Brieven. Deel 4
(1837)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 152]
| |
[1824]51.Waarde Vriend!
............Het is als gy schrijft, lieve Vriend. Haten ons velen, daar is ook liefde voor ons die zich blijken doet; en deze heeft honderdvoudige waarde in een tijd van algemeene bedwelmende razerny tegen God en waarheid. En hoe veel gezegender is zulk een tijd van woede, dan de stille vadsigheid die niet opgewekt wordt tot onderzoek, die niet opgeschrikt wordt door de lasterlijke opsteigeringen der boosheid, maar de harten gevoelloos laat meêsleepen op het pad ten verderve!........... Wat my betreft, ik ben allergeweldigst aan 't verzen uitgieten in allerlei vorm en van allerlei aart, zoo dat ik niets anders doen kan. In veertien dagen tijds heb ik wel negen of tien vel druks uitgestort. Dit is een paroxysmus, die, daar het hoofd daar geweldig by lijden moet, op mijne jaren en in mijnen toestand niets goeds voorspelt; en ik kan my niet anders voorstellen dan misschien een plotselijk toeval dat my in een oogenblik, anders eene uitputting die my na eenige verkwijning, wegsleept. De wil des Heeren geschiede; maar bidt voor my, dat mijn einde dat eens gerechtvaardigden zijn moge, waartoe my zonder de vrije genade in 's Heilands bloed en verdienste, alles ontbreekt. Na eenige verkwijning, zeide ik daar. Dit was niet oprecht. Ik had den afgrijslijken toestand van kinds- | |
[pagina 153]
| |
heid als men 't noemt (of erger) in gedachten, waarvoor ik al mijn leven (ik weet niet uit welk voorgevoel) zoo gevreesd heb. Doch ook dit tracht ik te overwinnen; het is hoogmoed. Ontfangen wy wat de Algoede ons toezendt, met volstrekte onderwerping, en zij Zijn naam in alles geloofd! Amen. Vaarwel! lieve Vriend. De Almachtige sterke uwe Egade en zij met U, met ons allen, in zegen en vermenigvuldiging van Genade! Ik ben steeds de Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 19 Jany 1824. | |
52.Waarde Vriend!
Hiernevens vier Exemplaren van den Rodrigo, met nieuwe onus van de distributie daarvan. Ik plaag U dus dikwijls, maar gy neemt het my (dit weet ik) niet kwalijk af. 't Geen gy my meldt wegens den Heer van WurdeGa naar voetnoot(1) of zoo hy heeten mag, verwondert my dezer dagen niet. Ik heb in 1795 de verschijning en den daardoor verwekten indruk in Engeland, van Richard Brothers gezien en de daar uit voortgevloeide Avignonsche secte. Ook wacht ik meer zulke verschijnsels, die de boze Geest zich ten nutte zal maken te- | |
[pagina 154]
| |
gen de ware Kerk en ter onderdrukking van deze. Doch wat is Ongeloof-zelf anders dan Dweepery, d.i. zich-zelve misleidende verbeelding, door eigenwaan gekoesterd tot zelfverheerlijking? Men vat dit niet, maar het koomt op ware zelfvernietiging by ons aan; waar die niet is, bedient zich de Boze van onze byzondere neigingen om door hoogmoed een kleedtjen aan te trekken naar elks fantaisie. Uwe observatie over het ὡς ἔπος εἴπειν in Hebr. VII. is heerlijk; en inderdaad de zelfheid van Vader en Kind is niet te ontkennen; en hoe troostrijk is die! - Ja het is zoo; den Grieken is in hunne Poëzy eene genade van God gegeven, die wy niet vatten, maar echter doorschemeren zien; en het is als gy zegt, men moest de jeugd ab initio die doen opmerken, daar men haar nu de Litterae humaniores tot aftrekking van God en Godsdienst doet strekken. Onze lieve Lodewijk is twee dagen zeer ziek geweest met zware koortsen, van ijlen verzeld, doch (dank zij den Algoede!) weder beter, schoon zwak. - Wy hopen dat alles by U en de onzen wel zal zijn, en wenschen 't met de volheid des zegens van den Alzegenenden Vader in onzen Heere! Vaarwel!
de Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 20 Febr. 1824. | |
[pagina 155]
| |
53.Waarde Vriend!
Het is zekerlijk al vrij vreemd, dat men, na, by de zeventig jaar lang voor de zoogenaamde Antiliberale gevoelens geleden te hebben als ik, nu eensklaps als Liberaal geprostitueerd zou worden, en men mag het tot het omnia jam fiunt, fieri quoe posse negabam van Ovidius brengen. Intusschen gevoel ik zeer wel, waar dit zit. Een nieuwe vervolging wordt my bereid, en om die beter te doen klemmen, moet de weldenkende wareld even zoo tegen my ingenomen worden, als het boze gedeelte. Zie daar de list des Duivels! - Dit doet of bedoelt noch Bowring noch iemand, maar alleen de Vorst dezer wareld; en indien Gods Voorzienigheid het niet voorkwam door mijn aardsche Lot te eindigen, deze laatste vervolging zou in allen opzichte veel erger dan de eerste zijn. - Die nieuwe vervolging heb ik nu reeds een paar jaren te gemoet gezien en daar het voorgevoel van gehad; en het is my wederom een verboden zaak, daar voorzorgen tegen te nemen, moetende mijn geheele leven altijd en in alles volkomen afhanklijkheid met onderdrukking van allen eigenwil zijn, en als een lijdelijk zweven op de onzichtbare hand Gods. - Intusschen wordt mijn gestel van dag tot dag zwakker, en nevens een zware hoest en duizelingen, duidt het vonken en vlammen der oogen niet veel goeds voor, van den langeren voortduur van een zoo uitge- | |
[pagina 156]
| |
put lichaamsgestel, en de dood zal my niet onverwacht overvallen. Wat Khek betreft; zijn gerijmde brief aan U is zekerlijk een wedergâ van dien hy my zond. Men is met zulke Lieden verlegen. Daar hy opzettelijk my zijne woonplaats met de uiterste naauwkeurigheid meldde, meende ik door geheel niet te andwoorden hem geen denkbeeld te moeten geven als of ik hem smaad wilde aandoen. Doch hem ook niet willende aanhalen, schreef ik hem in deze termen: ‘Ik ontfing gisteren uw schrijven, waaruit ik U als een geloovige en begenadigde moet aanmerken, die de wederkomst onzes Heeren naby en aanstaande acht, en in den tusschentijd zware verdrukking te gemoet ziet. Ik verheug my in uwen genadestand, en dank de bron alles goeds, waar en in wien zy zich ter zaligheid uitstort; en denk over de aannaderende tijden met blijmoedige onderwerping, en (zoo ik hope) met Christelijk verlangen. Uwe aanmaning tot reinheid en afstand van zonden neem ik met den indruk aan van een zich aan zich-zelve niet verbergend gemoed, en acht my verplicht U door deze weinige letteren mijne erkentenis voor uwe welmeenende toespraak uit te drukken. De Geest der Waarheid zij met ieder van ons, en leide ons op den weg der zaligheid! Amen.’ Ik hield den man voor een Duitscher, gelijk zijn naam medebrengt, doch hy schijnt zelfs geen Hoogduitsch te verstaan. Ik ben met hem in geenerlei discussie getreden: maar heb hem met een betaamlijke | |
[pagina 157]
| |
vriendlijkheid, niet te rug stotende, doch ook vooral niet aanhalende, bejegend, en het aangaan van mijn Kollegie brak zijn bezoek al vrij spoedig af. - Welk beroep hy heeft weet ik niet, gelijk ik zeer zelden zeer inquisitif ben, en het nu nog minder dan ooit was. - Ik meld U dit, of hy misschien by U komen mocht, en dit te pas mocht komen. Wy sukkelen hier al steeds voort. Onze Lodewijk echter is (den Hemel zij dank!) beter. Ik ben gisteren gelaten, en het bloed toont geweldige inflammatie, maar minder consistentie dan ooit, geene fibrositas maar dispositie tot dissolutie, naar ik het aanzie of opvat. Mijn hoest betert niet, en de bezetting in 't hoofd is geweldig, en maakt my min of meer slaperig. Zie daar zoo wat praeludia! 't Zal hard zijn, dit jaar door te komen, en indien 't al dus voortsleept, dat van 1825 zal wel mijn terminus zijn, die zich niet verzetten laat. Doch zelden is 't, of, by 't sterk afnemen komen toevallen die de prognosis nog vooruit loopen. Dank zij den Almachtige voor al 't doorgeworstelde, en voor de kalme dagen, die ik sedert mijn te rug keeren in Leyden heb mogen genieten! Deze zeven jaren zijn de eenige mijns levens geweest, die ik genoten heb, de andere heb ik geleden. Ook gevoele ik, dat langer leven my niet nut zou zijn; ten ware 't 's Hemels wil mocht zijn my weder door nieuwe hardheden des levens te bedroeven, waarvoor ik bidde bewaard te mogen blijven, schoon met onderwerping. Ook zie ik niet wat ik meer op de wareld te doen hebbe; doch ik heb | |
[pagina 158]
| |
nooit ten aanzien van my-zelven vooruitgezien, maar integendeel my met gesloten oogen in Gods hand geworpen, en het oog alleen op het groote punt, Jezus toekomst, gevestigd. - Welgelukzalig is hy die verwacht! Daniel XII, 12: doch geen van de aanhangers dezer wareld zullen 't verstaan, zegt hy. Wy zijn thands in nieuwe beslommering en uit onze slaapkamers verdreven door 't werkvolk, zoo dat wy uwe kamer bewonen. Ik hoop dat dit spoedig over zal zijn. Want het is inderdaad wederom een verhuizing. Wees met de Uwe en al wat ons dierbaar is, hartlijk gegroet! en van omhoog gezegend! Ik teeken my met de tederste en oprechtste gevoelens als steeds
den Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 27 Febr. 1824. | |
54.Waarde Vriend!
Met overgroot genoegen heb ik uwe Aanteekeningen op uw Sadduceën gelezen, en ze zeer belangrijk gevonden. 't Geen gy my zegt van U niet zeer omtrent Grotius Roomschgezindheid te kunnen uitlaten moet ik wettigen, doch het spijt my. Ik heb zelf het Idolum Papale niet, maar daar eenmaal eenige uittreksels uit gemaakt van plaatsen uit zijne schriften, dan - kan ze thands met mijn zwak geheugen uit de menigte van losse en door elkander gemengde aan- | |
[pagina 159]
| |
teekeningen die met mijn verhuizen tumultuariè opgepakt zijn, by geen mooglijkheid vinden. Veel daar over vindt men ook in Simplicius Verinus de Transsubstantiatione door Salmasius geschreven, een werk dat deze materie met onbegrijplijke geleerdheid geheel afdoet, en alle Patres doorgaat, en volmaakt bewijst dat Grotius die nooit verstaan heeft, maar even zoo gelezen als hy de Classici Graeci et Latini las en excerpeerde, om er bloote uitdrukkingen uit op te zamelen, sensûs quo quid dictum esset ac cohaerentiae securus. Men vindt daar ook de blijken van zijn woedenden haat tegen den rechtzinnigen leer der Gereformeerden, en zijn erkentenis, dat hy den invloed, dien hy op de zwakhoofdige Christina en het Zweedsche Gouvernement kreeg, met de uiterste bitterheid aanwendde, om te beletten dat aldaar eenige ingang aan de Hervormden toegestaan wierd, maar het Rijk hun gesloten en verboden wierd. - Ik geloof niet meer in staat te zijn om het uit te voeren, anders wilde ik nog wel eens een judicium over Grotius schrijven, om de wareld eenmaal omtrent dezen Agyrta in zoo vele vakken te verlichten. Voor my is hy sedert twintig jaren steeds meer en meer gedaald, en dit is niet vreemd, daar meestal de glans die de lieden omringt, by 't van nader by zien, verzwakt, en op 't laatst maar tot een gemeen licht wordt. Doch 't geen my meer getroffen heeft, is dat Salmasius altijd by my heeft toegenomen by al wat ik van hem las of herlas. Waarlijk, men kent en waardeert dezen geleerde niet genoeg. -.......... | |
[pagina 160]
| |
Wy groeten U-allen met het warmste en tederste hart! De Genade des Heeren zij over ons-allen, Zijn vrede en gemeenschap in den H. Geest! Amen. Ik teeken als steeds de Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 24 Maart 1824. | |
55.Waarde Vriend!
Aan onzen vriend Capadose iets zendende met de schuit en aangeteekend, waarmede ik het secuur acht, kan ik niet af, een woordtjen aan U in te sluiten. - Het fraaie vers aan hem voor uwe Sadduceën te doen drukken, vind ik zeer goed. - Wat Huig de Groot betreft; ja ik geloof, hem zeer goed te kennen, als Jurist, Theologant, Litterator, en Staatsman, maar ik ben thands, immers voor het tegenwoordige, te zwak van hoofd om iets van dien aart te doen, en mijn verzwakt geheugen stelt my ieder oogenblik te loor. Ik ben juist in 't geval van mijn Vader, toen die, van alles ontdaan zijnde, voornam zijne Theorie omtrent den aart der koortsen en de eigenlijke werking van den Cortex Peruv. op 't papier te brengen. Hy moest het na zoo wat in 't wilde aangeteekend te hebben opgeven. En wat is het? Onze groote Meester heeft mijne hand juist niet noodig; als 't tijd is, zal 't gene nuttig kan zijn, niet achterblijven. Doen wy dus wat onze hand te doen vindt, zoo | |
[pagina 161]
| |
lang wy kunnen, met lust, en bekommeren wy ons niet, wat er dan ongedaan overig blijft! Op zijn tijd zal ook dit den werkman vinden. Zijn wy yverig, maar noch ongeduldig noch voorbarig! Wat betreft de kinderen van Adam in den staat der rechtheid, dit is zeker een punt dat aan eindelooze discussien van een aantal punten die daarby in aanmerking komen, onderhevig is; maar dat zoo vele Theologanten het byna tot een Geloofsartykel plachten te maken, dat Adam met Eva zelfs geen dag in het paradijs doorgebracht had, heeft my van kindsbeen af altijd geweldig gestuit. Doch wonderlijk was in 't geheel het begrip dat men in mijn jongen tijd zich van Engelen en hun dienst vormde. De vrees voor den Roomschgezinden leer van beschermengelen, toezicht van verheerlijkten, deelneming van die in ons lot, maakte dat men de Geestelijke wareld byna geheel van de onze afzonderde, en bereidde dus 't Ongeloof dat toen opstond en werkte 't in de hand. 't Vast ontkennen van geestverschijningen dreef tot ontkentenis van geesten en louter materialismus, 't geen met het Newtonianismus en Lockianismus al zeer wel samenhing. Zoo lang Leibnits achting had, ging het tamelijk wel; maar toen dit voorby ging, waartoe zijn leerling Wolff veel toebracht, kwam men weêr tot de onderscheiding van Theologisch waar en Filozofisch waar, die by de Scholastiken ingevoerd was onder de Roomschen; en men hoorde dikwijls by de Burgerklasse: ‘'t is zoo wel, maar wy mogen dat niet gelooven.’ 't Was ook in disputen voor | |
[pagina 162]
| |
een Predikant zeer gemakkelijk: ‘nu ja, laat het wezen, maar wy mogen zoo iets niet aannemen.’ En inderdaad, wat zou men tegen domme Mathematicophysici, onvatbaar voor eenige Logica of Metaphysica, ook al disputeeren, zoo dra het gezag der Heilige Schrift begon te waggelen? - 't Hooger standpunt, door Leibnits wel aangewezen, maar niet gevat, zag men ook voorby, en de wareld ging als geisoleerd, 't zij er dan een God ware of niet. De uitdrukking des Apostels Jacobus: als het God behaagt, die onze Grootouders in den mond bestorven lag, werd als affectatie, zoo niet als dweepery, en als ergerlijk verworpen; want men mocht anderen geen aanstoot geven (die misschien aan geene Voorzienigheid geloofden); en die dit kwetsen kon -..........Onzen lieven Heer ergens by te halen, aan Tafel te bidden of danken, werd onfatsoenlijk, een spreuk uit den Bijbel by te brengen was belachlijk, behalven als 't een verdraaiing was, waar men om lachen kon. - Doch waartoe dit alles opgehaald! 't Herdenken aan de dagen die ik beleefd heb, is in alle opzichten smartelijk; en met 1772 begon de zichtbare vloek des hemels over alles in ons Vaderland. Neen, de poorten der Helle zullen de rots van 's Heilands gemeente niet overweldigen, en de Genade des Heeren verbreidt zich, doch verre zijn wy van een uiterlijk herstel. Bidden wy om troost des harten, vertroosten en versterken wy elkander in uitstortingen des gemoeds en in yverig gebed, maar wachten wy nog Politijke en Kerklijke slagen die ons | |
[pagina 163]
| |
bereid staan. Doch wachten wy ze met blijmoedige onderwerping, en bidden wy om volstandigheid ten einde. De Duivel zoekt van nu af aan een nieuw tusschensoort van rustzoekers te organiseeren, die de hevigheid der boosheid tegengaan, maar redelijke verdraagzaamheid voor de oprechten willen, op dat deze verkoelen en verwikkeld worden, en de breuk zich dus heele die onheelbaar is. Op twee beenen hinken, God en den Baal vereenigen, daar wilde men het nu wel weder toe brengen; en zachtaartige karakters laten in hunne welmeenendheid zich tot zoo iets wel verschalken. Doch dit gaat niet aan. Wy moeten of leden van een Christenstaat, of wy moeten vreemdelingen in den Staat zijn; ik zie geen midden........... Vaarwel, lieve Vriend met de Uwe. - Wy sukkelen hier zeer. Mijne Egâ gaat intusschen voort met den Rodrigo en haar vier en twintigste zang is overheerlijk en overtreft het Engelsche oneindig. Thands rest de allerlaatste zang nog. Nogmaals vaarwel van ons allen! Ik ben als steeds, met heilbede de Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 1en April 1824. | |
[pagina 164]
| |
harden in de prediking der vrije genadeleer, geene afzondering geoorloofd is, hoe zeer anderen mogen afwijken. Wat op sommige plaatsen, waar misschien geen zuiver Evangelie meer gepredikt wordt, plaats hebbe en plicht zou kunnen worden, laat ik daar. God zal kennelijk het pad afbanen en teekenen, wanneer er eene algemeener afzondering noodig mocht zijn, en ik heb afkeer van Zijne wegen vooruit te loopen. Dit ook is eene werking van hoogmoedige zelfzucht, waar tegen Zijn Geest ons bescherme! - De onderdrukking wettigt de afscheiding niet, of zy moet tot een wezendlijke en dadelijke vervolging uitgestrekt worden; - die misschien niet verr' af is, en wellicht in het plan des Almachtigen noodig, tot volkomen ontdekking van de werktuigen der Duisternis, en daarstelling van de ondoorstreefbare klove tusschen Hemel en Hel. ........Met alle hartelijkheid teeken ik in zegenende vaderlijke gevoelens als steeds, en met den groet der liefde en gemeenschap in Christus aan alle de onzen, de Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 's daags voor den Goeden Vrijdag die onzer aller harten een feestdag zij. | |
[pagina 165]
| |
Land) is een stal van Augias. - En ook onze Letterhistorie is het geworden. Geleerdheid is stupiditeit, en de geleerde een bladwijzer geworden, en oordeel is met gevoel van waar en van goed geweken. - Wel zijn die Scholia van Valckenaer schoon. En hoe veel zaden vond ik er daadlijk toen zy uitkwamen in, van 't geen ik in mijne eenzame overdenkingen over de Taal had mogen opmerken! Ik heb altijd eenige spijt gehad, nooit een eenige Les van hem gehoord te hebben. - Maar niemand heeft hem ooit weten te appretieeren, zelfs zijn Collega Rhunkenius niet, dien men veel te hoog heft, om dat hy een Duitscher was, en 't videri quam esse verkoos.......
Leyden, 19 May 1824. | |
58.Waarde Vriend!
Schoon met nog bevende hand en draaiend hoofd schrijf ik dezen echter met mindere spanning van vezelen, en in een gevoel van wat men zwakheid noemt, maar my by een ziekte altijd welkom is. Ik heb een vrij goede nacht gehad, maar de vorige was jammerlijker dan ik er eene in mijn leven weet beproefd te hebben, ten aanzien van kramppijnen die my in- en uitwendig schenen te verwringen, als om my het lichaam van een te scheuren. Ik weet zeer gekermd te hebben; doch Gode zij dank! ik had er | |
[pagina 166]
| |
een gevoel van weldaad by, in herinnering aan Handel. XII, 24, en erkende dat de bekruiping van hoogmoed by al dat vleiende dat my tot uwent ontmoet was, dit eischte. Ach, lieve Vriend, zijn wy in lof, in tederheid, in verknochtheid, in alles, gematigd; alle verheffing is (activè en passivè beide) onchristelijk. Één is goed, zegt de gezegende Heiland! en geen schepsel, geen verdorven mensch, kan den minsten zweem van toepassing van dit woord op hem dragen. Van daar is de mode der Lofredenen mede een kennelijk teeken van afval, en zelfs de beste heb ik nooit gelezen zonder een soort van huivering daarby te gevoelen, wanneer ik deze aandoening nog niet wist te verklaren. Daar is in alles een soort van idolatrie en autolatrie, ook in de vriendschap; en ook 't heiligste wordt onheilig zoo het iets buiten God ziet. Danken en bidden wy voor elkander: ach, wy hebben 't zoo noodig! en danken wy inzonderheid mede voor elke herinnering aan ons niet, en elke verplettering van de ongevoeligste opwelling van hoogmoed. Uw aangename, op heden ontfangen, verkwikte ons zeer; inzonderheid mede door 't gunstig bericht van onzen lieven Capadose, die zich mijnentwille bloot gesteld heeft, aan een nachtreis, waarvan de gevolgen ons schroomlijk voor den geest stonden te zweven. De roef hebbende, vleiden wy ons dat gy wel te samen tot Haarlem varen zoudt, en dus niet met de diligence reizen, die wy ons voorstelden op den Zondag na de Pinksterweek, by 't naar huis kee- | |
[pagina 167]
| |
ren van een menigte Amsterdammers, die deze week veelal tot plaisirreisjens besteden, niet alleen zeer vol te zullen zijn, maar voor U beide veellicht zeer onaangenaam door gesprekken waar men niet altijd buiten kan blijven, en hoedanige in 1783 en 1784 my wel eens tot groot ongenoegen gestrekt hebben niet alleen, maar zelfs verplicht, om (gelijk men het uitdrukt) den geheelen boêl op mijn horens te nemen, invoege dat by de naaste station de meesten den wagen verlieten. Zulke scènes zijn hoogst onaangenaam; en men mag zich isoleeren, maar als men het woord tot ons wendt, en na herhaalde ontduiking van gesprek, al steeds meer en meer tergend vernieuwt, kan het plicht worden, te spreken, en zelfs het onttrekken, ondoenlijk. Ik sluit hier eene vrije navolging in van het Engelsch versjen, door onzen gezegenden Thelwall my medegedeeld. Groet dezen voortreffelijken man nevens onzen innigen Chevallier, op het hartlijkst en innigst van ons. Ook onzen goeden, welmeenenden, warmen Heikes; en ontschuldig my dat ik niet weder schreef. - Onze Vrienden- broeder- en ouderlijken zegengroet behoeve ik U noch uw lieve wederhelft, noch onzen al te tederen Capadose (die door zijne verknochtheid aan ons waarlijk lijdt), hier met de pen te vernieuwen; uwe harten zullen dien ook zonder woorden gevoelen; en immers wy zijn niet gescheiden, maar één in onzen God en Verlosser! Hy bevestige dien band, geleide ons door Zijnen geest, en vermenigvuldige de genade over ons, in lijdzaam- | |
[pagina 168]
| |
held, standvastigheid, en zelfsvernietiging, en zij ons alles! Amen. Hebt dank, nogmaals dank, voor uw lief, hartlijk onthaal, schrijft ons toch dikwijls en verblijdt ons. Gy kent de gevoelens waarmede ik teeken,
de Uwe, BILDERDIJK. Leyden, den 15 Juny 1824. | |
59.Waarde Vriend!
Heb dank voor uw lieven verkwikkenden brief van den onvergeetbaren dag van eergisterenGa naar voetnoot(1)! o Mocht de herinnering daarvan den zegenrijken indruk op alle Christenharten gemaakt hebben, dien gy zoo wel uit uw pen laat vloeien! Niet ieder beschouwt hem als wy, die er een onmiddelijk behoud onzes Lands van den Heere, met verijdeling van alle gemaakte en (naar menschelijk inzien) onmisbare beramingen ter nieuwe overweldiging door den Dwingland, in zien; doch wie kan koud en gevoelloos zijn voor de zege, aldaar, tegen overmacht, woede van dapperheid, en vermomd verraad bevochten, die eene Godlijke Voorzienigheid, die een God der Legerscharen, een God van Nederland erkent! En echter, schoon er hier twee predikanten (en van wie men het minder verwacht zou | |
[pagina 169]
| |
hebben) dien dag in hun prediking met gevoel en opwekking herdacht hebben, is het by een ander, van wien men vrij meer yver en warmte dan van dezen verwachten mocht, met eene laauwheid als ware 't eene onverschillige Kouranttijding bygebracht. - Wy hadden onzen braven Thelwall wel willen hooren over Jer. II, 1-13. ô Wat leverde die text niet al op! Dank hem mijnentwege voor het toegezonden Stukjen, en meld my (bid ik) waar ik hem van mijne zijde eenig genoegen meê zou kunnen doen en mijn dank en hartlijke liefde betoonen. Wat mijne gezondheid (of ongezondheid) betreft; het is daarmeê als altijd, wanneer men ophoudt zich tegen de ziekte in te spannen. Men gevoelt haar dan meer, en met eene soort van nederzinking, die dan zwakheid genoemd wordt, doch dien naam niet verdient. 't Is eene opgeving aan de werking der ziekte, die haar loop moet hebben; en dus verre is er niets byzonder ontrustends in; en het groote ongemak is de verkoudheid, vooral in het hoofd. Ik wenschte daar, naar mijne theorie, wat meer koorts by, want deze toont zich thands meer als zich tot een chronische affectie toebereidende, dan als door de ziekte verwekt. Doch het moge zijn! Het meest dat my hindert, is een soort van werkloosheid door een duizelige dofheid. En van opwekkende middelen houde ik, vooral in dit geval, niet. Zie daar wat ik U melden kan. - Mijne wederhelft is, als ik, zeer aangenaam onthaald, door het paquet, heden van U en uwe waarde betrekkingen | |
[pagina 170]
| |
ontfangen, en zal haar dankbaar gevoel voor zoo veel goedheid niet verbergen. Zy koomt juist uit de kerk, en zeer gesticht wegens eene uitmuntende predikaatsie. Of zy tijd zal hebben hier nog iets by te voegen, weet ik niet. Ontfang intusschen met al die U waard zijn onzer aller hartlijken groet, met die aandoening welke de wareld niet kent, maar die ons alle voor eeuwig vereenigd houde in onzen Heer! Hy geve 't in genade! de Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 20 Juny 1824.
Een inleggende van mijne Egade hesternae scriptionis gaat hierby. - Hoe zy de laatste tien dagen zoo wel doorgekomen is, is my een wonder, en toont wat de geest op het lichaam vermag. | |
60.Waarde Vriend!
Ik ontfang heden het inliggend Exemplaar voor U uit Amsterdam (hetgeen dus tweemaal het traject moet doen, zonder andere reden dan van misverstand) ingevolge den brief gisteren uit Zwol van onzen welmeenenden Franschen Predikant aldaar, [Ds. Bähler] by my aangekomen, en welken brief ik U daarby zend. Gy zult er den hartelijken en bestgezinden Oudenman in herkennen, en my dit zijn schrijven dan wel willen terug zenden, om hem te beandwoorden. | |
[pagina 171]
| |
Het is zoo, lieve Vriend, het Kantianismus is gevaarlijk, door het isoleeren van onzen geest, 't geen het misschien meer heeft dan eenig ander zoogenaamd Filozoofsch stelsel, ja dan 't Stoïcismus en Epicurismus. Doch het ware vergift zit in 't Fichtianismus en de half dweepende uitbroeisels daarvan. Den reine is alles rein, en Lactantius heeft gelijk: nullus error nisi cum aliquâ veritatis specie conjunctus. Maar de Metaphysica tot grond der Godsdienst te maken is een gruwel, en heeft van den tijd der Apostelen reeds ingekropen en zich allengs van de Kerk meester gemaakt. Mochten we eens weder Predikanten hebben die met Paulus (die toch geleerd genoeg was) voornamen niets onder hun gemeente te weten dan Jezus Christus en dien gekruist! 1 Cor. II!.......... Dan, wat vreemds ware er in, zoo nu par contrecoup de Remonstranten eens wederom Gereformeerd wierden naar mate deze afvallen? Daar is waarlijk in het bestier van den Vorst zijner Kerk iets ontzettends, hetgeen ons practicaal en re ipsâ et factis toeroept: die staat, zie toe dat hy niet valle, en die valt wanhope niet! - 't Is een bewijs, dat het geloof een waarachtige gave des H. Geests is, en niemand gelooven mag, dat hy 't als eigendom aanmerken mag of zich toeschrijven; maar als adem des levens, dien hy door geen middel dan zelfsverlochening vasthouden kan. En van daar de agoniën aller gemeenten die ooit bestaan hebben. Het χινήσω van Openb. II, 5, is misschien niet altijd volkomen wegnemen; en ook onder de Arminiaansche Gemeenten waren er altijd | |
[pagina 172]
| |
Theologicè en Politicè rechtzinnig genoeg, schoon blind voor het inzicht der hoogere Leerstukken zoo dra men die tot voorwerpen niet van het geloof maar van het verstand maakte. Hun hoofden dochten niet, en verbijsterden hen. Hoe 't zij, een groot werk bereidt zich; en zalig die houdt wat hy heeft, en de verdrukking van tien dagen (Openb. II, 10.) blijmoedig doorstaat! Ik dacht ook aan onzen waarden Capadose te schrijven, doch kan heden niet. Groet hem onzentwege in den Heiligen naam die alleen op aarde gegeven is om zalig te worden! Groet allen die de onzen zijn, en geloof my steeds den Uwe, BILDERDIJK. Leyden, den 11n July 1824. | |
61.Waarde Vriend!
Ik heb my heden doen laten, 't geen ik begreep niet langer te mogen uitstellen, schoon ik er juist niet veel baat van wacht, want het zal de verkeerde richting des omloops van mijn bloed niet weg nemen, en daar loopt veel samen 't geen my als af- of uitgeleefd aan myn gevoel voor doet komen. Het zij zoo, of anders! 's Heeren wil is volmaakt, en wie is des niet getroost die niet zonder God en Heiland leeft! - Doch mijn hoofd dezen avond niets willende vergen, neem ik uwen aangenamen van gisteren | |
[pagina 173]
| |
voor my, om my met U wat te onderhouden, in afwachting dat we elkander weder ontmoeten mogen, waarnaar wy steeds uitzien. - Ik heb aan den goeden Bähler geschreven, en hem ons-beider dank betuigd, doch het is my aangenaam, dat gy 't by de zich aanbiedende gelegenheid ook gedaan hebt. - Den Heer Thelwall heb ik het genoegen niet gehad hier te zien. 't Zou ons aangenaam zijn, ware 't nog. Juist kwam my dezen namiddag Isidorus (de Bisschop van Hispalis) op, en mijn oog viel op eene byzondere plaats die my veel te denken gaf, terwijl ik een poos te voren aan het weinig gewicht thands aan de Sacramenten gehecht, herinnerd was. 't Raakt den Doop. - Inderdaad dat beschouwen der Bondzegelen (gelijk onze Vaders ze noemden) als bloot in zich-zelfs willekeurige symbola heeft iets, waar het hart zich tegen verzet. - Ja, daar is eene verborgen betrekking tusschen 't brood en het lichaam van Christus, tusschen den wijn en Zijn bloed; en wanneer Hy zich den wijnstok noemt en het brood des levens, is het meer dan gelijkenis. Ook de levende ader waar uit die drinkt niet meer dorst. Maar hetgeen my trof, was, dat hy by de oude plechtigheid des doops blijvende, waarby de oplegging der handen de besproeiing volgde, zich dus uitliet: ‘Manus impositio ideo fit ut, per benedictionem advocatus, invitetur Spiritus Sanctus. Tunc enim ille paracletus post mundata et benedicta corpora libens descendit et quasi super baptismi aquam tanquam super pristinam sedem recognoscens quies- | |
[pagina 174]
| |
cit. Nam legitur quod in principio aquis superferebatur Spiritus Sanctus.’ - Te voren had hy reeds aangemerkt: ‘Quod per aquam baptismus datur, haec ratio est. Voluit Dominus ut res illa invisibilis (regeneratio) per congruens sed contractabile et visibile impenderetur elementum; super quod etiam in principio ferebatur Spiritus Sanctus.’ - Inderdaad is toch de Wedergeboorte een nieuwe schepping, en 't beginsel der physique schepping was 't water. Het physique waschbad der Wedergeboorte moest dus water zijn. En hoe voortreflijk is het water, hoe na aan het licht verwant, 't geen het doorlaat, afflikkert, en aanneemt; het licht, zeg ik, dat het beginsel van alle vloeibaarheid is. Waarlijk ἄϱιστον ὓδωϱ, en meer dan men gelooft ligt er in Thales gevoelen, die wilde dat alles uit dit Element ontstaan is. Ook geeft Genesis 1, 6, 7 oneindig veel te denken. Wat zullen wy eenmaal in hooger kringen niet al leeren inzien, waarvan wy hier zelfs geen zweemsel van denkbeeld hebben. - Waarlijk, 't physique is slechts een beeld, een omgevende nevel van 't geestelijke! en dit daarin te erkennen behoort tot onze bestemming en is er 't beginsel van. - Maar hoe kan er dan ook iets onverschillig zijn? Het wordt het, wanneer het benevelde zijn nevel aflegt, en zich bloot en onmiddelijk 't zij in vervulling van het verwachte, 't zij door het hooger gezicht des Geloofs ontdekt en betoont. - Zinnebeelden zijn waarheden, maar ten halve ingezien, gelijk woorden zaken zijn, en die 't woord in zijn volle | |
[pagina 175]
| |
kracht en beteekenis uit, stelt de zaak daar. En zie daar het onmiddelijkst mirakel! - Ook koomt dit mirakel God-alleen toe.
Dit schreef ik eergisteren en werd er toen afgetrokken. Het is heden Maandag, en mijne Egâ is wederom zeer ongesteld met meer dan een haar gewoonlijke zware koorts. Zelf ben ik dezer dagen gantsch niet wel, schoon de lating my zichtbaar gebaat heeft. Hoe kunnen wy ook in deze warmte wel zijn! - Mocht daar een stil en gematigd najaar op volgen, waarin 't mogelijk ware 't eenigzins draaglijk te houden, 't zou een groot voorrecht zijn voor onze lichaamsgesteldheden, doch daar is weinig uitzicht op. Ook is de aandoenelijkheid onzer gestellen voor alle invloeden van de lucht, misschien, zonder voorbeeld. Mea quidem id minime refert qui sum natu maximus, zegt Terentius in een ander opzicht; maar het veelvuldig lijden heeft mijne Wederhelft te sterk aangegrepen, en de nu gants veranderde luchtsgesteldheid, meê een teeken des tijds, werkt verwoestend op sterker en zwakker. - Wat zullen we? Ons aan Hem aanbevelen die in Zijne hoede niet sluimert, de Zijnen niet uit het oog verliest, en hun alles ten beste keert. Ja, uit wiens hand alles zegen is! - Zoo zij het! Vaarwel, lieve Vriend, wees met alle de onzen, hartelijk, broederlijk, vaderlijk, gegroet en gezegend van hun wier hart over U en de Uwe steeds hangt, altijd naar uw tijdingen verlangt, en naar 't oogenblik | |
[pagina 176]
| |
des wederziens. Gy kent de gevoelens waarmede ik teeken de Uwe, BILDERDIJK. Leyden, July 26, 1824. | |
62.Waarde Vriend!
Uwe beide brieven van 28 ll. en nu eergisteren verheugden ons recht, inzonderheid mede door de goede en gewenschte berichten omtrent uwe dierbaarste. Gaarne had ik den braven Ds. Bähler gezien, doch een reis naar herwaart is waarlijk den Ouden man niet te vergen, en ik ben ook in geene gesteldheid van naar Amsterdam over te komen. Betuig hem, bid ik, by gelegenheid, mijne hartlijke vriendschap en broederliefde. - Mijne voortdurende ongesteldheid maakt my lustloos, dof, en onwerkzaam, tegen myn aart, doch is niet als ik uit het schrijven van onzen goeden Doctor moet opmaken, dat men zich haar by uw aller hartelijkheid te onswaart, voorstelt. Ik schrijf hem deswegens ter geruststelling. - Ik denk echter niet, dat daar beterschap op te wachten is, maar stel my het einde van mijn woeligen levensloop voor, als naby. Dag en uur zijn by God besloten, maar zullen noch vervroegd noch vertraagd worden. Hy bereide ons allen daartoe door Zijn Geest! | |
[pagina 177]
| |
In weinig dagen hoop ik U 't Eerste Deel der Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden (de druk van het Tweede is begonnen) toe te zenden, waarby ik den Walaeus zal voegen. Ik had zeker beter gezegd, mijn dun octaafjen by den zwaren foliant, 't aasjen by den centenaar, maar in alle gevallen, zy zullen samengaan, en om den rang niet krakeelen. Daar kwam my onderdaags een Verslag voor van een nieuw boek: Thomas Brown, on the philosophy of mind. Deze stelt met deze woorden 't object der philosophie voor: ‘the Object of natural philosophy is to ascertain the different successions of physical phaenomena: that of moral philosophy is to ascertain the different successions of the phaenomena of mind.’ - Zie daar wat eigenlijk philosophie is of zijn moet. De verschijnsels en hun verband van opvolging waarnemen; geen beginsels, geen causaliteit verdichten. - Kant heeft daar iets van gezien, maar systemazucht heeft hem 't geen hy zag doen vervalschen. - Newton wilde ook dien weg in, maar zijn samenbrengen van duizend phaenomena onder een hoofdphaenomenon heeft van dit laatste een principe doen maken en alles bedorven. - Alles is phaenomenon, zei my eens een Engelschman in Londen, en niets meer. Hy had gelijk: zelfs ons principium cognoscendi kennen wy immers niet, en wat schept men dan, warelden, wetten en plichten? Wy moeten ze vinden; niet maken. - Kennis komt ons niet van buiten aan, maar alleen een persuasio inducta. - | |
[pagina 178]
| |
't Is Gods Geest die kennis meêdeelt; en, als Pindarus zegt, Μαϑύντες δὲ λάβϱοι
παγγλωσσίᾳ κώϱακες ώς
ἄκϱαντα γαϱύετον
Διὸς τϱὸς ὄϱνιχα ϑεῖον.
Dan genoeg! Wees hartlijk gegroet, en geloof my steeds onder de hartlijkste heilbede en in zegenende liefde, den Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 5 Augs 1824. | |
63.Waarde Vriend!
Heb dank voor uwe lieve herinnering aan mijnen verjaardag, en voor uwe dierbare wenschen te dier gelegenheid in uw lieven brief uitgeboezemd! Dank ook, bid ik, onze lieve Vrienden, die zich mijner herinneren, over hunne hartelijkheid, en betuig hun mijne gevoeligheid voor dit en elk liefdeblijk. - Ieder verjaardag, lieve Vriend, doet my by vergelijkende herdenking aan den vorigen, de slopende kracht der veroudering sterker gevoelen, doch thands by uitstek. Dan, met dat gevoel van vermindering, intellectueel nog ruim zoo zeer als lichaamlijk, paart zich een genoegen van kalmte, waarvoor ik niet genoeg danken kan. De Algoede verhoore uwer aller toebeden | |
[pagina 179]
| |
voor my, en verdubbele Zijnen zegen naar 't geestelijke en lichaamlijke over U en alle! Met groot genoegen heb ik uwe aanteekeningen over Trigland enz. gelezen. Ik zend ze U nader weêrom; doch heb thands het herlezen van iets waar ik belang in stel, noodig; gelijk ik ook tegenwoordig in het opstellen van iets schriklijk sukkel. - Met verzen gevoel ik dit minder, maar 't proze is een moeilijk ding, en steeds moeilijker voor my. Waarlijk de taal is poëzy, en onze ziel is voor niets anders recht vatbaar. Ik zend heden een Exemplaar van mijne Rotsgalmen aan onzen besten Thelwall. Verschoon my toch, bid ik, by den braven en hartlijken man, wegens mijne nalatigheid in hem te schrijven. Ik zit rondom in brieven die ik te beandwoorden heb, en dit naar alle kanten; en niets vermoeit my zoo zeer als dit, of tegen niets zie ik zoo op. Het was altijd dus, en nu ik zoo sukkelend en treuzelend geworden ben, is het jammerlijk; en 't besef daarvan is my een groote kwelling. Aan den goeden Bähler heb ik ook nog niet geschreven om hem voor zijne laatstgezondene stukjens te bedanken. - Maar ben ik dan geheel werkloos? - Neen ik schrijf en wroet den geheelen tijd door, en dit zonder rust; maar het is als instinctueel, en of 't buiten my omgaat, en ik het slechts bywone. Applicatie hoe gering ook, vermoeit my boven wat iemands verbeelding zich daarvan voorstellen kan, en ik moet haar volstrekt opgeven. | |
[pagina 180]
| |
Nu vaarwel, lieve Vriend, en ontfang onzer aller zegengroet in den geheiligden naam boven alle namen, wien wy eeren, en waarvoor alle knie zich buigen zal in aanbidding en zelfverlochenende verheerlijking. Amen!
de Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 11 Septr 1824. | |
64.Waarde Vriend!
Hoe verlangend om U-beide hier te zien, kunnen wy 't niet begeeren ten koste van eenige roekeloosheid omtrent uwe lieve wederhelft in haren gezegenden toestand, waarvoor 't inderdaad misdadig zou zijn niet hoogst zorgvuldig te waken of niet alles op te offeren. Oordeelt dus zelf, lieve Vrienden, wat raadzaam, wat verandwoordelijk, wat met die Christelijke naauwgezetheid verbonden is, die niets doet, zonder in 't hart den Urim en Thummim te raadplegen, die ons daar geschonken is. - Van onzen kant spreken wy wel eens van den uitstap naar Amsterdam eens te herhalen, maar ik gevoel geenerlei opwekking tot nog, daartoe strekkende, en ben ten uiterste dof. - Mijne Egâ heeft dezer dagen weêr een zwaren aanval van de gewone ongesteldheid gehad en is zwak. Ja, de Verjaring van 't vijftigjarige Jubel van Leydens Ontzet is wel. Maar geheel anders was de drift, | |
[pagina 181]
| |
de aandoening voor 50 jaren. Het is my in de herinnering hierby, omtrent, als by den nieuwen tempel van Jeruzalem voor hen die den ouden gekend hadden. Ach! hoe geheel anders is de algemeene stemming, als toen!..... Gy zegt wel, en het is kennelijk, ja tastbaar, dat God-alleen Leyden ontzet heeft. - Het is even zoo kennelijk in alle gevaren geweest. Doch wie ziet het? Wie wil er van hooren? Men leeft, denkt, en gevoelt, of er geen God waar, en hoe kan 't anders, daar 't verband tusschen ons als volk en Hem weggenomen is. - Doch welke idéen moeten de menschen thands hebben, die van een evenement God uitsluiten of slechts medewerker met ons en blooten ondersteuner maken; want dit toch is thands het hoogste waartoe men koomt. - Het gebed-zelf om zegen over onze pogingen (zoo het thands opgevat en verstaan wordt,) doet Gode te kort, en geeft ons te veel. Zoodanige boeken als dat van Van de VeldeGa naar voetnoot(1), worden thands alle verscheurd en vernield. Menigmaal dacht ik om zoodanige schristen in een verzameling te doen herdrukken. Doch ik ben overtuigd dat het ondoenlijk is. Doch men moest er uittreksels uit doen maken, en die by wege van weekblad onder de gemeenten brengen, waartoe de Predikanten de hand moesten leenen. Dan helaas! de Priester is als de Leviet geworden! | |
[pagina 182]
| |
Hebt ge te Amsterdam een bezoek van de Engelsche familie Moncy gehad? Deze kwamen my voor weinige dagen onverwacht overvallen, doch ik vond hen aangenaam en welmeenend. Mijne Vrouw lag juist in hevige hoofdpijnen &c. te bed, en ik was dus ook gants niet opgeruimd. ..........Nu vaarwel, dierbare Vriend, met de Uwe, met de onzen, met die des Heeren zijn, en geloof my steeds met een beminnend en zegenend hart en onder onzer aller groet, den Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 21 Septr 1824. | |
65.Dierbare Vriend!
Zoo ik niet al te regelmatig op uwe hartelijke en hartelijk ontfangen en ook altijd even hartelijk gewenschte brieven andwoorde, zult gy dit wel aan die neêrslachtige werkloosheid van geest en logheid van lichaam willen toeschrijven, waarin ik nu reeds etlijke maanden als neêrgezonken lig, en my daarom des te meer, hoop ik, met uwe aanspraak verkwikken. Ik beschouw dit wangevoel grootendeels als de uitwerking van het weêr, en hoop op eene gezonde vorst die my de vezels wat steunen moog, en die zekerlijk in allen opzichte voor geheel ons land gewenscht zijn zoude, daar anders het mislukken van geheel de oogst des aankomenden jaars volkomen zal | |
[pagina 183]
| |
zijn, en in 't zaad door het ongedierte verteerd worden. Doch wy moeten thands wel op alle plagen en straffen des afvals verdacht zijn, in een onderworpen opzien tot Hem die verdelgen en redden kan, en de Zijnen niet uit het oog verliest. - Welk een akelige toestand der dijken thands wederom! Doch niet alleen wil men de slaande hand des Almachtigen niet meer erkennen, maar men heeft het gezond verstand, of het ware, afgezworen, door niet te willen begrijpen, dat uit zelfs bloot physique oorzaken deze watersnooden steeds toenemen moeten, door't gedurig verslibben van den kil der rivieren niet slechts, maar ook door het gedurig vermeerderen van de massa des waters die van de gebergten afstroomt, naarmate de vegetatie aldaar zich van jaar tot jaar inkrimpt en de liggende sneeuwgronden zich al steeds verder uitstrekken, en meer kracht en geweld van water afstorten. Men worstelt met God en de Natuur der zaken onophoudlijk; en men meent met de Italiaansche waterbouwkunde die op den vasten grond waar Alpen en Apennijnen op rusten, zeer goed was om uitgevloeide stroomen te bedwingen en saamgeronnen moerassen te dempen, op onzen uit een onderlaag van wier en zeegras bestaanden bodem het element te bedwingen dat voor geene in- of uitzetting vatbaar is, maar naar mate 't zijdelings meer beperkt wordt, op de gronden-zelf meer geweld oefent, en dus bereidt men steeds nieuwe instortingen (als die van de Zuiderzee enz.) terwijl daarmede de dijken tevens al ongenoegzamer worden. Mijn hart beeft op de ijslijke omwentelingen die ik | |
[pagina 184]
| |
in ons land binnen eens menschen leeftijd voorzie, en die men met elke nieuwe onderneming meer en meer provoceert. - Doch het is, in het wetenschappelijke als in 't stuk van Godsdienst. Domme verblinding, en blijk van 't verlaten, ja 't haten, van God en van Waarheid. - Hebt gy ook de recensie mijner Zielkundige Verhandelingen in 't Gottingsche Journaal gezien? Ik had die op verr' na zoo gunstig niet verwacht; ondersteld naamlijk, dat men er aldaar Notitie van nemen zou, 't geen ik zekerlijk in 't geheel niet denken kon. - Het geen mijne Egâ my uit uwen laatsten aan haar meêdeelde omtrent den braven Moncy of MoneyGa naar voetnoot(1) (hoe is zijn naam eigenlijk?) treft my. Wie ben ik dan toch om op zoodanig eene wijs van my te gewagen. Waarlijk, lieve Vriend, zulke dingen overstelpen my. Aan byzondere betrekkingen onderling geeft men veel toe, maar zulk ophemelen en (als men 't noemt) wegloopen met iemand, deugt niet. En waartoe? 't Is, den kranke met zijn blozende kleur en gezondheid ophullen. Ieder gevoele zich-zelven, en lijde en worstele en danke Hem die de zwakheid draagt en naar Zijne weldadigheid steunt en onderschraagt. Bidden wy hierom geduurzaam, lieve Vriend, vertroosten we elkander in zwakheid en mismoedigheid, altijd dankende en vertrouwende in Hem die alleen Kracht en Waarheid is! - Vaarwel, lieve Vriend, met de Uwe en alle onze | |
[pagina 185]
| |
Kruisgenooten en die des Heeren zijn, wiens Genade over ons allen vermenigvuldige! Ik teeken, met geheel mijn hart, als steeds en onveranderlijk, de Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 14 Novr 1824. | |
66.Waardste Vriend!
Daar mijne Egâ aan de uwe schrijft, kan ik niet nalaten aan den brief het couvert te geven, overeenkomstig den Engelschen Rechtsleer, die haar een femme covert zou noemen in 't oude half fransche jargon der kunsttermen. Hoe dierbaar uw lieve brief my was behoef ik toch wel niet te melden; gy gevoelt dit met en voor my, en wat zijn woorden? Leed echter doet ons de nieuwe aanval van onzes Vriends asthmatische benaauwdheden. Wat my betrest, hoe weinig ik reizen mag zult gy zelf beseffen. Ik zeg, mag. - Waar ik moest, heb ik 't altijd gedaan, want plicht kent geen gevaar; en ik (voor my) doe of laat nooit iets uit inzicht van de gevolgen; maar ik gevoel niet te moeten reizen. Fantasticq moge dit voorkomen, 't zij zoo. 't Is gewis niet nuttig dat ik in Amsterdam wederkome, ten zij er iets voorviele waardoor het my wederom plicht wierd, en dan dede ik 't blij en gewillig, daar het nu tot dat gene behooren zou, wat men een plaisirreisjen zou noe- | |
[pagina 186]
| |
men, waarvoor ik altijd schrik gehad heb, en dat my eens het leven van een kind heeft gekost. Gaarne zeker, ja met meer genoegen dan ik uitdrukken kan, zou ik de plechtigheid van aanstaanden DonderdagGa naar voetnoot(1) bywonen, doch het kan niet zijn. Ik weet, hoe vreemd en raadselachtig 't ook schijnen moge aan ieder, gy zult het wettigen, en daarin met my berusten. Zoo verr' schreef ik gisteren, wanneer ik gestoord en verder opgehouden werd door een bezoek, en de brief mijner wederhelft moest zonder deze vertrekken. Ontfang hem echter, zoo onbeteekenend als hy is, en nu ook blijven zal. Mijne Vrouw zal U haar voornemen medegedeeld hebben en wy hopen dat dit U niet derangeeren zal. Moge zy goed weêr op deze reize hebben en 't weêr haar niet schaden! Want door hare aandoenlijkheid van gestel uit 't zoo gelukkig herstelde ongemak nagebleven, ontrust ik my telkens by alles wat haar eenigzins blootstelt. Doch wy zijn allen in de hand der Algoede Voorzienigheid en wat ontrust zich ons hart dan! - Het is echter zoo: de vrees voor ons-zelven is af te leggen, maar die voor het geen wy lief hebben, niet. Vaarwel, lieve Vriend! groet allen met den oprechten Christengroet van het hart, dat zijnen Verlosser kent en in Hem ademt en leeft! de Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 5 Decr 1824. | |
[pagina 187]
| |
67.Waarde Vriend!
Hoe zeer tot over de ooren toe overkropt met werk, kan ik echter niet nalaten dadelijk op uwen alleraangenaamsten en aandoenlijken brief te andwoorden. Kortlijk derhalve! - Uw geschenk aan Ds. Chevallier vind ik allerliefst gekozen, en de inscriptie op den beker voortreflijk. Op den voet zou ik de verdeeling Herinnering ❘ aan den Doop ❘ van twee dochteren ❘ uit Juda. voeglijkst achten; en Juda, meer beteekenende [dan Israël]; vooral mede om dat de nieuwe geest nu onder de Joden den voorkeur diens stams niet meer erkennen wil, maar zich Israëliten noemt met den algemeenen naam. De naam van Juda was in hunne ballingschap nog heerschende, en het verwerpen, of verliezen van dien acht ik een der voorboden van des Siloos wederkomst, analogue aan die van 't verlies der politique heerschappy voor de vleeschwording. Dat in mijn hart trek genoeg is om den Doop der beide Proselyten van ons Juda persoonlijk by te wonen, zult gy wel willen aannemen; ook zal het onzichtbaar en in den geest daar niet van verwijderd zijn, doch ik kan inderdaad en mag niet, dit gevoel ik volstrekt. Veel heb ik daarover gemaald enz. Doch een stem in mijn boezem verheft zich volstandig daartegen, en ik gevoel dat ik my daar eenigzins (als | |
[pagina 188]
| |
ware st) in spectakel zou stellen, daar onze betrekking en al wat gebeurd is by de vrij algemeene denkwijze al te groote aanleiding toe verleent. Ook heeft my (of ik twijfelde en niet ten eenenmale gedetermineerd ware) juist een hoest met eenig gevoel op de borst en koortsigheid bevangen, 't geen ook van dezen kant de reis niet toelaat. Neen lieve Vriend, ik moet niet. Mijne Egâ stelt zich nog voor morgen ('t behage den Allerhoogste!) tot U te komen, en zal U en de uwen, en inzonderheid de geliefde Doopelingen, mijnen innigen groet en zegenwensch overbrengen. Ik sluit dus schoon abruptè, zoo hartelijk als onveranderlijk en volkomen, De Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 17 Xber 1824. | |
68.Waardste Vriend!
Ik dank den Algoede, die U ingaf, U tegen 't vertrek mijner Egâ op gisteren te stellen. De schuiten zijn twee uren later, na van 't weêr allerlei verhindering ontmoet te hebben, aangekomen; die van zes uren na middernacht en geheel ledig. Doch heden koomt het my niet beter voor, en thands ben ik in de dubbele ongerustheid, daar ik uit de brieven moet opmaken een volstrekt besluit om t' huis te komen. | |
[pagina 189]
| |
En wat zal ik doen; de brieven gisteren met de schuit tot my afgezonden, zijn heden ochtend eerst om acht uren besteld, en daar is geen mogelijkheid om tot uwent den mijnen te doen aankomen eer de tijd voorby is, dat het vertrek van Amsterdam met kans om hier voor de nacht te zijn of alreeds geschied zal zijn of uitgesteld. Mocht het laatste plaats hebben! Want het is hier met den storm vooral niet beter dan gisteren. Gods Voorzienigheid redde het! - Wist ik een paard te bekomen, en weêrhield onze Lodewijk my niet, wiens doodsangst my by het opperen van dit denkbeeld doet schrikken, ik vloog in galop om de afreis te beletten; doch ik moet het wel opgeven. Ach! Kunt gy nog, weêrhoud mijne lieve Wederhelft. Zy zal zich wel herinneren dat ik haar vreeslijk ruw weêr na Zondag voorspelde: zoo vreeslijk echter had ik 't my niet voorgesteld, en wellicht duurt het nog een paar dagen. - Vaarwel, lieve Vriend, wees met de uwen, de onzen op 't tederst gegroet! God zij met U, met ons allen! de Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 22 Xber 1824. | |
[pagina 190]
| |
met elkander gevoelen, niet ieder. Hoe uw onverwachte brief ons op gisteren avond verblijdde laat zich niet uitdrukken. - De zegen Gods ruste op den lieven kleine, op de blijde moeder en U mijn dierbare Vriend, wien wy uit al ons hart dank zeggen voor die spoedige mededeeling. Thands ook voor die der nadere omstandigheden. Ach hoe goed is de Ontfermer die het teder gestel uwer lieve Egâ niet lang in benaauwdheid en smarten liet hijgen, maar de barensweën bespoedigde, en uwe angsten van man en vader zoo dra in den ongelijkbren vreugdestand zette van uwen eersteling in de armen te heffen! Hoe wy met U-beide in die verrukking deelen, eischt geene verklaring met de pen noch laat ze toe. Zegen! zegen! alle heil overstroome huis, kraambed en wieg! Meer kan ik niet. En gy, lieve Vrienden, wilt dat het dierbare Wicht, zalig onder 't Euangelie geboren en dat nu niet vrijgekocht behoeft te worden maar alleen ingelijfd in het lichaam der heiligen door het verbondsteeken des doops, dat het, zeg ik, mijn naam draagt! Dit treft my tederlijk: heb dank voor dit eer-, dit liefdebewijs, en sta my toe daar op te zwijgen; ik erken voor God, dat ik 't niet verdiene, en gevoel daar al den prijs van. Ja, gaarne kwam ik het Kind aan mijn hart drukken. Doch mijn gestel laat het my in der daad niet toe, en meer verbiedt het my, als een toegeven aan eerzucht en wat daar aan vast kleeft, vooral in deze oogenblikken van ziel- zoo wel als van lichaamszwakte. | |
[pagina 191]
| |
Wat mijne Egâ betreft, die verwacht had de Kraamvrouw by den arbeid der ontbinding by te staan. Nog gisteren heeft zy tot in den avond het bed moeten houden, met zware hoofdpijn en koorts. De onverwachte vreugde sterkte haar oogenbliklijk; doch te reizen, en in dit weêr zou eene onverandwoordelijke roekeloosheid zijn. Zelve is zy te aangedaan om te schrijven. Zy verlangt echter om over te vliegen naar de gezegende kraamkamer, en zal dit zoo dra 't doenlijk is en 't Gode behaagt haar verlangen te voldoen. Ontfang onzer aller groet, voor U en alle vrienden, broeders en zusters in 't Heilgeloof! Inzonderheid de felicitatien by Moeder, Grootmoeder en wederzijds geslacht, plichtelijk. Mijne ontroering onder dit schrijven is groot, ik moet afbreken. Vaarwel! Welhaast nader. Schrijf my intusschen dagelijks tijdingen, al ware 't slechts met drie woorden. God zij met U en de uwen in de tegenwoordigheid van Zijnen Geest, en met ons allen! Amen. Ik blijve als steeds de Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 27 Xber 1824. | |
[pagina 192]
| |
hoe veel wy in dezen zegen stellen van 't moederlijk zogen. ô Moge die volkomen zijn en steeds voortgaan! Mijne Egade wier onverwachte aankomst U zeker overrast zal hebben, zal U daar meer van zeggen, en hoopte in de omstandigheid tot uwent nuttig te zijn. Moge zy door de verhaaste reis en het weêr niet te veel aangedaan zijn! Wy treden dan weder een nieuw jaar in, 't geen het eerste vierdedeel der 19e eeuw sluiten moet. Het zij U en de uwen gezegend van Hem die ons roept, en tot Zijne aanrukkende toekomst vergadert! Het besproeie de wassende oogst uit den Hooge, en verhoede dat het onkruid haar niet verstikke, door 's Heeren voorzienigen raad! Zijn Geest zij met ons die Hem wachten, en Zijne genade doordringe ons! Amen. Ik teeken als steeds, onveranderlijk, de Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 31 Dec. 1824. |
|