de mijnen! zegge ik liever voor de onzen: want immers heb ik ook U gewonnen door de onverdiende genade des Heeren. - Mijn verstand (want dus noemt men immers de regelmatige en intuïtive werking der hersenen) is weg. Bid voor my, dat ik niets te rug wensch, niets begeere dan Christus, en dat Hy mijn deel zij in dit uiterste! - Ik lij veel, maar meest in 't verzwakt verstand, en van wege den pijnlijken toestand mijner onsehatbare Wederhelft, die echter voor my denken en alles beredden moet, daar ik erger ben dan het geen men kindsch pleegt te noemen. Ik onderwerp my deswegens aan de Voorzienigheid; maar het treft my diepgevoelig. - Lezen is my tijdverwoesten daar ik niets meer versta of begrijp, en schrijven verbiedt my de onmooglijkheid van mijn woeste denkbeelden te rangschikken. - Mijne Egâ lijdt federt eenige dagen aan eene verzweering in 't oor van inflammatoiren aart naar 't zich aan laat zien, en waarvan de pijnlijkheid haar de nachtrust verstoort. En hoe kan deze krankte jammerlijker zijn dan in deze onze verhuizing? - Doch by 't op de wareld komen, maakten wy geen voorbeding. Patiendum est quod corrigi nequit! - Onze dierbare Lodewijk is wel, en is dit niet meer voor teêrhartige Ouders dan alles? Wat morren wy dan? - ‘Ook heden is mijn klacht weêrspannigheid’, zegt de Profeet. Is 't niet steeds zoo, met al ons beklag? - Wy verheugen ons in 't bericht van uw en der uwen welvaren, en danken de bron des heils daarvoor.
Onze beslommering in deze Epoque van verhuizing
| |
| |
by algemeene krankte kunt ge (me tacente) beseffen. Maar dit alles zal zich redden. Deus providebit.
Meer wilde ik hier toevoegen; maar cui bono? Gy kent ons hart, bid voor ons, want ik gevoel, hoe en wat voorbeden zijn in een staat als de mijne thands is. - Ik moet afbreken, wy groeten en U en uw lieve Wederhelft en kinderen uit oprechten harte. Vaarwel en groet ook den ons altijd dierbaren Capadose! Ik teeken
de Uwe,
BILDERDIJK.
Haarlem, 28 April 1829.
P.S. Denk niet dat ik wanhoop, maar ik worstel om de hoop vast te houden; en de duisternis in mijn gemoed is groot. Maar - ja, ook het rechte bidden staat niet in onze macht. Vale, in den volsten zin van het woord, en zoo als ik het nooit gekend heb!
| |
145.
Waardste Vriend!
In overvloeiing van deelnemende blijdschap met U en uwe lieve Egade vat ik dadelijk de pen op om onze harten uit te storten wegens de heuchlijke bevalling uwer Wederhelst van een gewenschten Zoon. Wy danken nevens U den Almachtigen Gever van alle heil, met alle de warmte, onze innige verknochting aan den Godlijken Heiland, den Kindervriend en Alzegenaar, waardig, en smeeken Zijnen voortdurenden
| |
| |
zegen over het Kraambed voor moeder en kind en geheel uw huis; en ja, wy stellen in uwe vaderbeden ons-zelven in uwe plaats. Wat kan ik meer of beter, dan uwe eigen woorden herhalen, die zoo zichtbaar, zoo brandend uit uw Vaderhart gevloeid zijn. De God uwer Vaderen, de God onzes volks en onzer ziele ontferme zich naar Zijne onuitspreeklijke volheid van Genade en weldadigheid over dit, als over ons wederzijdsch kroost, en herstelle de blijde moeder in vernieuwde krachten! - Mijne zwakte van hoofd die dagelijks toeneemt, belet my hier meerder by te voegen. - De zegen Abrahams ruste op dezen zijnen askomeling en naamgenoot in de volste mate! - Betuig voor ons onze deelneming aan uwe geliefde Wederhelft, en geloof my steeds oprechtlijk
Uwen hartlijken Vriend,
BILDERDIJK.
Haarlem, 30 Juny 1829.
| |
146.
Waardste Vriend!
Innig dank ik U, voor alle de vriendschapsbewijzen, in mijn Zoon aan my bewezen; zoo wel als ook voor den verkwikkenden brief van den 14n, waarmede gy mijn hart meer dan verheugd, en in den volsten zin welgedaan hebt. Geef hem (bid ik) by zijn vertrek ook uwen zegen als van eenen Vader meê, daar de zijne thands in een kindsch verval van geest neêrge- | |
| |
zonken, naauwlijks oog en hart op kan heffen, en in verstand en gemoed zich-zelven niet meer kent. Uwe toezegging van my te komen zien, is my een verkwikking, en ik reken daarop, wanneer 't U best vlijen zal. Werkeloos zit ik daar neêr in de verstgaande gedachteloosheid voor zoo verre het denken aan 't geheugen verknocht is, meer vegeteerende dan levende, en geen samenhang in wat ik lees of poog te lezen bevattende. Ik kan my den staat van Nebucadnezar zoo voorstellen, wanneer er slechts een kleine kreuk van de imaginatie by koomt, waarvoor ik den Almachtige smeek dat Hy my beware! Gelijk er geen samenhang in mijn denken is, woelt alles my door één, en suist door mijn hersenen als een molengekletter zonder rust; en de dagen die my altijd te kort waren, vallen my door de werkloosheid lang. En wat zal ik van de hooger belangen zeggen? Gode zij dank, dat ik door Zijne Genade niet twijfel, maar mijne overtuiging is als die van eene historische waarheid, koud en berustende; en als zonder leven, of, half slapende. Met één woord, ik ben als de in eene apoplexie liggende met eene gebrekkige bewustheid van zich-zelven en wat om hem is.
Grievend is het in dezen toestand, dat niemand dit aanneemt, maar ieder efforts van my vordert in gesprekken die ik niet aswijzen noch onderhouden kan. - Mijne dierbare Wederhelft vervult alles voor my, waarin ik ontbreke, maar mat en pijnigt zich af, en bezwijkt daaronder. Ook voor mijn onschatbaar kind ben ik niets, 't zij tot bestuur, raad, of
| |
| |
hulp. Ach, waardste Vriend, bid voor hem en zijne nooit te volprijzen moeder, wier gelijke in hart en verstand ik nimmer gezien of ontmoet hebbe, en die 't hoogste goed op aarde is dat de Algoedheid my schenken kon.
Dit zeg ik met het volste gevoel van mijn hart; en denk derhalve niet dat ik ondankbaar ben. Neen, ik dank den Barmhartigen Gever van alle goed; en ben niet onvergenoegd in het gene ik thands lijde. Zijn wil geschiede! Immers ik weet dat mijn Verlosser leest, maar mijn kranke hersenen schudden my in het hoofd, en daar is geen consequent denken meer voor my mooglijk. Dit, dit is de slotsom van alles wat ik U schrijven kan, en schrijven moest, om mijn hart eens uit te storten. Vergeef dit verward gehaspel, en neem met uwe lieve Wederhelst en spruiten den welgemeenden hartegroet aan van
Uwen oprechten Vriend,
Bk.
Haarlem, Oct. 1829. |
|