Brieven. Deel 4
(1837)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij[1823]26.Dierbare Vriend!
Heb dank, innigen dank, voor uw lieven aandoenlijken brief! God vervulle aan U, aan de uwen, de tedere wenschen die gy over my en de mijnen uitstort, in overvloedige mate! Zijn zegen zij met U, met ons, met allen die deel aan den eenigen en waarachtigen Heiland hebben of zoeken in overstroomende volheid! Amen! Twijfelt niet, lieve Vrienden, of ons hart zegent U en roept voor U den Almachtige aan in 't gebed, als voor onze kinderen; en wat zegt dit anders dan vuriger en inniger dan voor ons-zelven? Ook hierin, Lieve Vriend, teekent zich de zelfvernietiging die God van ons vordert, Zijn Genade ons schenkt, en in wien wy elkander beminnen. - Ja alles (gy zegt het te recht), alles bestaat in vernietiging van ons-zelven, ons wegsmelten in 't vuur van den Geest Gods, en (ach! waar zy volkomener in ons!) zy maakt het waarachtige Christendom; zy, de Engelenzaligheid, zoo in dit als het Eeuwige leven. Gy hebt dan nu ook als deelgenoot aan 's Heeren tafel, de gedachtenis van Zijn dood, wiens toekomst aanstaande is, mogen vieren! Gezegend zij het U, | |
[pagina 68]
| |
en een waarachtige heiliging; meer dan erinneringsfeest, waar 't (helaas!) toe verlaagd wordt by velen, die al te Antiroomschgezind zijn! Onze Kerkbelijdenis drukt er zich bescheiden en voorzichtig over uit, en weêrspreekt het ware Lutherdom daarin niet, schoon aan de grove begrippen van ubiquiteit (waar Lutherzelf eens aan vast was, doch op 't laatst van zijn leven, los van wierd), geen voet gevende; doch thands wordt het by de onzen veelal te zeer als een bloote cerimonie beschouwd, waar men weinig heiligende kracht aan verbindt. Met het uiterst genoegen heb ik my door het schrijven van onzen goeden Capadose zoo wel als het uwe, overtuigd gevonden, dat Gijl. daar een waardiger en verhevener (denkbeeld zal ik niet zeggen, want wat zegt dit in geestlijke zaken? maar) gevoel aan verbindt. Ja, het is 't lichaam en bloed des Gekruisten zich eigenen, lichamelijk en met de ziel teffens eigenen, en 't verbond der genade vernieuwen; niets minder, niets geringer dan dit. - Zalig derhalve hy die dit kan, die dit mag! die het niet ontheiligt en zich ten oordeel misbruikt! En ach! hoe is 't met zoo velen gesteld, wier harten het Euangelie voor dwaasheid of blootelijk gezuiverden zedenleer houden! - Maar oordeelen wy niemand, op dat ook wy niet geoordeeld worden! Wees zoo goed onzen lieven Vriend en Broeder C. van my voor zijn insgelijks allerliefsten brief van Nieuwjaar te bedanken, en verschoon my by ZijnEd. dat ik hem niet afzonderlijk schrijve. Ik onderstel dat mijne brieven U allen gemeen zijn. Immers zy zijn | |
[pagina 69]
| |
het in meening en wensch. Mijne Egâ, thands wederom 't bed verlatende, voegt zich by dit mijn schrijven met alle hartlijke deelneming; en zoo doet ook Lodewijk naar zijne vatbaarheid en kinderlijke eenvoudigheid toelaat. - Uw overkomst zal ons (gy weet dit) aangenaam zijn, en wy spreken er dagelijks van; doch stel uwe tedere Egâ en onzen asthmatiquen Vriend niet bloot aan dit strenge weêr! De Autheur van het boekjen (my door C. medegedeeld) is gelijk ik verneem, de Heer van Zuylen van Nyevelt in de Hage, een zeer godvruchtig en zieklijk oud man, van veel kennissen en uitnemenden goeden wil. Hy was een byzonder vriend van Ds. Schotsman. Hy is schrijver van verscheiden kleine stukjens over zeer verschillende onderwerpen. Hy is gelukkiger in het afbreken van het verkeerde, dan juist in het opbouwen, doch zijn pogingen zijn altijd verdienstelijk. Ook is het in 't Geestelijke als in het Lichaamlijke, die in 't duister zijn, dien moet men geen volkomen maar een half en soort van schemerlicht toedienen, om dat zy nog voor geen volkomener vatbaar zijn. Dit is de dispensatie des Almachtigen, die wy in ieder overgang van de nacht tot den dag waarnemen, en die Hy ook in de verspreiding der Waarheid door deze nevelen van verblindheid betoont. Vaar wel, Lieve Vriend, en geloof my steeds met alle de gevoelens die onzer wederzijds waardig zijn, Den Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 7 Jany, 1823. | |
[pagina 70]
| |
27.Waardste Vriend!
Ik schrijf U deze in eenige verhaasting, en niet zonder geestontrusting ter zake van een toeval dat mijne Egâ dezen nacht had en ons niet alleen een zeer moeilijken rusttijd gants rusteloos en in angstgevoel heeft doen doorbrengen, maar voor my die 't als uit inwendige oorzaak by haar voortspruitende aanmerk, zeer bedenkelijk. Het is echter bedaard, en zy weder vrij redelijk. Ik wil niet uitstellen U het stukjenGa naar voetnoot(1) my meêgedeeld te rug te zenden, vooral, daar ik geene redenen zie, die U van de uitgaaf die Ds. Molenaar bedoelde, te rug te houden. Het is Christendom, en Christelijk (houd dit niet voor ταυτολογία), en waarom zou het, door Genade ingegeven, niet ook door Genade nuttig zijn? Dat de uitgever onbekend dient te zijn, acht ik best; mits voor de verspreiding gezorgd worde. Dank, oneindige dank, zij den Almachtige, die U zoo zichtbaar voortgeleidt op den waarachtigen Heilweg! Hy vermenigvuldige die genadeblijken, en steune uwen moed en ijver naar Zijne wijsheid! Ja, mochten wy (δοῦλοι ἄχϱειοι) toch tot medewerktuigen ver- | |
[pagina 71]
| |
waardigd worden ter uitbreiding en vestiging van het Rijk des gezegenden Heilands wien wy verwachten en in wien wy hoop, leven, en bestaan hebben! Vaarwel, lieve Vriend, zoon en broeder in Christus! groet de uwen, de onzen, en wie des Heeren zijn, Gy kent de gevoelens waarmede ik ben en blijve de Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 15 Jany 1823. | |
28.Waardste Vriend!
Hoe zeer de aangename Letteren van onzen besten Capadose my omtrent uwe herstelling van de uitwerksels der verkoudende lucht gerust mochten stellen, verlangde ik echter hooglijk naar de bevestiging en volkomener kennis daarvan door uw eigen hand; ook had ik reeds de pen opgevat om die uit te lokken, wanneer my de uwe verblijden kwam. Wat ons betreft, wy bevinden en ik inzonderheid, dat de vorst ons goed doet, doch ongelukkig is het met ons huis zoo gesteld, dat het byna in geen kamer, en in onze slaapkamer volstrekt niet, uit te houden is door de tochtwinden die niet slechts door deur- en vensterreten, maar door de zolders, vloeren, en muren dringen, (want alles is even oud en vervallen, geen planken sluiten er, en zelfs de steenen sluiten niet meer, door het vergaan of uitvallen der kalk), zoo | |
[pagina 72]
| |
dat het onmooglijk is, zonder rheumatismen te zijn, en inzonderheid de koude op het hoofd schier onlijdelijk is. Het is hieraan dat mijne Ega thands weder te bed ligt, na eenige dagen zeer wel te zijn geweest, zoo als ik voor my ook vrij redelijk ben, alhoewel zoodanig verstijfd dat ik niets doen of verrichten kan. - Hoe tegen 't verhuizen opziende, hebben wy dan nu eindelijk ook daartoe moeten besluiten, als ziende deze woning van jaar tot jaar meer vervallen en onbewoonbaar worden; doch hoe, waar en of wy in deze stad eene andere zullen kunnen vinden, is zeer bedenklijk. Sed haec ulterioris curae! Dat wy naar uw bezoek verlangen, zal ik niet behoeven te melden: uw hart zal het onze gevoelen zonder dat er woorden behoeven. Wat betreft de Heeren Journalisten &c. het is als gy zegt. W. schreef my dezer dagen een zeer vurigen brief, geallarmeerd door de woede (zoo hy 't uitdrukte) van N. tegen my, die.....eene opzetlijke Redevoering tegen my doen wilde, en die hy my bad te willen voorkomen. Een Redevoering van N. wist ik juist niet zoo ontzachlijk te zijn, en ik twijfel of dat ding wel een reden-voering zijn zal,.....en après tout, gy weet mijne wijze van denken daaromtrent. In mijne Oranjezucht (meen ik) is een klein versjen aan den Hertog van Brunswijk in 1783 of 1784 gemaakt, dat, ja, misschien omtrent my wel eenigzins toepasselijk zou kunnen zijn; doch, heb ik de smaad nooit voor een goede zaak geschroomd noch iets wat de woede ondernemen mocht, wat zoude ik het thands? Factie tegen sactie stellen, doe ik niet; 't rijk | |
[pagina 73]
| |
der waarheid is nooit met kabaleeren gesticht, en zijn er martelaars noodig, wel hem, dien God daartoe verordende, en wee, die er voor schroomt! Jezus Christus vergadert zelf de zijnen, en vereenigt hun werking, want zy is de zijne, en die aan zich-zelven denkt als hy werkt, kent zich-zelven niet noch Hem wiens dienaar hy zich acht. Gy zegt wel in uw lieven brief: zy weten niet wat zy bedoelen. Het is zoo. Bidden wy, ja; gy zegt het; bidden wy voor elkander, en werken wy naar onze roeping, waar te werken valt; de rest aan Hem aanbevelende die alleen machtig is, en alles den zijnen ten goede keert! Uwe uitdrukkingen vol gevoel en waarheid verkwikken my het hart. Hou vast, mijn Zoon, aan die gevoelens, bidden wy om volstandigheid daarin; en indien ergens in, het is ten aanzien van het egoïsmus dat wy noodig hebben ieder oogenblik uit te roepen: μὴ εἰςενέγϰης ἡμᾶς εἰς πειϱασμὸν, &c. en laat voor het overige alles ons wel zijn, wat God in Zijne wijsheid gehengt! Ontfang onzen groet met uw lieve Egâ, en den braven aandoenlijken Capadose. Schrijft my dikwijls. Kom ons zien, wanneer gy 't, zonder gezondheid of eenige convenientie te krenken, zult kunnen. En zijt altijd overreed van de meer dan wareldsch broederlijke en vaderlijke Liefde, waarmeê ik steeds ben, De Uwe, BILDERDIJK. Leyden, den 24 Jany 1823. | |
[pagina 74]
| |
29.Dierbaarste Vriend!
Hoe hartlijk deel wy nemen in den zegen des Heeren over U en de Uwe in allen opzichte uitgestort, zal ik niet pogen uit te drukken. Gy kent ons hart, en wy 't uwe. Verdubbele, verveelvuldige Zijne genade zich steeds over U en wat U toebehoort, in onuitspreeklijke maat! Ik gevoele inzonderheid al wat gy gevoelen moet in den gezegenden staat uwer lieve Egâ. Gezegend noemt dien de wareld nog naar het oud gebruik, zonder te verstaan wat dit zegt; wy die het verstaan wat het inheeft met dien zegen verwaardigd te worden, wy zeggen 't uit de volheid des harten, en in overvloeiing van dank tot den Vader des levens. Geve Hy haar een gelukkige voldraging en ontbinding, en verheugt gy beide U in die ongelijkbare zoete en tot God verheffende betrekkingen van Vader en Moeder te zijn, en Engelen voor Gods hemel te kweken, onderdanen van Jezus Christus op aarde, en voorwerpen en medebegunstigde dienaars en voorstanders van Zijn Rijk hier en in eeuwigheid? Het doet my genoegen, dat de brief van De LucGa naar voetnoot(1) U zoo zeer voldaan heeft. Hy trof my in den tijd dat hy uitkwam, zeer diep, en ik kreeg er den man recht lief door, doch het oogenblik des tijds doet daar altijd veel toe of af. Ik zal U nog twee boekjens van | |
[pagina 75]
| |
hem toezenden: te weten, zijne Lettres sur le Christianisme; en Lettre sur la nouvelle Exégèse; en misschien ook sur l'Éducation religieuse de l'enfance. - Doch zou men uit Duitschland den Brief van de Joodsche Huisvaders en Tellers andwoord aan hen niet bekomen kunnen? My dunkt, die twee stukken met den brief van de Luc by één gevoegd, vertaald, en met een voorrede van U of van my, zou in dit tijdstip niet ontijdig zijn. - Ei lieve, zie door Muller, of hoe 't zijn moge, die twee Hoogduitsche stukjens te bekomen. Want waarlijk het oogenblik is daar van werkzaam te zijn, en Israël wordt in een dilemma gebracht als nooit te voren. En ook in het Oosten zie ik een nieuwen dageraad als doorbreken. Wat dit laatste punt betreft; gelijk de Joden door middel van de schriften hunner Rabbijnen, zoo gevoel ik dat men de Mahomedanen door middel van den Koran tot Christus moet brengen, Ik beklaag altijd mijne onkunde in de Arabische taal; ik gas anders eene verklaring van den Koran voor hen, om aan te toonen, dat Mahometh Christen was met het hart, en het Nestoriaansche zoogenoemde Christendom dat hy had leeren kennen, hervormen en verbeteren wilde, als ook in der daad wel noodig was. Hy kende geen anderen Euangelist dan Mattheus en dezen verstond hy niet dan naar de uitleggingen die hy by henlieden vond, en daar hy ontbloot was van de kennis der profecyen, waardoor wy den Heiland der wareld alleen erkennen kunnen, vervoerde zijn vurig Enthusiasmus hem om als vervuller, verbeteraar, en uit- | |
[pagina 76]
| |
breider van 't Christendom zoo als hy het zich in hart en verbeelding voorstelde, op te treden; en waarlijk hy was werktuig in de hand der weldadige Voorzienigheid, en voorbereider des heils onder het Heiden- en Manicheëndom. - Doch dit alles blijve Gode bevolen, en wy, wy vinden naby ons te werken. Wy zijn zeer getroffen door den lieven brief van onzen waardigen Capadose. Groet hem en wees met uwe dierbare gegroet van ons en uit de hoogte der Hemelen, Amen! De Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 11 Febr. 1823. | |
30.Waardste Vriend!
........: Voor twee of drie dagen ontsing ik een vrlj dik pak van den braven de Clercq, met een zeer verplichtenden brief, ten verzoeke dat ik zijne VerhandelingGa naar voetnoot(1) wilde lezen en hem mijne aanmerkingen daarop meêdeelen, maar in een zeer korten tijd. 't Laatste was ook zeker wel noodig er by te voegen by iemand die onlangs twee jaren aut amplius bezig geweest was een Treurspel hem op die wijze ter hand gesteld na te lezen en zich toen na tot het tweede Bedrijf gevorderd te zijn zonder nog iets op- | |
[pagina 77]
| |
geteekend te hebben of zich iets van het Eerste te herinneren, genoodzaakt zag het te rug te geven. - Zoo ik iets dergelijks op my nam, zou het in de Groote vacantie moeten zijn, want de Paaschvacantie gaat rijkelijk met opredderen en inpakken van papieren en boeken op mijn kamer henen, ten einde te kunnen verhuizen; en thands ben ik, behalven den druk (onder welken ik altijd mijn werken voor 't grootste gedeelte op de proefbladen-zelve tot stand breng) van vier verschillende boeken (proze en poëzy), zoo schriklijk overladen met buitenlandsche geleerde ou soi-disant geleerde briefbeandwoordingen, reeds sints maanden opgehoopt, dat ik geenerlei raad weet er door te komen. Nog spreck ik van mijn Aanteekeningen op Hooft niet, en van 't in orde brengen van een tweeden zeer vermeerderden Druk van mijne Geslachtlijst der Naamwoorden, casu quo, maar dien ik by mijn leven gereed dien te maken, zal hy na mijn dood kunnen uitkomen. Met één woord! ik zie er geene mooglijkheid toe. En ook cui bono? Immers heeft ieder zijn eigen oog- en standpunt, en hoe kunnen twee lieden die zelf denken dan elkanders werk door hun aanmerkingen beter maken? Vooral, wanneer men vooras niet eens geworden is over de wijze van 't stuk te behandelen, de beginsels; enz. Het wordt dan een mik-mak als b.v. de prijsverhandeling van Jeronimo de Bosch over de Nederduitsche Poëzy in 1781 by Teylers Genootschap, die hy my op die wijze ook toezond en ik toen niet weigeren kon te resumeeren en met eenige mededeeling van gedachten | |
[pagina 78]
| |
te rug te zenden, 't geen my altijd spijt, om dat waarlijk het stuk er door fluctueert. - Ik zal derhalve wanneer het schik heeft, het pak weêr terug zenden met mijne verschooning, doch intusschen wenschte ik wel dat gy hem eenigzins vóórkwaamt en my zoo wat ontschuldigde: want het zou my smarten, zoo de brave en welmeenende man het met onvergenoegdheid, of in een ander adspect opnam, dan wezendlijk hier de zaak met zich brengt. Mag ik U daar wel toe verzoeken? - Verzeker Zijn WelEd. voorts van mijne achting en hartelijkheid om hem dienst te doen, waar ik kan. Doch begrijpe hy dat ik in mijne tegenwoordige zwakheid en memorieloosheid niet meer lezen kan, maar lezende, de eerste halve bladzijde kwijt ben terwijl ik de volgende lees, en dus buiten staat om over eenig samenhangend vertoog te oordeelen; waarom ik ook zelss geene verzen van eenige uitgebreidheid meer maken kan, of, afgebroken zijnde, weêr opvatten, maar my volstrekt bepalen moet tot het geen in éénen adem en als de wekker van een uurwerk, asloopt. Biedt hem en allen goeden Vrienden mijn hartelijken groet, en geloof my steeds met de gevoelens die gy my kent, en onder Christelijk-vaderlijke zegenbede, Geheel den Uwe, BILDERDIJK. Leyden, den 20 Febr. 1823.
P.S. Tot nog heb ik geen huis gevonden. 't Mijne is intusschen verhuurd. Daar is hier een geweldige schaarschheid aan woningen, en dit maakt dat de | |
[pagina 79]
| |
meeste by gebrek van behoorlijk onderhoud dat de eigenaars er aan weigeren te doen, onbewoonbaar worden. Te koop zijn er genoeg. Maar tegen eigen huizen ben ik altijd geweldig, al kon ik er een bekostigen. Videatur de goede Vader Cats! | |
31.Dierbaarste Vriend!
Ik zou op uw lieve letteren van den 24n reeds dadelijk geandwoord hebben, maar uw oordeel over mijne Hagar aan SaraGa naar voetnoot(1) gaf my terstond de pen in de hand, en zie daar! een brief van Jacob aan Ezau vloeide daar uit, en flux ook een andwoord van Ezau. Ik wilde U die mededeelen, maar eerst overzien, want (als natuurlijk) waren er eenige kladden in; dit hield me op, drokte van huizen te zien enz. kwam er tusschen, en nu - ja nu denk ik, het heeft die haast niet, en derhalve het ligt daar. - Uwe reflexie intusschen over het derde waarin 't Islamismus en Catholicismus samenstemmen heest my veel genoegen gedaan. Voeg hierby, de opmerking hoe beide, ieder op zijne byzondere wijs, zich aan 't Jodendom verknochten; 't een door de besnijdenis, onthouding van onreine spijs, godsdienstige wasschingen; 't ander door eene daaglijksche offerande, eerste- | |
[pagina 80]
| |
lingen, toeheiligingen, nazireërschappen, enz. In 't eene den Kalif als hoofd van godsdienst en daardoor algemeen bevelhebber over alle Staten (Kalif al-munaim), in 't ander den Paus op gelijke wijze, de een als opvolger van Mahometh, de ander als die van Petrus. 't Een en ander als stedehouder van God op aarde. In 't Islamismus is Christus erkend, maar verduisterd door 't toemengsel der Nestorianen; in de R. Kerk door 't toemengsel van Heidenfilozofie van een ander soort: en, recht uit gezeid, beide nemen by Christus heerschappy ook den Zaligmaker weg, door den leer der goede werken, en 't Katholicismus door zijn Heiligen, wier vereering zoo als zy in 't Koncilie van Trente bevestigd is, loutere afgodery in volkomen zin is, waardoor (om het dus te noemen) 't geen het Islamismus aan Mahometh als later profeet bewijst meer dan dubbeld, ja tiendubbeld, gecompenseerd wordt. Neen waarlijk: 't Islamismus is een weldaad, en zelfs is het (verbeelde ik my) kenbaar, dat het het Christendom bewaard heeft, het geen zonder dat en de tegenwrijtingen van Oost en West in de duisterste tijden, niet slechts in laauwheid (om het dus uit te drukken) de sa belle mort, uitgegaan zou zijn, maar even als de Indische Bramadienst tot een veelgodendom overgegaan, waar het de grootste neiging toe had, en zelfs in der daad den weg toe insloeg. Hoe meer men de Kerkgeschiedenis (Kerkelijke zegt men, doch dit is zoo weinig Neêrduitsch als Vaderlandsche geschiedenis) dóórziet, hoe meer men de zaden des afvals, in de tijden der Apostelen | |
[pagina 81]
| |
reeds gestrooid, ziet wortelen, uitspruiten, en zich in verstikkend onkruid verspreiden, en hoe meer men de hand der Voorzienigheid leert erkennen, in ze deels door elkander te verstikken, doch met het goede zaad te laten opgroeien tot den dag der oogst; en tevens in deze algemeene wildernis zich kleine beslotene akkertjens af te zonderen, waar het ware graan onderhouden blijft, en tot hemel-rijpheid uitzwellen mag. - Hoe het zij, mijn lieve Vriend, roemen wy niet tegen den stam, ook niet tegen de uitgeschotene bytakken! Wat waterschoot zij, die afgesnoeid moet worden, weet God alleen, en te Zijner tijd zal Hy het doen blijken! Verheugen wy ons slechts in de vruchten, waar Hy den onzen meê zegent, en bidden wy dat Hy ze voor rups en wespen beware! Den zegen des Allerhoogsten en genade des heils over U affmeekende, teeken ik, in haast, T.T. BILDERDIJK. Leyden, 28 Febr. 1823. | |
[pagina 82]
| |
en daarna, als men zegt, onder my is blijven liggen, zoo van geleende boeken als onbeandwoorde brieven. Ik bemin orde en geregeldheid, maar de lusteloosheid van een ziekelijk gestel is er zeer vijandig aan, om dat het rust zoekt, en dit dan juist de bron van eindelooze onrust wordt, gelijk, hier op aarde altijd contraria e contrariis, et opposita ex oppositis producuntur. Zie hier den brief van Jacob aan Ezau, waar ik uwe gedachte gaarne over verneem by de te rug zending. Ik heb er een andwoord van Ezan bygevoegd, in den geest als waarin Jacob hem schildert, doch hou dit met voordacht te rug, om uw oordeel niet vooruit te loopen. Ook heb ik Jacob aan Rachel doen schrijven, en haar doen andwoorden; 't geen ik U (wilt gy) ook over zal zenden. - Ik kan het niet helpen, maar vind dat de lieden niet genoeg in de ziel der personaadjen dringen die zy spreken doen. Zekerlijk is het dit: dat zy, van de vroege kindsheid af, niet met zich-zelve bezig gehouden zijn, maar rol spelen geleerd hebben, voor eigenlijke zelfvorming. 't Geen gy zegt van onze Nederlandsche Poëzy is zeer waar. Maar nog meer. Poëzy en Godsdienst zijn onasscheidelijk. Waar de laatste niet is en de ziel niet vervult, is de eerste bloot namaaksel van Poëzy. Immers gevoelden 't de Heidenen. Zelss Lucretius moest een aanwalm van Godsdienstgevoel krijgen met zijne alma Venus, die, in spijt van hemzelve, toen uit zijn hart opsteigerde. Wat is het Μνιν ἄ∊ιδ∊ Θ∊ὰ, het ῎Ανδϱα μοι ἔνν∊π∊ Μοῦσα &c. &c. | |
[pagina 83]
| |
Waartoe en van waar die huichlary? - Wat zegt mijn Oudoom Rodenburg: ‘Men ziet dat onze zone, onze Alexander, vaardig
In Poësia is, ja kunstrijk dicht en aardig
Voetmatig carm'nizeert; maar zoudt gy meenen, dat
Hy dees begaastheit uit zijn eigen ikheid hadt?
Och neen, mijn lieve vrouw; 't is Alexander niet,
Het geen men in dien zoon met zielsverwondring ziet, &c.
En voegt hy er ten laatste by: Ach mocht ik naar mijn wensch hier spreken grondig van!
Maar, lacy, deze onze eeuw't gesprek niet lijden kan.’
Die Godsdienstgeest werkt en by miskenning van den waren God, schept hy zich ingebeelde Goden uit behoefte, en vereert wat niet is, uit een gevoel dat werken moet en een voorwerp wil. En alle Poëzy is minder, naar mate dit gevoel meer verdoofd, verstikt, verdrukt, is. Inderdaad een Poëet die geen Godsdienst heeft, is een monster. Van daar dan ook, dat met de zoogenaamde verstandcultuur, dat is astrekking van deze niet op zichzelve staande faculteit maar die met het gevoel samenvloeiend, daar eigenlijk slechts een affectie of resultât van is, de Poëzy verloren moest gaan en in bloote Rhetorique ontaarden, die, opgehoopt en toegeknoopt, als men in mijn tijd zei, niet dan rol spelen is. Geen wonder derhalve zoo onze natie, meer godsdienstig, ook meer Poëetisch was; ware haar Godsdienst slechts niet te veel in 't verstand en daarom te koud geweest! Doch die koudheid moest haar wederom voor de woede van 't fanatismus der ver- | |
[pagina 84]
| |
valsching van 't Christendom hoeden. - Hoe het zij: ‘Magnus ab integro seclorum nascitur ordo!’ 't Oogenblik was daar, dat de Poëzy wederom door moest breken om dat het Christendom uit den slaap gewekt worden moest. 't Was de morgenkraai van den naderenden dag, die de zich oppakkende (soidisant Filozofische) nevelwolken doorbreken moest, welke de Nacht toeliet meester van het hemelrond te worden, en waarin de geest des kwaads zich zetelt. Inderdaad is het als gy zegt: in het dulden van het kwaad openbaart zich de alles vervullende Goedheid. Wat Swedenborg betreft. Het is nog niet zeer lang, dat ik er aan Ds. T. te Dordrecht juist zoo over schreef als gy zegt. - Hy boezemt zoo dra men hem kennen leert, belang in; en zou voor volkomen profeet doorgaan, en een ingewikkeld blind geloof inboezemen, had God niet gewild dat er ook een misleiding by hem zichtbaarlijk plaats had gegrepen, die elk in het oog stralen moet. Men zie de kerk van zijn aanhang in Engeland waarby hy voor een Apostel gaat. - Znivere waarheid is er ook niet voor den mensch, dan geheel en al niet zich-zelf meer zijnde maar in Christus versmolten, en dit was S. met al zijne voorrechten niet toe te schrijven. Hierom de wijze les van Joännes: ‘Beproef de geesten of zy uit God zijn.’ Voor 't overige is niets gemeener dan 't bekende: Dum vitant - vitia, in contraria currunt. Om eene kettery te vermijden valt men in eene andere die 't oppositum is. Van waar dit? Is 't om de fraaie | |
[pagina 85]
| |
stelregel: Virtus in medio posita est, en meent men dit ook van de waarheid? Ah, ce beau milieu! van de Franschen. - Neen, men vat niet kwalijk omdat men te veel aan de ééne zijde grijpt; maar, om dat de grove vingers te stomp zijn, en men echter vatten wil. Laat liggen, ô mensch, 't sijne hair (veel ondeelbarer nog is de waarheid dan de breedte van een hair) dat gy niet vatten kunt; en vernoeg U, dat gy 't taliter qualiter ziet, en dat het U geopenbaard is aan 't oog der ziel! Dit alleen is de weg, en al 't andere misleidt ons. - Augustinus heeft dit opgemerkt als hy zegt: ‘in contradicendo semper nimium ad opposita ruimus (of tendimus): hinc non nimis acriter refellentis verba premenda sunt, aut refellendo docentis.’ Hy past dit op zijn eigen schriften toe. En met al de ketteryen, waar wy tusschen in geplaatst staan, hoc zouden wy niet wel eens in docendo aut veritatem tuendo haar wat verder drijven dan zy zich uitstrekt? - Doch by S. is dit wat zeer sterk, en gy merkt het te recht op. Maar ik houde U te lang bezig. Mijne vrouw voegt haar groet by den mijne. De Genade Gods in den gezegenden Heiland zij met U-allen, en ook ons! - Vaarwel en wees met de Uwe en al wie met ons voor 't Rijk des Alleen machtige staat, van de hartelijkheid en vaderlijke zucht verzekerd van Uwen BILDERDIJK. Leyden, den 6n Maart 1823.
NB. A propos! Geef my eens een goede verta- | |
[pagina 86]
| |
ling van den Hebreeuwschen text boven den brief [van Jacob aan Ezau]; want hem naar mijne opvatting geplaatst hebbende zie ik dat elke Overzetter hem anders begrijpt. Hoe verstaat gy hem? | |
33.Waardste Vriend!
Met diepe aandoening ontsing, las, herlas, en doordacht ik uw dierbare letteren van den 12n, en het stoute en treffende vers aan my ingerichtGa naar voetnoot(1). Heb er dank voor, en vermenigvuldige de zegen dier Genade die het doorstraalt, over U, lieve zoon en broeder in Jezus Christus! Ik zal U hier mijn gevoel niet pogen uit te storten of er zelfs eenigen zweem van te schetsen, maar uw hart verstaat het mijne, en daar is nog eene hoogere, eene onmiddelijker spraak dan die der woorden, zonder welke, woorden slechts klanken zijn zouden. - Wat mijn brief van Jacob betreft. Gy hebt recht: die van Hagar is naar mijn gevoel verre verheven boven dezen. Maar kan het anders? Die van Hagar is eenvoudig, schulderkennend, oprecht, vergeving vragend. Dit alles is groot, edel, menschelijk in den hoogen zin, waarin het 's menschen aart, zijn tederst gevoel is, zich te vernederen, te vernietigen, en | |
[pagina 87]
| |
door dit zelfvernietigen Gode nader gebracht te worden. Die van Jacob daartegen is zich verschoonende, zich verdedigend, zich rechtvaardigend. Dit heeft (wat men er van zegge) iets laags, iets stuitends in zich voor de echte menschheid; het behelst altijd iets plooiends, iets verbloemends, iets narcotics waar men zichzelven by de onvolkomendheid onzer daden, bedoelingen, enz. (want zoo zijn zy alle en met zondigheid gemengd) in slaap wil sussen. Veel praat men van edelmoedigheid, maar wat is dat? 't Is zijne zelfheid, zijn ik afleggen. En wat is de daar tegen overstaande laagheid? 't Is zijne zelfheid, zijn ik troetelen. Maar die zich verdedigt, doet dit altijd, en dus, Jacobs brief heeft voor U en my iets stuitends, en ons hart vereenigt er zich niet meê als met dien van Hagar. Doch meent gy niet dat de wijze van voorstelling eenig nut kan doen? - My is het dus voorgekomen. 't Groote punt moet nu toch zijn, de menschen in alles tot het uitzicht op Jezus Christus te wijzen, en vooral in de daden der geloovige Patriarchen hun dit levendig voor 't oog te doen houden. - Dit verzuim ('t geen van het Oude Testament slechts een historieel boek zonder applicatie maakt) heeft het Christendom, meen ik, oneindig veel kwaad gedaan. Gevoelt men, daartegen, dit hoofdpunt in alles, en dat dit de zegen is waar zy zoo veel prijs op stelden, zoo kan men voor 't Evangelie niet koud zijn. Ik heb altijd waargenomen: hoe minder werk men van de geschiedenis der Abrahamiten maakte, hoe minder | |
[pagina 88]
| |
overtuigd en warm Christen; en ik behoef U niet aan te toonen hoe dit samenhangt: en zoo ook omgekeerd. En deze opmerking heeft my-zelven tot beter erkentenis van den Heiland (dank zij Hem!) gebracht. Wat nu de zwarigheid omtrent het zedelijke van Jacobs daad, die (gy merkt het wel op) nergens in den Bijbel gelaakt wordt, betreffen moge. Daar is, lieve Vriend, een hooger standpunt, waaruit God het goede en kwade in onze daden beschouwt, iets (om het dus te noemen) bovenzedelijks. Dit is een zwaar punt, en gevaarlijk om in te treden. Duizenden die er in Mystique beschouwingen iets van begonnen te gevoelen, zijn er door verleid geworden tot vleeschelijkheid, zedenloosheid, gruweldaden; en hoogst ongaarne zoude ik dit roeren in eenig openbaar geschrift. Doch niet alle bevelen, zoo weinig als alle oordeelen van God in de H. bladeren (en ook in 's warelds loop waarin Hy zich ook kennelijker openbaart, dan men gezind is aan te nemen of op te merken,) kunnen wy met dien regel van zedelijkheid die ons wet is, overéénbrengen. Van daar moet ons oordeel dikwijls over daden en zaken, voor God geheel scheef zijn, en wy de Zijnen geheel niet begrijpen. Van daar ook mogen we, by één of ander bedrijf, in des daders geweten niet dringen. Ons als menschen, is de regel van zedelijkheid gesteld, maar niet aan God, en Zijne volmaaktheid is hooger dan iets waarvoor onze kring vatbaar is. Daarom ook, kon de volmaakste (volkomenste meen ik) zedelijkheid | |
[pagina 89]
| |
van een mensch hem nog niet met God vereenigen of hem Gode welbehaaglijk maken. 't Zou de boven-zedelijke volmaaktheid moeten zijn, waarvan wy geen denkbeeld hebben, zoo er door zuiverheid van wil en gedrag nadering tot God mogelijk ware. En daarom ook is Christus leer niet genoeg (als men thands wil) maar Christus-zelf en persoonlijk 't geen ons zalig moet maken. De geheele zedewet is een ondergeschikte regel, volmaakt in twee opzichten, geadapteerd naar onzen menschlijken stand en vatbaarheden; maar nog geen principium; en het is dus ook geen wonder dat men, daarin 't principium zoekende, zoo mistast en uit elkander loopt. Zy is volmaakt in twee opzichten (zeg ik): t.w. 1o, ten onzen aanzien, en daarom door ons niet te overtreden, en ook 2o, omdat zy met alle de volmaaktheden van God zoodanig als zy aan ons geopenbaard konden worden, overeenstemt; maar daar is hooger, eindeloos hooger volmaaktheid in God dan voor wier openbaring of besef wy vatbaar zouden kunnen zijn. Van daar anomalien, als ik het zoo noemen mag want zoo moeten zy ons toeschijnen, in sommige door God bevolene, door God ingegevene, en door God goedgekeurde en gewettigde bedrijven, waarby wy, de oogen sluitende, aanbidden moeten. Voor ons schijnt, ja, is de oneindige cirkel waar in wy een punt beslaan, een rechte lijn; en onze plicht tot een rechthoekig opgaan tot die lijn is zuiver parallel; maar de lijn die uit een verr' afgelegen gedeelte van dien cirkelomtrek even zoo rechthoekig nederdaalt, kan niet anders dan | |
[pagina 90]
| |
ten onzen opzichte schuinsch zijn. Bekommeren we derhalve ons deswegens niet. 't Koomt van God en is over zulks goed. Dit moet ons genoeg zijn; en zoo vast wy moeten houden aan de zedewet voor ons-zelven, zoo weinig moeten wy ze hooger stellen dan ze is, want dan twisten wy met God en stellen ons rechters boven Hem. Gy gevoelt, lieve Vriend, dat ik dit niet dan aan U zou schrijven. Alle waarheid is slechts voor die er vatbaar voor is, gelijk alle licht; en die den mol 't zonnelicht toedienen wilde, zou hem niet slechts blinden, maar dooden. Hoe dieper wy gaan willen, hoe meer de berusting ons noodig en plichtelijk is. Wat de worsteling van Jacob met God betreft. Gy hebt gelijk dat zy niet bloot allegoricè is op te vatten. Zy is wezendlijk, even gelijk onze geheele zichtbare wareld wezendlijk is, maar zonder den aart dezer wezendlijkheid wel te doordringen, niet wel op te lossen. Ook dit zal ten eenigen dage klaar zijn, maar dan zal ook alle geloof onmiddelijke aanschouwing worden, en tot zoo lang is 't onze verbeelding die grijpt en niet vat, wanneer wy 't geen God persoonlijk voorstelt tot voorwerp nemen; doch hier wel eens nader van! Ik zend U te dezer gelegenheid mijnen brief van Ezau aan Jacob (in andwoord) en die van Jacob aan Rachel en haar andwoord aan hem, ter lezing, en wacht ze te rug. Ik wilde ze alle te samen voor in de Krekelzangen (III deel) plaatsen, waarvan het eerste blad thands gezet wordt. Ik voeg naamlijk al- | |
[pagina 91]
| |
les by den Campistron en uwe Nigel's fortunes, onder hartlijken dank. 't Laatste gemelde boek heb ik dus geplukt ontfangen, 't geen ik niet weet of U bekend, dan misschien in het pak ('t geen doorvochtigd tot my kwam) zoo geworden is. Ook gaat hier de brief van Mr. Bowring by te rug. Gy vraagt my wat daarop te doen? Ik zou het aan U willen vragen. De man, wien ik nog op den aan aan my geaddresseerden niet geandwoord heb, koomt my voor een zeer geschikt mensch te zijn, en ik wenschte hem iemand te kunnen aanwijzen die hem helpen kon in zijn oogmerkGa naar voetnoot(1). Maar waar die te vinden? Ik kan 't met geen mooglijkheid; ook voegt het my niet zoo min als 't my vlijt. Ik zou hem dit toch dienen te melden, ten ware gy, hem schrijvende, op U wilde nemen hem dit mijnentwege en met mijnen vriendlijken groet en afweering van de verdenkingen die dat anders zou kunnen of mogen opwekken, met één te melden. Uwe verklaring van Pf. 77, 11Ga naar voetnoot(2), is uitstekend goed in den samenhang, en beter dan ééne die ik er van gevonden heb, maar ik zou verandert niet als is veranderd opvatten, maar veel eer verandert alles, activè, en als aanduidende dat men niet by een oogenblik van tegenwoordig staande moet blijven, maar in het altijd veranderende voorkomen der zaken | |
[pagina 92]
| |
voor ons Zijne bestendigheid en onveranderlijkheid leeren erkennen. Wat dunkt U? Mijne vrouw sukkelt steeds en is zwakker en meer neergeslagen van geest dan sedert geruimen tijd, 't geen ik grootendeels aan den voor my ook zeer gevoeligen invloed van 't naderend voorjaar toeschrijve. Wy verheugen ons intusschen in 't welvaren van onze lieve Vrienden a Costi (als de Kooplieden schrijven). - Tot nog hebben wy geen huis gevonden, noch in noch om de stad Leyden. - Wellicht moeten wy hier van daan. Ieder (schoon de huizen laag in koop- en buitensporig hoog in huurprijs zijn) wil zijn huis verkoopen, niet verhuren, en gy kent mijne denkwijze daaromtrent, zoo ik 't geld al had of wist te bekomen. - Intusschen, gy weet dat ik my niet zeer om al zulke zaken bekommere. Daar is ruim zoo veel waarschijnlijkheid dat ik 't tegen May aanstaande met zes planken zal kunnen doen, dan grooter benoodigd zijn; en in allen gevalle, God zal zorgen. Mijne Ega voegt haar hartelijken zegengroet by den mijnen, en ook Lodewijk, die alle avonden U en de uwe (of liever alle de onzen) in zijn stil gebed insluit, verzekert U van zijne verknochtheid. Vaarwel, lieve Vriend. Ja, 't zij onze leus:
‘Vrede in des Heeren naam! Aan de Ongodisten krijg!’
De Uwe in alle heilige betrekkingen, BILDERDIJK. Leyden, den 14n Maart 1823. | |
[pagina 93]
| |
34.Waarde Vriend!
..........Wat de plaats van Paulus betreft 1 Cor. XV, 28, zoo meen ik (maar wat is ons meenen!) een volkomener hooger vereeniging van Jezus Christus met de menschheid te zien dan waarvan wy denkbeeld of (als de Duitschers zeggen, ahndung) kunnen hebben, en waaruit dan eene geheel nieuwe betrekking van den Zoon tot den Vader ontstaat, niet vernederende voor den Zoon, maar waardoor (als ik 't dus noemen mag) God absolutè en God in het schepsel in een geheel nieuw adspect voorkomen. Uw denkbeeld schijnt dit ook eenigzins in te sluiten. - Servetus dwaling is my niet klaar (mijn oude vriend Dr. Verschuur zei my eens, zy was 't ook voor Servetus-zelven niet); maar ik geloof, dat alle die Socinianeryen &c. haar grond hebben in het niet kunnen vereenigen van drie met een. En waar zit dit anders dan in het valsch begrip van getal, 't geen by ons altijd een besef van successie insluit, even als tijd, en ruimte-zelf. Maar dat gevoel van successie zit in ons en vervalscht daarom alle beseffen van 't geen buiten ons is of gesteld wordt. Misschien had Pythagoras daar een ander denkbeeld van. Maar ons idée zelfs van continuitas, wat is dat anders dan successie? En ons denkbeeld van eenheid is immers of continuitas of 't is merè negatif. Dan genoeg voor ditmaal! - De genade Gods zij | |
[pagina 94]
| |
in alle betrekkingen met U en de uwe! groet ook den dierbaren Capadose, van wien ik nu in lang geen schrijvens gehad heb, en geloof my steeds met de gevoelens die gy my kent, Den Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 18 Maart 1823. | |
35.Dierbare Vriend!
Uw welvaart, mijn lieve Vrienden, te vernemen, verkwikt ons hart, en wy danken er onzen Hemelschen Vader voor, die met ons-allen steeds zij en in Zijnen zegen volharde! Uw Paaschfeest zal zekerlijk U-allen meer stichting en weldadigen invloed gegeven hebben dan de vorige deelneming in 't Avondmaal. Ik wenschte dien braven Ds. K. te leeren kennen. Gy hebt gelijk: de vrees voor het Catholicismus werkt verkeerd. Men verwijdert de welmeenende en verlichte Christenen dier gemeenschap, van ons; en veroorzaakt gemoedelijke Protestanten, die den voortgang en toenemende inkankering van het Deïsmus in onze gemeente met afschrik beschouwen, tot overgang by hen, waar zy, ja, bygeloovige toemengsels, maar toch 't echte sundament, Christus verzoening, vinden. Dit fundament, dat als Paulus zegt, hem behouden zal die er, al ware 't ook stroo en stoppels, op bouwt, moest men niet schroomen te erkennen | |
[pagina 95]
| |
(men kan dit, al verwerpt men dien stroo- en stoppelhoop); maar vooral tegen het schudden, schokken, omkeeren, en verwerpen van dien grondsteen, ijveren. Ik weet wel dat het vergif in de R. Kerk even zoo zit als by ons. Dat de Hoofden, dat Paus Pius de VII zelf een liberaal is, en dat de R. hierarchie tot het middel zal strekken om het stellig Anti-christendom te vestigen, en het Christendom te vervolgen; en ook dat dit zeer naby is. Ja, dat al die vereenigingen der protestantsche sectiën of secten slechts voorloopers zijn van dat alles, om door haar onverschilliger voor leerstukken te maken, der hereeniging met de Roomsche Kerk den weg te banen: En uit dit aanzicht beschouwd, behoort het misschien tot den goeden geest, meer dan bevorens tegen die Kerk te waken. Maar de wijze waar op dit zich uiterlijk toont is (naar mijn inzien) meer geschikt om het gedreigde kwaad te bevorderen dan tegen te gaan. Buiten 's Lands beschouwt de Roomsche Kerk ons Protestantismus als louter Deïsmus, men geeft door een onverstandig schreeuwen tegen de Roomsche verkeerdheden zonder erkentenis van het goede dat er toch in behouden is, voot daaraan. Zy hangt ook in der daad aan haar aflaten, ceremoniën, beeldendienst en dergelijke niet meer als zy plach; en ware er het Jezuitismus niet in vernieuwd, 't geen vrijmetselary en ongodistery ten grond heeft (indien al niet als doel, ten minste als middel), zy zou nader tot ons toetreden. Ik dank U voor het verrichte omtrent den Heer | |
[pagina 96]
| |
Bowring. Ik heb maar volstrekt tot de beandwoording van zijn brief niet kunnen geraken, en zoo liggen er meer op mijn tafel. ô Die indolentie of traagheid (vrucht van zwakheid des lichaams en ziekelijkheid) is een naar ding!....... Dat het ons altijd aangenaam zijn zal U te zien, behoeve ik wel niet te melden. - Onze Lodewijk is aanstaanden maandag elf jaar. Hy is nu drok aan het declinatie- en conjugatieleeren in het Latijn. Heb dank voor uw zegen over hem. - Mijne Wederhelft zal een brief aan de uwe hierby doen. - Weest beide en met onzen lieven C. op 't hartelijkst gegroet en gezegend! - De genade des Heeren zij met en in ons vermenigvuldigd! - Vaarwel, lieve Vriend, en geloof my steeds geheel den Uwe, BILDERDIJK. Leyden, d. 4n April 1823. | |
36Ga naar voetnoot(1).Dierbare, lieve Vrienden!
Hoe gevoelig getrofsen en levendig geschokt wy zijn door uw beider aandoenlijke herinneringen en teedere zegenbeden ter gelegenheid van de elfde verjaring van ons lief en gelieskoosd spruitjen, ben ik buiten staat U nit te drukken. De Algoede vervulle in zijne on- | |
[pagina 97]
| |
verdienbare genade uwe Christlijke en broederlijke zegening, en make er U en de uwen blijde en deelhebbende getuigen van! Dat het lieve kind zijne en onze tedere en eindeloos meer dan aardsche betrekkingen niet miskent, maar U lief heeft en innig bemint, hiervan meen ik overtuigd te mogen zijn. Wy bevelen hem dan ook vrijmoedig in uwe liefde en hartelijkheid, ons allen in de vrijmachtige Gunst en Liefde onzes Heeren, aan wien wy toebehooren, Amen! Dat mijn' lieven zoon da Costa thands geen verzen ontvloeien, begrijpe ik lichtelijk. Ik gevoel voor hem hoe zijn geest thands zwanger gaat. ô Poge hy niets te dwingen, maar late hy de werking inwendig vrijen loop, en hetgeen zich ontwikkelt, volgroeien en rijpen! Ik ken die gesteltenis. Laten wy lijdelijk zijn in alles. Het ἄν∊χ∊ ϰαὶ ἄπ∊χ∊ van Epictetus heeft een veel hooger en anderen zin dan hy er aan hechtte, en bevat oneindig veel. Uwe denkwijze omtrent de Roomschen koomt met de mijne overeen. Ja mijn lieve Vriend, het uur nadert, dat terwijl de afvallige Protestantsche secten zich met de Roomsche kerk hereenigen in een volslagen Antichristendom onder hem die welhaast geopenbaard zal worden, de oprecht Roomsche Christenen van haar uit zullen gaan en met ons, Christus-alleen, en geen aardschen Stedehouder erkennen. De schellen vallen hun reeds van de oogen, en het is het Jezuïtismus slechts, dat als door wachthonden hun schapen in de schurfde stal houdt. Alles rijpt. Intusschen hebt gy een heerlijk uitzicht in uw | |
[pagina 98]
| |
laatsten geopend. Ja het is de miskenning van den Heiligen Geest die den afval en gruwel des verderfs zoo algemeen gewrocht heeft. Ja gy zegt wel! 't Is de Trooster dien Jezus gezonden heeft, ons te leeren, te besturen, te vervullen, die zijn Stedehouder ('t woord wel opgevat) in deze bedeeling is. Op deze volgt, en dit is naby, de onmiddelijke Heerschappy van den Zoon op deze aarde; en als die kring vervuld zal zijn, geeft Hy de Heerschappy aan den Vader over. 't Is het Mysterie der Drie-eenheid waar alles aan hangt!.....Prijzen wy, loven, aanbidden wy, in ootmoed, geloof, en verwachting. In der daad, koomt my het woord van Hoop thands te zwak voor in den tegenwoordigen stand der zaken: 't is thands zekerheid, wat het object betreft; en als subjectif en in individueel respect tot ons-zelven mogen wy 't hopen noemen, en moet het ons zwakke onvolkomen stervelingen hoop zijn. - Doch ik ga veellicht te verr'? Genoeg hiervan! Weest met wat U waardst is, met alle broeders en vrienden in Christus hartlijk gegroet van ons-allen. De zegen des Heeren zij met U, met allen! Mijne wederhelft had gedacht hier een lettertjen van haar hand by te voegen, en ook Lodewijk, doch ik wilde dezen niet ophouden. Vaart wel, waarde Vrienden, en gelooft my onverdeeld en geheel, zoo wel als onveranderlijk Den Uwe, BILDERDIJK. Leyden, den 9n April 1823. | |
[pagina 99]
| |
37.Waardste Vriend!
Ik schrijf U dezen uit mijn nieuwe huis, op de Oude vest vlak tegen over de Mare-Kerk, waar wy gisteren avond laat ingetrokken zijn. Mijne Ega heeft met een koets overgebracht moeten worden, en ikzelf ben mede zeer ongesteld, vol pijnen, en zwaar hoestende. Nooit heb ik my met het verhuizen bemoeid maar was altijd opzettelijk daarby afwezig; doch deze reis, daar mijne vrouw het bed hield in zware doorgaande koorts, viel het my ten deel, die afgrijslijke last waarvoor niemand minder geschikt kon zijn, op my te nemen. - De zegen des Heeren volge U en Capadose in uwe nieuwe woningen! In het punt van den Zondag gevoel ik met Coccejus. Intusschen drijft men naar mijn inzien Paulus woorden Rom. XIV, 5 en 6, in ze op den Zondag te appliceeren, veelal te verr'. Doch hiervan wel eens nader. Ik heb thands den tijd niet, en ben doodlijk (doch dit is een verregaande hyperbole die my ontsnapte zonder het te weten,) vermoeid, en val schier in slaap terwijl ik dit schrijve. Ik breek derhalve af, en wilde U slechts doen weten waar wy gebleven zijn. Of liever, het was my een behoefte, U te schrijven........Wees van ons allen gegroet, gezegend, omhelsd! De Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 1n May 1823. | |
[pagina 100]
| |
38.Dierbare Vriend!
Gaarne had ik U gisteren dadelijk geandwoord, maar het was door de drokte niet doenlijk. Heden kan ik het genoegen hebben, U te melden dat wy ons eenigzins beter, en (het geen nog beter is) beterend bevinden, schoon nog altijd zwaar verkouden en met vrij wat last in het hoofd. In uw welzijn verheugen wy ons. Ook Lodewijk is vrij wel. Het geen my byzonder treft, is, wat ge van uw onderhoud met ThelwallGa naar voetnoot(1) vermeldt. En waarom? Uit vroeg ingezogen en ongemerkt byblijvende vooroordeelen: ‘de Episcopalen zijn Arminiaansch, en Presbyterianen rechtzinnig.’ - 't Is zoo niet. - De Episcopale Kerk was steeds Rechtzinnig, maar de Arminianery sloop er in, won er veld, werd geduld, gekoesterd, even als thands by ons in de Nederlandsche kerk. En 't Presbyterianismus had inderdaad altijd een grondlage van, of ten minste een helling tot de Socinianery (niet zoo als wy ze thands kennen en zy uit Polen tot ons overgekomen is, maar) zoo als zy by Rafaël Kamphuizen bestond, wiens gemoedelijke en waarlijk stichtelijke gezangen gy kennen zult, en het geen een zeer fijn Arianismus ten | |
[pagina 101]
| |
grond heeft. Met die aanleg of helling is het niet vreemd, zoo zy, even als de zoogenoemde Collegianten by ons, al meer en meer Arminiaansch en Sociniaansch werden, ondanks de rechtzinnige Predikanten die er toch in mijn tijd (te weten voor nu vijf en twintig jaar) niet in ontbraken, even weinig als by ons onder de Mennonieten, wier hoofdsectie (die van de Zon) ik als by uitstek rechtzinnig gekend heb en naauwgezet van geweten. Hartelijk verheug ik my in dit bericht omtrent de te rug keering van Engelands Hoofdkerk, die ten tijde van Willem den Derde door onze Klerezy openbaarlijk voor rechtzinnig in haar leer en eenstemmig met den onzen erkend is. - 't Presbyterianismus is er uit blinde geestdrift van den dollen en koppigen Knox c.s. ontstaan, en te vuur en te zwaard doorgedreven, en het hing ab initio samen met de dolle Democratie en Vorstenhaat. Dat zuurdeeg had uitgewerkt, maar het moest (vroeg of laat) toch by nieuwe besproeiing en doorvochting, weêr eene uitwerking toonen, die meer gerust had dan geheel over was, en zoo is het thands. Heerlijk (inderdaad) zijn de Acta der Dordrechtsche Synode; en die ze leest, moet voor waarheid verstompt zijn, of er door gewonnen worden. - Ik heb het genoegen gehad, een geheele party schriften van mijn Bet-oud-over-groot-vader Laurentius uit de Auctie by den Hengst te bekomen. Ik wenschte nu wel dat ik ook zijn Idolum Papale (een 8o boekjen tegen onzen Grotius) machtig kon worden, doch het geen zeldzaam is. Zou den Hengst het ook hebben? - | |
[pagina 102]
| |
Men leert er Grotius helling (en meer dan helling) tot het niet Katholicismus, maar wezendlijk Pausdom, in kennen. Al wat gy my meldt is vertroostend en opwekkend. God bevestige en vordere het door Zijnen Geest, die (ja!) blaast waarhenen Hy wil, en Wien geen macht keeren of beperken zal! - Ja de overeenstemming der rechtgevoelende Christenen over de op handen zijnde gebeurtenissen is wonderbaar. Ik heb dit reeds voor jaren gemerkt, waar men 't minst zoeken of vermoeden zou. Toen ik na Koning Lodewijks vertrek, als gy weet, vervolgd en overhoop gesmeten werd, kwam er een oppasser in mijnen opgegeven boedel, een Kattenburger, gemeen man, maar godsdienstig als men daar plach te zijn, waar de Bijbel alles was wat men las, en dien gedurig las. Deze man verwonderde my door zijn inzichten omtrent de op handen zijnde gebeurtenissen, den persoon van den persoonlijken Antichrist, en meer, 't geen hy my niet als byzondere gevoelens, neen, maar als een algemeen aanzien en algemeene verwachting onder zijn kring en klasse van menschen, meêdeelde. En van waar dit? Van dien Geest der genade, die wy bidden dat over ons, over de lijdende en verduisterde Kerk, vermenigvuldigd worde! Amen! Groet, nevens uwe dierbare Egade, vooral onzen waardigen Capadose, van wien ik heden een recht lieven brief ontfing, dien ik nader beandwoorden zal. - Hoc verlang ik naar een plekjen gronds in dit nieuwe huis waar ik my rustig neêrzetten kan | |
[pagina 103]
| |
om iets te doen! Ach, dat omloopen verdriet my zoo! - Vaarwel, Lieve Vriend, met de Uwe, met al wat U waard is; en zij de zegen des Heeren over U bestendig! Gy kent de gevoelens waarmede ik ben De Uwe, BILDERDIJK. Leyden, den 11n May 1823. | |
39.Waardste Vriend!
Dank zij der Goddelijke Genade voor 't geen de hoofdinhoud van uwen verkwikkelijken en gewenschten brief maakt! Ik erken er de hand, de krachtige hand in die haar werk voltooien gaat. Het ligt in den weg, in den loop, welke de leiding des Heiligen Geests met den zwakken sterveling houdt; en, wat vroeger of later, zoodanige momenten (en zy kunnen van verschillenden duur zijn) hebben alle innige Christenen, alle waarachtige Geloovigen beproefd. Het zijn, om het dus te noemen, paroxysmen van verstand-ziekte, aanvechtingen van den boze die even zeer op het verstand als op het zintuig werkt en zich daar meester van tracht te maken; en het verstandzelf kan zich daaruit even weinig redden, als het zintuiglijke wanneer dit als prikkel tot zonde gedreven wordt, zich bevrijden kan. - Het zijn beproevingen, waar van de Apostel Jacobus Kap. I, 12 spreekt, en zy strekken om ons vaster aan God | |
[pagina 104]
| |
te verbinden, en worden altijd van hooger zegeningen en dieper inzichten gevolgd. Het is in die oogenblikken dat het gebed wonderdadig werkt, en heerlijk waar beproeft men dan wat de zelfde Jacobus aldaar v. 5 en 6 zegt. Dank derhalve, lof en eere zij den Vader der lichten, den verzoenenden Heiland en zaligmakenden Geest! Het doet my veel genoegen dat gy over den brief van Jacobus even zoo denkt als ik. Scaliger stelde dien zeer hoog, en Scaliger was rechtzinnig, roemde (even als Tan. Faber) Calvijn boven alle Godgeleerden, en was rechtschapen van hart en gevoel. Zeker was Calvijn wel de grootste en beste Theologant; Luther was somtijds al wat men wenschen kan, maar zich-zelven zeer ongelijk. Wellicht (of liever zeker) vorderde de tijd waarin Luther opstond een man, juist van zijne gebreken; nu bedaard, nederig, doorzichtig, dan weêr woest, dom doordrijvend, trotsch en verwaand, en wat hy van zijn disputeeren met den duivel meldt, houd ik juist voor geen bloote inbeelding. Over Melanchton en Zwinglius denk ik als gy. De invloed van beide heeft kwaad gedaan, doch ook dit kwaad had zijn goede zijde. Onbegrijpelijk is het als men de personen der Hervormers in Duitschland beschouwt, en daarby de Vorsten, hun begunstigers en beschermers, en hoe en uit wat beginselen en met welke gantsch niet geestelijke inzichten die handelden, hoe eene gezuiverde Kerk heeft kunnen gevestigd worden; en in 't resultaat kan men de hand Gods niet miskennen. Gezag, | |
[pagina 105]
| |
onafhanklijkheid, willekeur, was by die Heertjens het groote doel, en waar zelfs oprechte pieteit plaats had, werd die zoo door Staatzuchtige motiven verduisterd en daar meê vermengd, dat Luther met de zijnen rotsen (Petrussen) moesten geweest zijn, en dit niet zijnde, moest er nu eens wat toegegeven en dan weêr met een dolle stugheid doorgedreven worden; en geen egaliteit van geest en charakter als die van Calvijn ware bestand geweest. Over den Rotterdamschen Luciaan (want anders is hy niet) kunnen wy niet verschillen. Zijne invectiven tegen de Roomsche Kerk stieten my als kind reeds tegen de borst. Walaeus ken ik niet veel, schoon hy eenigzins aan my geparenteerd was. Hy heeft onder de Overzetters van 't Nieuwe Testament zich door kunde onderscheiden; maar hy was verr' van in gestrenge rechtzinnigheid een Gomar te zijn, daar ben ik van overtuigd. Met dat al kunnen betrekkingen van omgang, vriendschap, en dergelijke, op sommige gemoederen wel dat uitwerksel hebben, dat men zijne uitdrukkingen omtrent een gevoelen dat men afkeurt, meer verzacht dan wel nuttig was; en dit valt in zachte karakters. Zeker is het, dat hy aan deze zijde van de lijn ging die de Remonstranten van ons afscheidt; maar of hy juist in 't midden van onze baan ging, dit zou ik niet durven zeggen. Wat Grotius betreft. Kent gy het Idolum papale van Laurentius tegen Grotius? Gomar is zekerlijk nooit vijand van Arminius geweest, maar verdedigde hem toen deze van zijn reis | |
[pagina 106]
| |
uit Italie met groote naspraak van Pausgezindheid t' huis kwam; en het is innig plichtgevoel geweest, waardoor hy zich verbonden kende om zich met kracht tegen 't verderf van de nieuwigheden diens gants niet slimmen maar veellicht wat onnoozelen mans te verzetten, en dank zij den Hemel voor Gomars moed en standvastigheid! Het bezoek van den braven Ds. Manger doet my ongemeen veel genoegen. Hy behoort tot die weinigen op wie onze Kerkgemeenschap nog rust. - Doch ik moet afbreken. - Wy zijn, dank zij den Algoede, redelijk. Mijne Ega zal hier een lettertjen voor de uwe insluiten. Zijt beide hartelijk, ouderlijk, broederlijk, van ons gegroet en groet Capadose. De genade des Heeren zij met ons allen! Ik teeken, en gy weet wat dit insluit, de Uwe, BILDERDIJK. Leyden, den 19 May 1823. | |
40.Waardste Vriend!
Ja het is zoo, ons leven is een gedurige strijd en worsteling en ieder oogenblik moeten wy sidderen daarin te bezwijken. Dit is de staat des Christens, ook des volkomensten Christens hier op aarde, in 't midden van de eindelooze aanvechtingen van wareld en bozen geest, en boven al van onze eigene | |
[pagina 107]
| |
zwakheid. Ja, ik durf zeggen, dat naarmate ons verstand meer gecultiveerd, onze schranderheid en genie grooter zijn, die worstelingen veelvuldiger en zwaarder zijn. Het is zoo, mijn Vriend, en in zoo verre hadden de Quietisten geen ongelijk, lijdelijk, geheel lijdelijk in Gods hand te zijn, en gelijk een boomblad op den wind gedragen en heengedreven wordt waar die blaast, even zoo zonder wil, zonder medewerking, door den Geest Gods gevoerd te worden, is de eenige staat van gerustheid en ongestoorde kalmte die wy in dit leven genieten kunnen. Doch kwalijk deden zy, dezen toestand door verstompingen hunner vatbaarheden, door afmattingen van waken en vasten en dergelijke te zoeken en zich dien als ware 't eigenmachtig in te dringen, 't geen op zeer gevaarlijke Dweepery uitliep. - Ook deze gedurige worstelingen zijn ons nuttig, ja noodig in den weg, en (om het dus uit te drukken) in de opvoeding voor een volmaakter staat en stand. Wy moeten langs dien weg onze zwakte, onze onmacht, onze nietigheid zelfs by den oprechtsten wil, grondig leeren kennen, en door zekere uitersten van twijfeling aan de ondersteuning, van de zekerheid dier ondersteuning zoo wel als van onze volstrekte behoefte van die, overtuigd worden, en zoo moet ons geheele Leven tot een Leven in Geest, in Waarheid, in Christus, overgaan. Danken wy steeds voor het geen wy ontfangen hebben! naar de mate van 't geen dit vermeerdert, groeit ons gevoel der behoefte van meerder: en dit is het geen ons van een zondigen zelf- | |
[pagina 108]
| |
roem en Farizeeuwsch zelfgevlei bewaren, of (zoo het opkoomt, en hoe licht koomt er ons iets van op.) verlossen en zuiveren kan. Houden wy vast als Jacob, en worstelen nacht en dag, onze naam zal als de zijne zijn, zijn zegen de onze. - Houden wy ook dit vast, dat de Heilige Geest zijn werk niet onvoltooid laat. Die eens aan ons hart gezegd heeft: gy zijt de mijne, zal ons niet loslaten, dan gelijk eene moeder haar kind dat begint aan den leiband te gaan, om het by de struikeling te ondervangen. Voor het overige, mijn waarde Vriend, wy wier aart werkzaam en naar buiten uitgevende is en dienvolgende ons geroepen gevoelen om het Evangelie niet als een verholen schat in ons te begraven, maar meê te deelen en in onzen kring, waar Gods hand ons in rond voert, uit te breiden en voor te staan; hoe gevaarlijk ware onze toestand in het byzonder, zoo wy niet de meest neêrslaande proeven en blijken onzer onmacht, onzer - minder dan nietigheid, onzer helling en natuurlijke aantrekking naar 't verderf ondervonden! Hoe moest daarby eene van God verwijderende zelfheid, hoogmoed, eigenzin, enz. enz. ontspruiten, en eer men het wist, wortel schieten! My dunkt, of liever van een kind af, zag ik nooit eene opgezette tol deftig op zijn punt draaien, of ik meende er een zekere trotsheid op die statige beweging haar ingedrukt en een soort van zelfbehagen in te zien, schoon dit alles bloot ontleend was. Dan vroeg ik my-zelven: waarom schrijf ik dat het gevoelloos stuk hout toe? en het andwoord was: om dat | |
[pagina 109]
| |
ik my in haar plaats stel en gevoel dat ik, met mijne bewustheid die tol zijnde, er my op verhovaardigen zou. Zie daar den mensch! ten minste, gelijk ik hem heb leeren beschouwen. Tegen beterweten, tegen verstand en zelfbewustheid aan, kunnen wy ons niet ontdoen, niet vrijhouden van 't bekruipen diens dwazen eigenwaans, waarvan ik U den aart en oorsprong niet behoef op te halen. - En naar deze onze gesteldheid is de handelwijze van God in de toevloeiing Zijner Genade met de aanbiddelijkste wijsheid ingericht. Zelfs de heiligste mannen ondervonden dit. Was hun wijze van twijfelen, wanneer 't hun bekroop niet volkomen even zoo als thands somwijlen by ons, 't is dat ons verstand thands door opvoeding, lezing, en omgang, een andere (en misschien gevaarlijker) wending genomen heeft, maar de weg van God is de zelfde, en Hy zal Zijn werk volmaken. Zie daar, lieve Vriend, wat ik U, uit beproeving in velen (want alle waarachtige Christenen waren in dit geval) mag en moet mededeelen. Geloof, betrouw, en wankel niet. Hy die behoudt laat niet los, en de Trooster is ons naby! 't Geen gy my meldde in uw vorigen van den door U opgeslagen Psalm, vergat ik U te beandwoorden. Wie dit toeval moge heeten, wy niet, schreeft gy my. Neen, inderdaad, wy niet! Toen my des middags de onvermoede tijding mijner uitzetting in 1795 aangezegd was, 't geen my boven alle verbeelding trof, ja ongelijk meer, dan of men my naar het schavot ter onthoofding had heengevoerd, zette ik | |
[pagina 110]
| |
my na de woeligheid van dien dag des avonds in eenzaamheid neder en zocht troost en versterking. 't Geen ik opsloeg was 1 Korinth. X, 13; en welk een balsem stortte die plaats in mijn gemoed! ô De allerbyzonderste Voorzienigheid is zoo vertroostende, en men gevoelt ze in 't geestelijke en wareldlijke zoo onmiskenbaar! - Doch wat moeten wy dan zeggen van een dweepzucht, die, even als de Heidenen met hunne sortes Virgilianae en folia Sibyllina, zich boven die Voorzienigheid wilde stellen en Haar (als ware 't) dwingen, om 't geheime of toekomstig te ontdekken! Hoe is alle waarheid, hoc al wat heilig is, misbruikt geworden! 't Kan niet anders zijn dan gy zegt: dat er onder de resultaten der beoefening van de Apocalypsis die thands wederom vlijtiger dan ooit geschiedt, vrij wat menschelijke voorbarigheid en zelfvertrouwen insluipt. De lieden wilden zoo gaarne profeeten zijn, maar het is juist dat profeteeren niet, waar naar Paulus ons gebiedt te ijveren, 1 Kor. XIV. Men behoort zich te houden aan 't geen kennelijk geopenbaard is, het zij ab initio duidelijk, het zij door de uitkomst verklaard. Het vooruit loopen houde ik niet voor onzondig, immers houde ik 't voor gevaarlijk. Het verstand moet zich niet aanmatigen Gods geheimenissen te doorgronden. Doch dit neemt niet weg dat ook daarby de Genade wel een lichtstraal verspreiden kan, waardoor men meer waarheid ziet. Naar de nieuwe ontdekkingen waarvan onze - U gemeld heeft, ben ik begeerig. Het is zoo, en ik meen het U als weinige anderen wel | |
[pagina 111]
| |
gemeld te hebben, dat zy zich vermenigvuldigen zouden, alle systemata om verr' werpen, en alle politieke inrichtingen doen instorten.
Magnus ab integro seclorum nascitur ordo;
maar hebt gy ooit de talletters van het vers geobserveerd, dat hier aan beandwoordt:
ADspICe VentUro LoetentUr Ut oMnIa seCLo?
Daar is inderdaad in die Ecloga een geest boven Virgilius: en wellicht kon zy onze tijdrekening helpen te recht brengen, en het geschil over de drie of vijf jaren waar tusschen hare onzekerheid dobbert, beslissen. Ook in de geschiedenis van Augustus-zelf is iets zeer opmerkelijks. Groet onze waarde Vrienden Capadose en de Clercq hartelijk van ons. Gods zegen voltooie de genade ook over den laatstgenoemden uitgegoten. Ik verlang naar den Anti-jenner. Ja, mijn Vriend, het is zoo, de boze geest heeft die fraaie Vaccine (de zaak zelve was en by ons en in Spanje altijd bekend) vogue gegeven ten geestelijken en lichaamlijken verderve des menschdoms. Wy verlangen zeer U te zien. Voor ons zit er nog geen reizen op. Intusschen liggen wy in een vreeslijken boêl! De grond heeft in twee der benedenvertrekken geheel weggebroken, uitgegraven, en vernieuwd moeten worden. Een tusschen-muur (die NB. van turven in plaats van steenen bevonden is, is uitgezakt en heeft moeten hersteld worden: slechts | |
[pagina 112]
| |
een kamertjen van zeven voet in 't vierkant hebben wy beneden, en boven niet dan onze slaapkamers bruikbaar. Wy hebben 't dus recht kwalijk getroffen. Echter wy hopen er nu spoedig door te zijn, wat het volstrekt noodige betreft. Het overige moet rusten tot een ander jaar. Wees hartelijk met de Uwe van ons allen gegroet, en verblij my, zoo uw overkomst nog zwarigheid ontmoet, ten minste dan dikwijls met uw hartlijke brieven. Vale! de Uwe als altijd, BILDERDIJK. Leyden, den 28en May 1823. | |
41.Waarde Vriend!
Schoon uw laatste juist geen byzonder andwoord cischte, kan ik echter my het genoegen niet weigeren U te schrijven. Inzonderheid dank ik U recht hartlijk voor de bekendwording met den Zaadzaaier, dien ik voortreflijk vinde. Niet uitgaande en geen omgang hebbende, verneem ik niet veel, en des te meer zijn my uwe berichten omtrent de meerdere doorwerking van den goeden geest die uit God is, welke gy in Amsterdam de gelegenheid hebt waar te nemen, hoogst welkom en verblijdend. Wat gy my van Thelwall meldt is aanmerklijk en bevestigt op nieuw, dat ongeloof dikwijls nader aan bekeering en zaligheid | |
[pagina 113]
| |
is dan laauw en Historisch of verstandelijk geloof door opvoeding en omgang. En waarlijk daartoe was het zeer algemeen gekomen en de afval dezer dagen is niet alleen zuivering der Kerk, van de wareld en Belial, maar ook genezing voor dat (om het dus te noemen) zoetzappige schijngeloof, dat slechts een negatif van ongeloof was, en nooit vaste Hoop, nooit echte Liefde kon voortbrengen, maar alleen eene of egoïstische, of conventionele, of Heidensche zoogenaamde deugd, die zich-zelve en de menschen bedriegt. Dat die brave man zijne bekeering grootendeels aan de Poëzy verschuldigd is, kan ons ook niet vreemd voorkomen. Zouden wy zonder de Poëzy wel zoo veel belang in Godsdienst, in Christendom, in Waarheid, stellen, of daar toe geraakt zijn? Voor my, wanneer ik mijn leven nadenke, had zonder Poëzy een dor Stoïcismus mijn toevlucht moeten worden en blijven. Ja, gy hebt gelijk: 't beroep van Predikant in dagen als dezen is heerlijk. Maar, 't geen een Dorppredikant, die een beroep in een stad afsloeg, zijn' vriend zeî, is hierin ook, en in ruimer zin, toepasselijk. ‘Men weet niet wat er vast is aan het woord Collega.’ En ik voeg er by, 't woord Collegium. - De Predikant moet zich tusschen den Geest Gods en de menschen zijne amptgenooten, enz. verdeelen, en hy moet plooien of &c. Want in een groote kudde is altijd eenig schurft en besmetting, zoo wel by de herders als schapen. Hierom behoort elk op zich-zelf te werken naar leiding van Gods | |
[pagina 114]
| |
Geest, en Jezus Christus-alleen die den Geest zendt (niet wy, werklieden) moet het plan of den samenhang regelen. Uit nog een ander adspect stelde ik dit in mijn brief van gisteren aan den braven en dierbaren Capadose voor. Maar ik vrees voor blinden ijver, d.i. niet juist die werkt zonder bepaald doel (ons doel moet in de daad, niet daar buiten zijn); maar ijver die zich een doel vormt en daarop af rent. En mijne groote beduchtheid is thands, dat er plans van gemeenschappelijke daden en dergelijke ontstaan mochten; en ik ben even zeer bang voor vereenigingen en voor openbare afscheuringen. De vereenigingen moeten geestelijk, innerlijk, volstrekt niet uiterlijk zijn; de afscheidingen moeten van de andere zijde komen en uitwerpingen, vervolgingen van de onzen zijn. Dit is de weg, dien ik meen ons voorspeld en geleerd te zijn. Langs dien is het Christendom gevestigd, en zal het volkomen Rijk des Zaligmakers op aarde gevestigd worden. In de Hervorming begreep men het kwalijk: men wilde dadelijk in plaats van lijdelijk zijn, en hiervan de zuurdeessem die in de Protestantsche Kerk gebleven is en volstrekt uitgisten moet. Zeg my of ik my bedrieg, maar ik beschouw het dus. Ik geloof met U, dat Holland thands en in zijn verval, 't middelpunt van het ware Christendom worden moet. Daar loopt meer te samen dan ik uitdrukken kan, om my dit denkbeeld in te boezemen. En hiertoe moest het vervallen, in welvaart niet slechts, maar ook in zijn Kerk. Stel U onze Kerk in haar bloei | |
[pagina 115]
| |
en stijve rechtzinnigheid voor, en (in dien toestand) de komst des Heeren: zoudt ge er gemoedsgesteltenis by kunnen onderstellen, om Hem te erkennen? - Vereischte dit geen verval vooraf van den bloei? van het zelfbehagen aan allen bloei op deze aarde verknocht? - Was er niet, moest er niet zijn (het zij dan in eene mindere mate!) die zelfde sibi sufficientia, dat esprit de corps, dat de Roomsche Kerk tot zoo verr' verdorf? Die gesteltenis, inderdaad, behelst (hoe ongemerkt ook nog voor het oog) het zaad, de kiem des afvals; en moetende afvallen, is het (ik vraag het) geene uitstekende genade dat de Kerk niet in massâ maar by inkruipend verderf van de leden (herders of leeken non refert) vervallen mocht? - Stel het oppergezag waar gy wilt, in de Gemeente, in Hoofden, in Burgerlijke Magistraten, in Vorsten; wees in dit opzicht Voetiaansch, Coccejaansch, Duitsch, of Engeisch Episcopaalsch; het is altijd een strijdigheid met het eenig gezag van het Goddelijk Opperhoofd, en verstooting van Hem, welke in de organisatie ligt; en alleen de Hernhutters schijnen dit gevat te hebben. - Hoe men 't neme, by een bloeiende Kerk is des Heilands zichtbare aanvaarding der heerschappy niet te verwachten, maar alleen by een vervallen en in haar verval tot Hem zuchtende en aan zich-zelve ontvallen Kerk, welke Hy-alleen kent en weet te vergaderen, maar geen menschenbeleid of macht. Het Koom haastelijk, Heer Jezus, moet in alle harten, uit alle monden, van alle kanten, tot Hem galmen, en niet het Zie daar het Babel waar | |
[pagina 116]
| |
ik aan gebouwd heb, noch het rust nu, mijn ziel, op uwe schatten, eet en drink vele jaren, enz. - Neen, tijden als dezen moesten er zijn. Het is ook niet dan uit een zoodanigen stand dat mannen Gods, mannen die waarheid zien, die haar prediken, opgewekt kunnen worden, ten ware tot een oordeel over het volk. En zullen die de aan geene Landpalen verbondene Kerk nuttig zijn, zoo moet de aandacht der Volken naar dat verachte landtjen getrokken worden, als kort voor des Heilands geboorte in Bethlehem, naar het altijd ongeacht en versmaad Palestina. Weinige jaren zullen daar meer van doen zien, en de waarachtige zegen was misschien nooit zoo groot over dit Land als thands. ô Danken wy! Uw laatste schrijven is den 12e geteekend. Is dit geene verzinning? ‘Morgen (schrijft gy) zend ik Herdingh mijne Bezwaren tegen den Geest der Eeuw.’ Ik verlang ze te zien. - Wy zijn zoo wat sukkelende, doch groeten U en de uwen en wie ons dierbaar behooren te zijn of mogen zijn, met een warm hart vol broederlijke liefde en ouderlijke zegening. Vale! Zij de naam des Heeren over ons allen geloofd!
de Uwe, BILDERDIJK. Leyden, den 22 Juny 1823.
NB. Mijne vrouw zegt my dat het den 15e is. Ik ben dus in het ongelijk. | |
[pagina 117]
| |
42.Waarde Vriend!
Daar ik aan onzen geliefden Capadose nog een andwoord schuldig was, kon ik dit niet laten afgaan zonder eenig schrijven aan U. Te meer, lieve Vriend, daar alle omstandigheden meer en meer zich vereenigen om ons de wederzijdsche voldoening van eene overkomst naar uwent te ontzeggen. Onze (in my steeds toenemende) zwakheid, en aller verregaande aandoenlijkheid by dezen recht guren zomer leverden op zich-zelfs eene wezendlijke verhindering op, al kwam er niets anders by. En hetzelfde mag ik zeggen van de geduurzame bezetheid met werkvolk in huis, waar geen eind aan schijnt, en die (aan den eenen kant) my het gebruik van het grootste gedeelte daarvan benemen, en (aan den anderen kant) het ondoenlijk maken hen alleen, of niet eene meid waar niet op te rekenen is, het huis met het geen daar in is over te laten. Hebt dus dank, lieve Vrienden, voor uwe lieve en ons hart zoo streelende uitnoodiging, waarvan de te loor stelling my te harder valt, om dat ik U, zoo lang dit nog voortduurt geen vertrek tot mynent kan aanbieden. - Thands is mijn bovengang door het bezwijken van den muur mijner boekenkamer aan de metselaars andermaal overgeleverd, en ik heb geen hoekjen waar ik recht stilte heb om iets te kunnen doen, schoon de tuinkamer (en deze ook alleen) nu in orde is. Zoo lang naamlijk ook daar de | |
[pagina 118]
| |
vloer of de zoldering niet inzakt, waar wel eenige vrees voor is. Doch dit moge zoo 't kan; wy zijn er, den Algoede zij dank! vrij getroost in, en onvergelijkelijk beter, dan 't voor etlijke jaren geweest zou zijn, wier schole van lijdzaamheid wy doorgegaan zijn. Het geen gy my meldt van N. treft en verheugt my......Huislijke omstandigheden van iemand vloeien altijd te veel op het oordeel en de achting of minachting der menschen in. Gelukkig by wien het gebukt gaan daaronder doet opzien! En waarlijk, ik heb meermalen waargenomen dat zy 't ware geloof versterkten of opwekten, en dus de rechtzinnigheid. Ach, wy hebben het leed zoo noodig, om niet van God en Christus, om niet van de vrije genade in 't gevoel onzer volstrekste afhankelijkheid, te verwijderen! Indien wy om gezondheid naar de ziel bidden, sluiten wy de geneesmiddelen in onzen zwakken toestand niet uit. Wy hebben hier een by uitnemendheid weldenkenden Prediker gekregen in Ds. Berkhout, en die veel by de gemeente wint; welke inderdaad hier (de fatsoenlijke wareld moet men uitzonderen die de verlichte opvoeding ontfangen heest, dit verstaat zich) een afkeer van den nieuwen plooi heeft. Het programma van Heidensche plechtigheden den onnoozelen Koster ter cere die (beurde hy 't hoofd uit de kist) wonderlijk op zien zou! Ja, ik heb er genoeg van gezien, om die domme afgodery te verfoeien; en God beware my, van dit voor iemand te | |
[pagina 119]
| |
verbloemen! ik zeg het luidkeels, en roep het waar ik mag, voor een werk des Duivels uit. - En zelfs, afgescheiden van het Onchristelijke en volstrekt Antichristelijke der zaak, is de geheele vinding van Koster louter dommigheid by hem ter goeder trouw, maar by zijne aanbidders moedwillige verblinding. Waar in, wel eens nader, want van al wat er nu zoo lang over geschreven is, is het eigenlijke der zaak nooit opgedekt. - Ja, Stillings Geestenwareld is my volkomen bekend. Maar ach, mijn Vriend, de aarde is vol met ingevingen, voorzien, verschijningen en gewaarwordingen uit het Geestendom. Doch men wil ze niet opmerken, verhardt er zich tegen, ontkent ze zichzelven, verheelt ze, en schrijft ze aan zwakheid van inbeelding toe. Doch, naar mate men zich meer aan Hel voor Hemel verwant heeft, is in de tegenwoordige onvatbaarheid daarvoor zekerlijk geene weldaad der Voorzienigheid te ontkennen. 't Magnetismus en dergelijke, voor de uiterste hoogte van de macht des Duivels op aarde bewaard, bevestigen dit. Mijne lieve wederhelft, die wederom voor een paar dagen de toevlucht naar het bed heeft moeten nemen groet U en de Uwe, en alle de onzen, nevens my en onzen Lodewijk hartelijk. Ik bemerk terwijl ik het schrijve het dubbelzinnige van mijne uitdrukking, maar in welken zin gy het opvat, het zal geene onwaarheid zijn. Immers zijn wy één gezin; één in Christus onzen Heer; één in liefde en hartelijkheid. Hy die machtig is houde 't zegel op dezen band, en | |
[pagina 120]
| |
vernaauwe hy steeds door vermeerdering van genade en dankbaarheid! Vaarwel, lieve Vriend; onze zegen des harten hiernevens! De Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 27 Juny 1823. | |
43.Waarde Vriend!
Op gisteren werden wy op het alleraandoenlijkst verrast door de lieve en gevoelvolle brieven van onze zoo hartlijke en tedere vrienden, wien Hemelsche banden ons zoo na, zoo innig verknochten. Hebt er dank, den diepsten dank van onzer beider ziel voor, boven al wat pen of mond zou kunnen uitdrukken, en zegene de Hemelsche Vader uit Zijne volheid uwe wenschen aan U, aan elk uwer en alle te samen, als aan ons; en dit verdubbeld door de onuitputbre Genade in onzen cenigen Heiland, in wien wy leven en zijn! Eergisteren reeds overviel mijne Ega op nieuw 't zelfde toeval dat haar telkens (en doorgaands met allergeweldigste pijnen in 't hoofd enz.) eenige dagen achter één in het bed werpt, en het duurt sedert voort, schoon (de Heer zij geloofd!) minder hevig aangrijpende dan gewoonlijk. Vergeeft dus, lieve Vrienden, zoo zy U heden niet mocht kunnen danken met de eigenhandige betuigingen van 't gene haar hart gevoelt, en zy dit uitstellen moet tot eenig herhaal van krachten. Want schoon zy zich gisteren geweld deed | |
[pagina 121]
| |
om op te zijn en 't compliment der Tydemans (wier verknochtheid aan ons zich gelijk blijft) te ontfangen, haar zwakte en ook het gevolg-zelve van dit geweld doen, doet haar het hoofd, werklijk, veel lijden. Zy bevindt zich voor 't overige, alhoewel sukkelende als niet wel anders kan zijn, tamelijk wel, en zy wenscht en hoopt U haar wedergevoel voor de ontfangen uitboezemingen van uwe dierbare vriendschap en liefdezucht zoo dra doenelijk uit te drukken. Gy spreekt van mijn bezingen van dezen haren verjaardag; maar ik heb in deze beslommeringen, na 's nachts tot over vier ure bezigheid aan geheel andere zaken, en weinige onrustige uren in 't bed, niet dan opstaande een klein Extemporaneum kunnen uitstorten, 't geen ik in afschrist hierby voege of het U genoegen mocht doen het te zien, schoon het kwalijk den naam van verjaardicht kan dragenGa naar voetnoot(1). - Dit alles, mijn lieve Vrienden, is aan U ALLE DRIE gericht, wie onze harten niet onderscheiden en die voor ons één zijt, gelijk gy 't in Christus zijt, en wy allen dit hopen te zijn. Gy zult dus gedoogen dat ik thands niet afzonderlijk aan ieder van U schrijve, maar 't woord onze vrienden even als de voorletter van Costa en Capadose, tevens even zeer aanduide, die in mijn hart niet onderscheiden zijn. Doch nu kom ik dan byzonderer tot mijn Vriend da Costa en de overige punten van zijnen aangenamen brief. - Hoe aangenaam het ons zijn zou den 11e | |
[pagina 122]
| |
aanstaande by U door te brengen, zal ik U niet pogen uit te drukken, mijn Vriend; gy zult U dit zelf kunnen voorstellen; maar het laat zich niet doen, noch ter zake van lichaamsgesteldheid, noch uit andere oorzaken mede. Wy zullen uw feest des niet minder hier deelen, en (by de gesteldheid waarin wy zijn,) in onze stille afzondering best; en gy van uwe zijde zult er ons niet (dit weten wy) by vergeten of uit uw hart stellen. Voor twee dagen werd hier de inliggende brief gebracht; wy verheugden er ons op den eersten aanblik in, als teeken dat gy naar ons op reis waart gegaan. Maar het blijkt een verzinning of verschrijving op 't opschrift geweest te zijn die hem de noodelooze reis deed aannemen. Ik had er 's daags te voren een gelijke ontfangen. 't Is een circulaire van het Bestuur des Amsterdamschen Schouwburgs, waar ik denk dat wy (gy en ik) even veel op doen zullen. Niet dan 's daags voor eergisteren zond Herdingh my uw opstel over den Geest der eeuw, doch gisteren zei hy my, reeds met den druk begonnen te zijn, en haast te zullen maken. Ik heb het stuk voortrefselijk gevonden, en zeer klaar en ad captum geschreven, 't geen in zoodanig iets, zal het algemeen nuttig zijn, een wezendlijk vereischte is, en wat ik my nooit heb kunnen verkrijgen. Ongemeen verheugt ja verkwikt het my, dat ik U dat belang voor de taal heb mogen instorten, en dat dit door U thands zoo vruchtbaar wordt. Ja, mijn lieve Vriend, het is één der weldaden (der uitste- | |
[pagina 123]
| |
kendste misschien) van de Voorzienigheid aan deze onze leeftijd, een nieuw licht daarover te verspreiden, en een weg ter erkentenis van Jezus Christus, van val en verderf, en te rug brenging. En zonderling is het bestuur geweest dat my, van zeer vroeg af, daar zulk een belang in deed stellen en zoo aan verknochtte, en tevens zoo buiten de invloeden van schrijvers en meeningen hield, en (ik mag het U zeggen, geen' ander) telkens als met bliksemslag een nieuw en verder inzicht gaf dat my telkens verbaasde en wegsleepte in dankgevoel en verheuging. Ja, mijn lieve Vriend, de kennis is van ons niet. Zy ligt in ons opgesloten, verduisterd; en het is niet dan door inspiratie dat er 't licht op flikkert waar door wy ze ontwaren en zy als ontluikt. Mocht men dit wel begrijpen! Men zou zien en gevoelen; niet wroeten om steentjens voor goud op te delven, waar alle schat is begraven, maar niet gevonden wordt zonder fakkel die wy ons-zelven niet kunnen ontsteken, en die door haar licht beschenen ons onwederstanelijk tegenflonkert en treft. De waarachtige αὐτοδίδαϰτος is ϑεοδίδαϰτος, en de ἀνϑϱωποδιδασϰαλία is nietig of valsch, en - maar gy verstaat my. Mijne Ega heeft my verzocht U by gelegenheid aan de Mémoires van Napoleon te herinneren, waarvan gy ons laatstmaal iets zeide. Men bemerkt hier dat de Predikanten al steeds meer en meer voor de rechtzinnigheid uitkomen, en daarin meer moed toonen. Welk een zegen! Doch ik moet eindigen. Ontfangt onzer aller hart- | |
[pagina 124]
| |
lijken Vrienden- Broeder- en Ouderlijken zegengroet, en gelooft my, dierbare Vrienden, alle en ieder, in 't gemeen en byzonder den Uwe. BILDERDIJK. Leyden, 4 July 1823. | |
44.Waardste Vriend!
Ja, lieve Vriend, het is zoo: daar vormt zich eene afscheiding tusschen Geloof en Ongeloof, 't geen zoo lang even zoo zeer uiterlijk als innerlijk in een wonderlijk amalgama geraakt was, maar door een nieuw vuur in de harten welke den Filozoofschen kwik doet vervliegen, ontbonden wordt. Gy zegt wel: Geve de Heiligende Geest ons moed, en volharding, en lijdzaamheid, en nederigheid, en die verfoeiing van ons-zelven, die zoo krachtig in 't Euangelie overgesteld wordt tegen den Farizeeuwschen hoogmoed, zich in een masker van dankbaarheid vermommende. Ja bidden wy, met innige verzuchting en sidderen wy steeds voor eigen sterkte, die niet dan verfoeilijke autolatrie is. Zoeken wy ze zelfs niet, maar roemen wy, juichen wy in niets te zijn, op dat Jezus Christus alles in ons zij! Mijne hoofdpijnen hebben zich met omtrent de helft van deze maand wederom (als gewoonlijk) wat verlevendigd, doch zijn met dat alles zeer draaglijk. Mijne | |
[pagina 125]
| |
wederhelft verwondert zich zoo onvergelijkelijk beter te zijn dan zy voor twee jaren was, toen niemand haar met redding dorst vleien, dan ik. Volkomen gezond echter is iets daar ons beider gestellen niet naar talen mogen in deze aardsche bedeeling, en wie zou er om bidden durven? - Intusschen verheugen wy ons in den gezegenden toestand uwer lieve Egâ. ô Zorg toch dat zy alle vermoeienis van lichaam zoo zeer als alle kwelling of benaauwdheid van geest vermijde, met de allernaauwste zorgvuldigheid. - In de onderstelling dat zy zich thands aan geen reizen bloot zal stellen, heeft de mijne zich voorgesteld om zoo 't een veertien dagen of drie weken verder is, U-beide eens onverwacht voor twee of drie dagen op 't lijf te komen vallen, doch wy moeten volstrekt het volkomenst incognito houden; en dit is een idee, en de uitvoering als alles, niet in onze, maar in Gods hand. 't Geen gy my van een en anderen αὐτοδίδαϰτοι schrijft, is my niet vreemd. Wanneer men zich isoleert buiten menschen- en geestenwareld, kan het niet wel anders; doch waar 't hart de invloeden der hoogere wareld onderscheidt, en die circulatie (als ik het zoo eens noemen mag) tusschen geheel de geestenwareld waartoe ook wy behooren, die even als die van het bloed in het dierlijk lichaam, alles onderhoudt, voedt, en wasdom geeft, daar is zelfverliezing in de bron aller wezens door den beide naturen vereenigenden Godmensch, het noodwendig gevolg. - En wat zijn die zoogenaamde Autodidacti? Noemen ze zich zoo niet, die 't zonder mondeling onderricht | |
[pagina 126]
| |
uit de boeken halen? Inderdaad, 't echte Stoïcismus (ik kon U daar meer van zeggen) put men uit geen mondelinge lessen die de stem-zelve van den Leeraar weêrspreekt, ruim zoo zeer als 't systema-zelf, maar juist uit boeken, die niet blozen of aarzelen. Maar is dit het zelfde niet, of men menschen of boeken napraat? Pindarus gevoelde 't:
Σοφὀς ὁ πολ-
λὰ ἐιδὠς φυᾀ
μαλόντες δὲ λάβϱοι
παγγλωσσίᾳ ϰόϱαϰες ως
ἄϰϱαντα γαϱύετον
Διὸς πϱὸς ὄϱνιχα ϑεῖον. -
Met genoegen lees ik (schoon 't een lastig boek is) van tijd tot tijd in de Mémoires van Napoleon. Men ziet er twee dingen uit: 1o, dat hy zich-zelven niet verstond; en 2o, dat hy een systema van recht en plicht uit de moderne filozosie had aangenomen. Voor 't overige goede Krijgskennis, hoedanige ik nergens onder mijn tijdgenooten ontmoet heb, en een schat van observatien daaromtrent, die verdienden by één gebracht te worden en het ware systema van oorlogvoeren, 't geen Wellington niet kent, en dat ook nergens gedoceerd wordt, heerlijk bevestigen zouden. Wy groeten U en wie tot de onzen behooren hartelijk, en bevelen U-allen aan de zegenende Genade des Heeren, die over ons zij en vermenigvuldige! Amen! De Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 20 July 1823. | |
[pagina 127]
| |
45.Waardste Vriend!
Behalven dat wy natuurlijker wijze in onze betrekking uwe brieven altijd met verlangen te gemoet zien, reikhalzen wy er steeds na uit onze tedere bekommering ten aanzien uwer lieve Egade. God zij geloofd dat uw schrijven ons op nieuw met geruststellende tijding van haren gezegenden toestand heeft mogen verblijden, en behoude Hy haar verder in dezen gelukkigen voortgang harer zwangerheid! 't Doet ons leed, Capadose niet te zien; doch sit felix ubicunque velit! en welhaast hopen wy U allen te omhelzen. Mijne wederhelft lijdt wederom en verzwakt, doch ik zie er niet dan verdere herstelling in, en verheug my dus by haar zwakheid als middel te goede. - Wat Herdingh betreft, de man is niet anders, en dit is inderdaad lastig, doch men vergeeft het gaarne aan zijn goed hart en goeden wil. Intusschen heb ik uw geheele stukGa naar voetnoot(1) gelezen, maar in den druk. Men had hem bevreesd gemaakt over het geen gy van de Constitutien zegt; en hy nam zijn toevlucht tot my. Hy was uit de stad en schreef aan zijn knecht, alles by my te brengen met verzoek van het te lezen en te zeggen of daar ook iets uit te vreezen ware, en zoo ja, het te verzachten. Gy begrijpt, dat ik er niets in te verzachten vond, en hem gerust stelde; | |
[pagina 128]
| |
doch op deze wijs kwam het geheel onder mijn oog, en heest my uitnemend voldaan. Geheimhouding van deze meêdeeling en de aanleiding daartoe is my niet verzocht: echter denk ik dat gy wel zult doen hem niet opzettelijk te toonen dat gy er van weet. Hy zou het of als eene beschaming voor zich, of als een soort van gevoeligheid by U kunnen aanmerken. In dank zend ik U den Napoléon en exil weder te rug. - Deze nacht, ontviel my mag ik zeggen (want er was niets opzettelijks by, en ik wist zelf niet dat ik dat onderwerp ging behandelen, maar werd alleen door het bloote denkbeeld drie getroffen als ware 't my zoo voorgeworpen,) het geschrijfGa naar voetnoot(1) dat ik hier byvoege, met verzoek dat gy 't leest, wat gy noodig oordeelt daarin verandert, en het dan voor my laat afschrijven (waartoe ik hier geene gelegenheid heb) en het afschrift mijnentwege aan onzen - meêdeelt. Vergeef de moeite die ik U verge. Kent gy den nog jongen Predikant van der Boon Mesch? Ik hoor zeer veel goeds van hem. Hy moet een rechtzinnig en getrouw Voorstander zijn. Is 't een broeder van den Professor? Over de Geschiedenis der Joden hangt zeker een nevel; maar byzonder is de volstrekte duisternis die de tien stammen omgeven heeft. Dat er Joden by mislukte reizen, zoo wel als Afrikanen, op de Ame- | |
[pagina 129]
| |
rikaansche kusten gevoerd zijn is natuurlijk; en even zoo zijn reizen van individus of familien Oostwaart te land en naar Afrika. In Azie en Afrika is redelijker wijze hun verspreiding meest aannemelijk, en hun inéénsmelting met Nestoriaansche Christenen en Mahometanen, wier leer oorspronklijk Nestoriaansch Christendom is, allernatuurlijkst. En waarom zouden zy niet versmolten zijn op die wijze? Juda moest behouden blijven; de stam van David inzonderheid als bevoorrecht; de wedergekeerden in Palestina ter strafse, tot de tijd aanbreke hunner verlichting: doch ik zie niet waarom men ten aanzien der tien stammen geene zeer algemeene versmelting aanneme; vooral wanneer men 't Islamismus als voorbereiding tot het Christendom aanmerkt, gelijk men 't, het eenigzins kennende, beschouwen moet. Ik heb er niets tegen in te brengen, dat er eene samenstemming tusschen de uitdrijving der Joden (ik voeg er by, en der Afrikaansche Islamieten of Mooren) en de ontdekking van Amerika is, waar ik afstammelingen van Joden en Afrikanen stel; maar verdenk de reizigers van grootspraak wanneer zy dit tot de geheele of voorname bevolking van dat warelddeel uitstrekken. Intusschen kan ik my niet ontdoen van het denkbeeld dat Amerika beschouwt als een land door Gods vloek byzonder getroffen, en waar de Duivel inzonderheid zijn zetel heeft en nog houdt; een land dat als weggelegd en afgescheiden was door de Voorzienigheid, om het dus uit te drukken als schatkamer van jammer voor de oude wareld, zoo ten aanzien van lichaam | |
[pagina 130]
| |
als ziel. Uit Amerika is de verpesting door ziekten, de verderving door te voren onbekende, of door de verplanting aldaar van voedsel beroofde en giftig geworden spijzen, enz. In Amerika is het ongediert van de afgrijslijkste soort, giftig, en talloos. In Amerika is de wieg der godslasterlijke begrippen die men zich van vrijheid gevormd heeft, en die voor dien tijd in geen Christenlanden bestonden. In Amerika was by de ontdekking reeds het peccatum nefandum ten throon. Het kon dus zeer wel een tuchtigingsplaats zijn voor het zich van Juda afgescheurd hebbende Israëlitendom, en geschikt zijn om by opening daarvan, de roeden voor geheel het verbasterd menschdom der drie warelddeelen op te leveren en te verspreiden. Maar de bevolking van het vaste of innige land draagt dunkt my geen blijken van Joodsche afkomst maar van Oostersche Zonnedienst en Manicheïsmus. Denk, zoo gy wilt, hier eens over. Wat Don Emanuel en Ferdinand en Izabella betreft. Ik stel het zeker, dat hun beginsels in 't invoeren van den geloofsdwang, Christelijk en welgemeend waren; maar de Inquisitie, eens gevestigd, wies den Vorsten zoo wel als den Paus, Wareldlijk gezag en Hierarchie even zeer over 't hoofd; en, als in alle menschlijke instellingen plaats heeft, de Duivel maakte er zich meester van, hy, die wat uit menschenwijsheid tegen hem gedacht wordt altijd voor zich weet te keeren en tot vestiging van zijn macht te doen dienen. Ook in onze dagen is deze opmerking toepasselijk. Terwijl niet te min Gods voorzie- | |
[pagina 131]
| |
nigheid ongestoord en onstoorbaar ook dat, ten goede der zijnen wendt. Van onze overkomst kan ik U nog niets bepaalds schrijven. Intusschen groeten wy U, uwe dierbare wederhelft, onzen lieven Capadose, en alle onze broeders en vrienden op 't hartelijkst. Vaarwel, lieve Vriend, de genade Gods vermenigvuldige over ons allen. Bidden wy dit over ons en alle die in den Heiland hun hoop hebben gevestigd! Ik ben als steeds
de Uwe, BILDERDIJK. Leyden, Augs 1823. | |
46.Dierbaarste Vrienden in de allerheiligste en tederste betrekkingen waarvoor menschlijke taal geene uitdrukking heeft!
Onuitspreeklijk verkwikkend was ons in de neêrslachtige en waarlijk troostbehoevende zielsgesteltenis, waarin wy ons na de t' huiskomst des morgens bevonden, het onverwacht genot van uw lieve aanspraak in den tederen brief waar gy ons meê verheugde, en dien ik reis aan reis herleze, by elk nieuw wederopkomend gevoel van de ledigheid om en in ons, die ons nog als een bedwelmend duister voor alles gevoelloos maakt. Ja, wy hebben dagen van zegening, van genadegevoel, van doorstrooming der Christlijke liefde, tot uwent mogen genieten, die onvergeetbaar zijn, | |
[pagina 132]
| |
en waar als een Hemelsche lucht doorvloeide. Dank zij der Almachtige, der verzoenende, der heiligende onbegrijplijke Godheid, die ons t' saamgebracht, die ons vereenigd, en onze harten door 't louterend vuur der Genade in één gesmolten heeft tot één offer van dankbaarheid! - Ja, lieve Vrienden, bidden wy steeds voor elkander! En hoe zouden wy in 't gebed ons een oogenblik afscheiden voor Hem die ons dus voor tijd en eeuwigheid samenverbond? Zij Hy met ons door Zijnen Geest, en vermenigvuldige Hy de genade over ons, over elk die Zijnen heiligen naam aanroept, naar de mate in Zijne aanbidlijke Wijsheid en Goedheid waarmede Hy ons weidt en verzorgt, voorbestemd en geregeld! Amen!
Lieve Vriend!
Ik zend U hiernevens den AubignéGa naar voetnoot(1) in dank te rug, dien ik met een ongemeen genoegen gelezen heb. Ik voeg er de stukjens by die ik U zenden zou, en waarby mijne Ega ook iets voor de uwe wilde voegen. - Kent gy een stukjen van Lavater door den gewezen Predikant van Ootmarsum (van Loo, een alleroprechtst Christen en getrouw Leeraar) vertaald en in 1792 uitgegeven onder den tytel van: Twee Volksleeraars; een gesprek tusschen Agapetus en Seton? Dit kwam ons onderdaags in handen, en is voor- | |
[pagina 133]
| |
treflijk in strekking en voorstellingswijze, tegen de toen opgang beginnende te maken Redenfilozofie, gelijk het genoemd werd. Men mag het een ieder die wankelt, wel aanbevelen. Nog een zonderling nieuw Hoogduitsch boekjen is my dezer dagen voorgekomen: Die Lehre vom Göttlichem Reiche, door Franz Theremin, in Berlijn gedrukt; waarin deze autheur op een zeer eenvoudige wijze de geopenbaarde waarheden en alle plichten uit het algemeene Godsrijk afleidt, en voor elk die slechts een verval in den mensch erkent, by gevolktrekkingen betoogt, die treffende zijn. Ik geloof dat dit boekjen veel goed kan doen, vooral, daar het als een bloot systema zonder aandrang of sterke deelneming, die de wijsheid der wareld tegen elk Christelijk boek revolteert, geschreven is, en niets polemics of weêrleggende heeft, maar men het als een bloote Filozofie lezen kan. By gelegenheid wensch ik het U meê te deelen, en er uwe gedachten over te verstaan. Intusschen ware 't misschien goed, dat een Boekhandelaar daarvan eene vertaling aankondigde, het geen niemand verbindt, maar de handen aan knoeiers zou binden, die het mooglijk verdraaid en met verkeerde aanmerkingen by ons in de wareld zullen brengen, waardoor het ten kwade zou kunnen werken. ........Groet ook onzen braven Chevalier met dankzegging voor zijne stichting; groet Retemeier en alle onze vrienden. Inzonderheid de lieve Mevrouw Belmonte en uwe recht beminnelijke Schoonzuster, op wier beider gelaat de Genade Gods te lezen is; | |
[pagina 134]
| |
want ook in dit punt is de perceptie niet altijd van apperceptie verzeld; en ach! by hoe velen heeft dit plaats, inzonderheid waar de opvoeding het karakter gewijzigd heeft in eene byzondere richting. Hoe velen behooren er tot Jezus schaapsstal die het niet weten; en hoe velen daartegen verbeelden het zich, zijn er stout op, en - vallen den wolf tot een prooi! Gods geheimenissen zijn ondoordringelijk, maar waar geen haat tegen Christus is, daar heeft Hy zich woning bereid. Nu lieve Vriend, ik moet afbreken. Wees gegroet, wees gezegend met al wat U waard is. Zijn wy elkander altijd tegenwoordig in den geest, in 't gebed, in de liefde Gods, en geloof my steeds
den Uwe, BILDERDIJK. Leyden, den 16n Septr 1823. | |
47.Waardste Vriend!
Ik wil geen oogenblik verliezen met U au fait te stellen van 't geen U (en met grond) belemmert omtrent de passage van VijgeboomGa naar voetnoot(1), wiens denkwijze, karakter, of verstand, door deze uwe onzekerheid noodwendig in eene verdenking zou moeten komen, waarvan 't plicht is, den man dadelijk te zuiveren. De Voet, hier tusschen Arminius en Kleman gesteld, | |
[pagina 135]
| |
is Joannes Eusebius Voet, die my persoonlijk bekend was, en als bedijker van Stellendam, wegens dit aangewonnen gorsland tusschen Goeree en Overflakkee, met de Ambachtsheerlijkheid door de toenmalige Staten van Holland verleid is geweest. Hy bekleedde 't ampt van Inspecteur der Gemeene Middelen, was een Dordrechtenaar, godvruchtig man (een fijne zei men), en goed Neêrduitsch Dichter, wiens Stichtelijke Poëzy altijd zeer geacht was; en ik heb hem in mijn Buitenleven gedacht. Bladz. 77. Maar hoe komt hy tusschen Armijn en Kleman? - Te recht staat hy daar, schoon 't vreemd moet schijnen aan die hem uit zijne verzen heeft leeren kennen en achten; en ik acht het een plicht, U de zaak geheel te verklaren. De man had by zijne wezendlijke godsdienstigheid een brandende eerzucht. Door zijn verzen en den naam dien hy daardoor verkreeg, door zijn toeleggen op de Natuurlijke historie, en 't aanzien van zijn Kabinet van torren, waarvan hy ook een beschrijving in 't licht heeft gegeven, en den roem die toen aan het minste wat in Physica of Natuurlijke historie gepraesteerd werd (eene in dien tijd opkomende studie (ja rage) by ons!) en boven dien door een deftig ampt opgeheven, 't geen een burgerman lichtelijk 't hoofd aan 't draaien helpt, wilde hy meer zijn. Hiervan, zijne onderneming der bedijking der Goereesche schorren, zijne bekuiping van de verheffing van dat plekjen tot een heerlijkheid en van den tytel daarvan, zijn opneming van dat schildtjen in zijn wapen, zijn in- | |
[pagina 136]
| |
dringen ten Hove met zekere sluwheid (die hem echter wel eens een onvoorzichtigheid toeliet te begaan, die hem tegen was), en eindelijk toen zijn Poëtische verve met de jaren verwaassemd was, zijn zucht om den Filozoof te willen spelen. Een man die veel over godsdienst denkt, moet geheel aan God overgegeven zijn, of hy staat glibberig. Zoo raakte hy dan aan het schrijven van kleine brochures. Hulshof was met het Zedelijk gevoel voor den dag gekomen. Nu schreef Voet over den Geestelijken smaak; vervolgens: de Bijbel proefondervindelijk bewezen, en eenige meer. Zijn byzondere Vriend was Kleman, Predikant te Voorburg, terwijl Voet in de Haag woonde, en hunne betrekking was te grooter daar Voet in zijne eerste zucht om te filozofeeren, geen handleiding had kunnen vinden, maar de schriften die hem aanbevolen waren van Bilfinger, Leibnitz, Wolff, enz. niet verstond en uit dien hoofde afwees (dit erkende hy), en Kleman hem daarin op den weg hielp. - Nu kwam Klemans Orde des heils uit, en nu vond men in Voets brochures die te voren niet dan zeer oppervlakkig gelezen waren en waarin men tot zoo lang juist geen Theologie gezocht had maar stichting in 't wilde (gy verstaat wat dit zeggen wil), 't zelfde systema van eigen voorwerking om Gods Geest het werk uit de hand te nemen, en men kwam tegen Voet even als tegen Kleman op. Nu werd Voet nog meer Remonstrantsch zonder 't te willen en sub protestatione actui contrariâ, maar weggesleept door zijn gekrenkte eerzucht. Nu sprak hy van de Dordtsche | |
[pagina 137]
| |
Synodus niet meer dan onder den naam van de Paus van Dordt; nu was 't conscientiedwang dat men zijne abnormiteiten niet met de norma eenstemmig vond; nu moest ieder vrij zijn in de Gereformeerde Kerk te leeren wat hy goedvond, &c. &c. &c. - Zie daar wat van dien Voet is, die by Vijgeboom, even als by de echt rechtzinnigen van dien tijd, te recht nevens Kleman gesteld, en tot de sequela van Arminius gerekend wordt. .........Hebt gy reeds het stukjen van H.H. Klijn over de Ruyter, en, daarvoor, den brief van Kemper gelezen? - Ik heb nog geen tijd gehad; maar Wiselius schrijft my: ‘dat die veel goeds heeft gedaan by de algemeene verbittering.’ Men heeft my even zoo, van meer dan één kant gemeld, dat de Vijf brieven tegen uwe bezwaren goed doen. Inderdaad die slechts iets toegeeft, geeft alles over; een geest van bedaarde beschouwing is de eerste stap van toetreding tot de waarheid. Daarom heeft de Duivel altijd den geest van wrevel en hatelijkheid zoodaniger wijze in de Remonstranten onderhouden. Ja, lieve Vriend, uw werk is gezegend! Het verlicht en bemoedigt, het wekt opmerking, inzicht, verbazing, en schudt of beschaamt. - Ja! het is een ontzach inboezemend oogenblik; alles bereidt zich voor, tot den grooten, den onverbeeldbaren dag der herstelling. Zalig die houdt wat hy heeft, en Christus belijdt gelijk hy Hem kent, en niet eene valsche afschaduwing van Hem of Zijn Heerschappy! Ja bidden wy voor elkander om de ware éénigheid in het | |
[pagina 138]
| |
geloof, die geen menschelijke tolerantie is, welke God en den Satan beide te vriend tracht te houden; maar ernst, ijver, waakzaamheid, en vrijmoedigheid, en onderwerping! Het is zoo: alle waarheid hangt aan één en in het vervloekte denkbeeld van conventie als grond der taal, ligt de diepste afval besloten. Mag het ware beginsel doorbreken, het verband tusschen Hemel en aard is hersteld, en men moet Christen zijn, wetend of onwetend. De Genade werkt thands door allerlei middelen ter opwekking, ter schokking, ter voorbereiding. Van alle kanten dringt zy op den mensch, en verwoest het rijk des Bozen door zijn eigen werkingen. De toekomst, mijn dierbare Vriend en Zoon in den eenigen Heiland! is duister (en moet het zijn) ten onzen aanzien. Gy meent dat my verder een kalm einde te gemoet treedt, maar in mijn hart is iets dat het tegendeel zegt. Het gevoelt, of meent te gevoelen, dat het nog een sterken schok noodig heeft, en dat my die toebereid wordt. Het is in de hand der Voorzienigheid, maar sterke Hy my op Wien wy hopen en bouwen, en vinde Hy my tot alles bereid. Maatregelen te nemen strijdt tegen Zijne beloftenis Luc. XXI, 14, en de gelijkluidende plaatsen Matth. X, 19, en andere, 't geen niet bloot van de woorden te verstaan is, maar van alle praecautien. Gelukkigst, die zich geheel in Zijne hand stelt! Hartelijk verlangen wy Ulieden (laat ik my dus eens uitdrukken om het plurale wel te teekenen,) by ons te zien. - Intusschen ligt mijne Egade er weder toe | |
[pagina 139]
| |
sedert weinige dagen. Wy hopen dat het met een boze acht dagen gedaan zal zijn. Dit geve ons Hy die machtig is, kruis naar kracht geeft, en wiens slagen weldaden zijn. Hy vermeerdere de genade over ons en de onzen en alle de Zijnen, die (gewis!) eindeloos talrijker zijn, dan menschenverstand zich voorstellen kan. Onze zegengroet uit ouderlijke en broederlijke harten hiernevens, aan wat U dierbaar is! Groet ook uwen ons innig dierbaren gast inzonderheid, en geloof my met het diepste gevoel als altijd Den Uwe, BILDERDIJK. Leyden, den 26n Septr 1823. | |
48.Waarde Vriend!
Heb dank voor de lieve Christelijk-broederlijke brieven van onzen recht eerwaardigen en van waarheid en ijver doordrongenen Heykes, zoo wel als voor den uwen, die ons steeds verkwikking is. Hoe deelen wy in 't lijden van onzen dierbaren Capadose, en hoe stellen we ons hem voor den geest, wien dit lijden genot van zaligheid is in de lijdzaamheid des geloofs en de zekerheid van die hoop die in Christus is en het hart voor Hem blaken doet! ô Zeg onzen vriend hoe wy met hem en voor hem gevoelen, en innig tot God zuchten; en zij zijn troost blijdschap in onzen Heer, die de Zijnen hier oefent in smarten | |
[pagina 140]
| |
en benaauwdheden tot zaligheid, en wiens wegen onberispelijk en in alles weldadig zijn. .............Ja de plaats van Jacobus III, 4, is zeer opmerkelijk. Ook is er meer in dien brief dan men er in gewoon is te vinden: een Θεόπνευςον dat zich door eene byzondere nuance van afdaling tot ons onderscheidt. Hy staat by my zeer hoog. Wat het punt van de eeuwigheid der Helsche straffen betreft en het gevoelen der rechtzinnige Kerk, dit is een zwaar stuk. De Kerk heeft dit altijd vast gehouden, en waarlijk! die 't oneindig gewicht van de Goddelijke persoon ter onzer bevrijding, met die innige ijzing en verbazing beschouwt, kan die zich een ander dan 't allerafgrijslijkst denkbeeld der straffe maken, die hem bewegen kon dit op zich te nemen. En dit klimt, naarmate men den gruwel des afvals, des moedwils, der verharding, der verwerping, en 't opzet ter bestrijding van God, Zijn recht, waarheid, en oneindige weldaden dieper en gemoedelijker inziet. Hier stuiten wy altijd, en hier is geen doorzien aan. - Intusschen, 't is hier gelijk in alles, physisch als geestelijk, schemering van schijnbare contradictien, aan onze bekrompen vatbaarheid die altijd zich met bloote abstractien bezig houdt, toe te schrijven, en ons hart bloedt op het denkbeeld van zulk een jammer over onze natuurgenooten, boven wie wy niets van goed of verdienstelijkers vooruit hebben. Maar wat moet dit anders dan onze aanbidding, onze wegsmelting in dankgevoel, onze gehechtheid aan den verzoenenden Heiland, aan de voor ons verzoende | |
[pagina 141]
| |
Godheid, boven alle perken doen stijgen en eeuwigheden door over de hoogte der Hoogste hemelen doen klimmen, zonder ooit op te houden van aan te wassen! Doch beschouwen wy de zaak van eenen anderen kant, en eens bloot verstandelijk? Is niet de straf het gevolg der zonde? en kan een oorzaak die bestaan blijft, (door de Wedergeboorte wordt zy weggenomen) ooit of ooit ophouden te werken? Stel by den gestraft wordende, berouw, betering, als gevolg-zelf der straf of hoe gy wilt; moet hy, by vordering in die betering, niet altijd incommensurabel te rug blijven by het heil der gezaligden? Moet niet in dat geval dan de toeneming der heiligen in den hemel in een (mathematicè gesproken) toenemende rede, en kan niet misschien die der genen welke der straffe onderworpen zijn, in eene bestendige maat aanwassen; en zal dit dus niet altijd eene eeuwige pijniging zijn? Vergelijk x + y + y2 + y4 + y16 enz. enz. in infinitum; en x + z + 2z + 3z &c., en wanneer dan hun staat x niet het x der eersten is, maar onvergelijklijk lager &c. Wat ijsselijke eeuwigheid ontstaat er dan in vergelijking! en welk eene Gode waardige barmhartigheid ligt daar echter in voor hen die geen besef van die x hebben? Daar is meer, mijn Vriend, mijn dierbare Vriend; maar zijn wy wijs met matigheid! Het lichtlichaam waarmeê de hemelgeesten omgeven zijn, en dat (naar mijn inzien 't beginsel van alle lichaam is) wordt den onzuivere (even als de zonnestraal, geconcentreert op een brandbare stof) vuur, verteerend vuur. Hierom | |
[pagina 142]
| |
is God een verteerend vuur voor den stoflijken mensch; hiervan is de loutering door vuur, d.i. door licht met zekere aardsche stoffe gecombineerd; hiervan is de vlammende Hel, waar 't onzuivere, het tegengestelde aan dat licht, in den oorspronklijken lichtengel, en in minder maat by ons stervelingen, door het leven (dat licht, of waarin 't licht is) tot vuur wordt. Men spotte dus vrij met de oude voorstellingen van den staat der doemelingen; hoe de dwaze verbeelding der menschen zich die ooit opschikte, de grond blijft waarheid. Vuur en duisternis (want de afscheiding van Gods aangezicht is zelfs ook physicè, duisternis) is de waarachtige kenteekenende voorstelling van den staat der verdoemden. Zie daar mijne beseffen, mijn Waarde! Voorstellingen, die ik niet hooger opgeve dan als 't zij begrippen, 't zij verward en schemerachtig gevoel. Maar nog eens: verdiepen wy ons in zulke beschouwingen niet. Ja, eeuwig zijn de straffen, maar stellen wy God geene perken waar ons nietig verstand stuiten moet, en dringen wy niet vermetel, waar Hy eenige verborgenheid gewild heeft! - Daar is voor het overige omtrent den staat der afgestorvenen in het algemeen, het scheol, de zuivering, enz. enz. zoo oneindig veel te vragen. - ô Houden wy ons by deze bedeeling, die zonneklaar geopenbaard is, en laten wy 't overige rusten. Te zijner tijd zal ook dit ons klaar zijn en den Alwijze verheerlijken! Het punt dat gy roert is by sommige der Kerkvaderen wel geroerd, en het uitzicht op eene weder- | |
[pagina 143]
| |
oprichting aller dingen, waarin alles hersteld en geene afwijking in geheel het geschapendom of eenig deel daarvan, mooglijk zal zijn. Dit heeft ook als een zwevend en onbestemd uitzicht ten allen tijde voorstanders gevonden. Maar de rechtzinnige Kerk heeft van ouds en (me judice) wijsselijk, dit punt t' allen tijde verwijderd, als aanleiding gevende tot gevaarlijke ketterijen, tot verflaauwing van den diepen indruk der volstrekte noodzakelijkheid van zich door Christus te laten verzoenen, van het oneindig belang Zijner boetverdienste, en van deze met gretigheid en volkomen overgifte des harten te omhelzen; en als geschikt tot insluimering tegen de verleidingen van wareld en Duivel, waartegen wy vermaand worden altijd en in alles onophoudlijk op onze hoede te zijn, om met vreezen en beven, en waken en bidden onze zaligheid uit te werken. Wij wachten U, lieve Vrienden, dan nu in de aankomende week ten onzent. Doet ons het genoegen, ons van het bestek uwer reis naar herwaart te onderrichten. - En meldt ons of wy niet een convenabel nachtlogement voor onzen vriend Capadose moeten bezorgen dicht by ons? Immers zullen wy hem met U zien? Ja vast moge 't zoo zijn! Hoe zou zijn gemis op dien tijd, op dien heerlijken gedenkdag, ons allen treffen! - Groet hem, groet allen die tot de gemeenschap in Christus behooren, en bidden wy voor elkanderen! - De genade en kracht des Heeren, zij ever, met, en in ons-allen! Amen. | |
[pagina 144]
| |
Gy kent de gevoelens waarmede ik, na onzer aller liefdebetuiging, my onderschrijve, den Uwe, BILDERDIJK. Leyden, den 9n October 1823. | |
49.Waarde Vriend!
Dank en lof zij den Almachtige voor de wegruiming der beletselen, die zich dezer dagen schijnbaar ophieven om ons wederzijds in het verlangde wederzien, waar wy wederzijds zoo naar wenschen, verstoken te houden! Dank voor uwe herstelling van 't toeval en de zoo verr' gevorderde beterschap van onzen lieven Vriend en Broeder Capadose! Ook by ons is de lieve Lodewijk die een paar dagen 't bed houden moest door de goedheid des Voorzienigen Vaders hersteld. - Verkwiklijk is ons het bericht der bepaling van uwe aankomst; wy reikhalzen naar het uur onze dierbare kinderen in Jezus Christus te omhelzen. - De hoop op het mede overkomen van den Doctor was reeds geweldig verflaauwd, doch het is ons een bewijs van zijne beterschap niet slechts, maar ook van die van zijn Oom, als zoo verr' gevorderd dat hy dien met eenige gerustheid verlaten kan, en dus dubbele zegen. - Uwe kamer wacht U by ons reeds sedert eenige dagen, en ons hart hijgt U allen te gemoet. | |
[pagina 145]
| |
Het is, als gy zegt, lieve Vriend. De contradictien in het ons geopenbaarde ten aanzien der eeuwigheid zijn ons blijken der echtheid eener Openbaring die datgene bevat, wat onnagaanbaar hoog boven onze vatbaarheid in deze aardsche bedeeling is, en noodwendig zijn moet, en sui naturâ dus . Zelfs hebben wy immers in abstracto of in concreto, intuitif of bevindelijk, geen besef van geluk, zaligheid; en hoe kunnen wy 't hebben, daar wy 't van het bestaan zelfs niet hebben, dan gelijk kinderen 't zich van de schaduw op den muur vormen, waarover ik my nog duidelijk herinner toen ik een nog klein kind was de onbegrijpelijke aandoening, wanneer ik, na lang peinzen en grimassen maken tusschen kaars en muur, tegen mijne goede Grootmoeder uitriep: 't is gekheid, de schimmen. Zy bestaan niet, zy zijn niets; 't geen de brave Vrouw half belachte en half bestrafte, om dat de Bijbel spreekt van een schaduwe die voorby gaat. - En wat doet het ter zaak. 't Eerstgeboren kind valt aan de moederlijke borst en zuigt en geniet, en boet zijn behoefte. Had het daartoe noodig vooraf te weten, wat het moederzog is, en wat de aandoening waarmeê het zich gelaafd voelt?
Lieve Vriend! 't Zij men den als een stille rust beschouwe, gelijk ons de toestand des zijwurms in de dop voorkomt, 't zij anders als een tusschen (bereidenden) staat, de dood is eene nieuwe geboorte uit dit lichaam even als de vroegere van den foetus uit de moederkoek. Onze Ouden hadden hier be- | |
[pagina 146]
| |
sef van, schoon duister, en verscheiden bygeloovige praktijken hadden daar haren oorsprong uit. Wat kan nu die foetus, die vrucht, welke alleen 't leven geniet, en daarin 't gevoel van pijn of van welbewustheid, zich toch voor besef van 't genot van licht enz. maken? - Zeg niet dat die vrucht tot zoo lang een gevoel- of beseflooze klomp is, alleen aangedaan door de moederlijke affectien. Het is juist het tegendeel. De ziel die het leven is vormt zich, van het oogenblik der meêdeeling af, het lichaam uit de stof die zy vindt, en (ontbreekt er de klare apperceptie) de perceptie is er oneindig fijner en sterker dan wy 't ons verbeelden kunnen, en van daar de werking (zoo wonderbaarlijk) in de zwangere vrouw zelfs buiten het louter physische. Ook ontbreekt de apperceptie inderdaad niet; hoe flaauw in den beginne zy schijnen moge, zy wordt steeds levendiger en kenbarer, en het Kind Joännes groette in der daad zijnen Godlijken Heer, voor beider geboren zijn, en in de ingewanden der moeders. - Voor die fijne, die tedere gewaarwordingen zijn wy, in de lucht die wy inademen en ons geheel doorzweeft, gevoelloos, doch deze komen weder op door de nieuwe geboorte uit dit grove weefsel in de dood, en worden dan verder volmaakt tot een besef dat alles te boven gaat, en waarvan wy in de verrukkingen, de ἐϰστύσεες (waarmeê God ons menschen somtijds begenadigt), eenig doch flaauw gevoel hebben, daar wy 't meerdere niet zouden kunnen dragen; en deze vordering in 't gevoel des zijns (d.i. der onbegrijpelijke doordrin- | |
[pagina 147]
| |
ging uit de bron des levens) zie daar de gelukzaligheid. - Voor 't overige, de lichaamlijke huishouding is een beeld der geestelijke. De ziekte, de pijn is gevolg van ongesteldheid, en tevens poging en middel ten herstel en gevoel van die moeilijke (minder of meer bezwaarlijke) poging. Zy is weldaad van God; maar desniettegenstaande iets vreeslijks. Denken wy hierop door; houden wy dien typus vast, en ik meen, dat alle zwarigheid wegvalt. - Zagen wy het verband tusschen 't zedelijke en physische beter in, alles zou zonneschijn zijn. Geen lichaamlijk kwaad, of het heeft zijn oorsprong in 't geestelijke; geen genezen dan door 't geestelijke. Stahl had daar besef van, maar zijn stelsel was niet uitvoerlijk, en wy moeten 't een van het ander wel abstraheeren in praxi medicâ. Echter by de krankte niet, ofschoon by den kranke. Ons woord gezond (plach mijn Vader te zeggen) is gezoend; van de straf op eene overtreding tegen 't geen een volstrekt plichtlijk gedrag ten aanzien van ons-zelven vorderde, wederom vrijgesteld. Maar ware er geene zonde, daar ware geene ongeregeldheid in lichaam of ziel. Ik weet, lieve Vriend, hoe onbarmhartig sommigen alles verdoemen, wat buiten hunne gemeenschap van opgevatte begrippen gaat. Ik weet hoe lichtzinnig anderen alles zaligen, zonder het eenige middel ter zaligheid, Christus aanneming. - Ik wensch van beide even verr' af te zijn. - De grond is, in onze menschelijke beschouwing der Godlijke (door ons van elkaâr afgescheurde) volmaaktheden, waar wy niet | |
[pagina 148]
| |
dan by wege van abstractie over denken kunnen. 't Ligt derhalve alweder in den hoogmoed des verstands. Deze strijdt met het Christendom, naar wat kant ook heen hellende. Neen, de zaligheid zonder of buiten Christus te stellen, is een gruwel. Maar het is ook een gruwel, zelf liefdeloos naar eigen begrippen aan te vullen de weinige trekken van 't schildery der eeuwigheid, dat God ons voorgelegd heeft. Paulus dacht anders, die een ἀνάϑεμα voor zijne Broeders wenschte te zijn, zoo hy mocht, ter hunner behoudenis. Denken wy, gevoelen wy met Paulus, en laten wy de welmeenende rigoristen by hunne wijze van zien. Gods beschikking is, ons geslacht in hoop en in vrees te behouden, en de eene moet noodwendig de andere steunen of beide vervallen, en daar ontstaat een onverschillig inslapen. Daar de rechte lijn onmooglijk is, moet het pad slingeren, nu rechts en dan slinks af, en zoo is 't met ons inzien der geopenbaarde waarheden, maar waar ons oog op schemert. Dan, genoeg voor ditmaal! Ontfangt onzen hartlijken zegengroet, lieve Heilgenooten, en zij de genade des Heeren over U, over ons gezamendlijk, over alle de Zijnen, vermenigvuldigd! Amen. Gy kent de gevoelens waar mede ik teeken, de Uwe, BILDERDIJK. Leyden, den 16n October 1823. | |
[pagina 149]
| |
50.Waarde Vriend!
De ontfang by my van uwen voorlaatsten met het daarin geslotene zal U door den mijnen van gisteren gebleken zijn. - Heden ontfang ik uw nader schrijven,.......Wy verheugen ons in uw aller welstand. Den Heer Abresch ken ik van mijne uitzetting uit Holland af, toen ik te Groningen van geheel zijne familie en inzonderheid mede van hem, toen student, ongemeen veel vriendelijkheid ontfangen heb; ook heeft hy my met Van de Wijnpersse voor drie of vier jaren hier eens een visite gebracht: zoo echter 't dezelfde is; want het kon zijn dat hy van wien ik spreek, een broeder had van wien my niets voorstaat, en die ik denk dat dan jonger zou moeten zijn. Zijn Oom de Professor Abresch, in de Theologie, was inzonderheid een verdienstelijk man, en zekerlijk zit de rechtzinnige leer deze familie in 't bloed. - Maar waarom gaat de Zaadzaaier niet voort? Daar is zoo ongemeen veel goeds in dat tijdschrift, dat het behoorde op allerlei wijze aangemoedigd en doorgezet te worden.................. Ik hoop niet dat gy om uwen Walaeus verlegen zijt, dien ik zoo lang hou. Indien dit het geval wezen mocht, hy is tot uw dienst. Maar ik heb veel genoegen in 's mans scherpe Dialectica. - Zoo iemand waarlijk verdraagzaam was, hy was het, maar hoe tenax veritatis! hoe firm! | |
[pagina 150]
| |
Aan onzen waarden Capadose heb ik wat ampel geschreven. Zijn zacht, liefderijk karakter heeft noodwendig eene helling tot verzachting van alles wat de verwerping raakt. Doch ook dit kan afleiden. Immers is verwerping geen eigenlijke positive thesis, als den Remonstranten op de Synodus wel te gemoet werd gevoerd, maar eene bloote aanschouwing van een voortduur des genen dat is. Als ik uit een zak guldens er een van uitneem, verwerp ik daarom de anderen niet, die ik liggen laat. Mocht men zich dit wel voorstellen! De verwerping in den waren zin te ontkennen, is de Erfzonde, is haar gevolg, ja, is alle zonde en afval ontkennen. - En wat is dan eeuwig? Ons denkbeeld van tijd bestaat in successie van eene verdeeling die ons verstand maakt. Immers is het geen is, wezendlijk geen successif, maar een, eenstemmig, zijn; altijd als in 't engstbekrompen stip van tijd dat wy ons voorstellen. Wat vermenigvuldigt dan onze zwakke verbeelding door partieele beschouwing, 't geen één, en uit dien hoofde voor ons onbegrijplijk is? Immers moet dit alles illusie zijn. Meer wil, meer durf ik hier niet van zeggen, maar ik gevoel dat ook daar barmhartigheid is, schoon ons aardsch begrip zich daar niets van voorstellen kan. Ik neem daarmede niets weg van het vlammende vuur, van den worm die niet sterft, noch maak daar bloote beelden of uitdrukkingen van; ik neem dat alles letterlijk, gelijk ik in alles aan de letter gaarne vasthoude. Maar onze menschelijke woorden geven geene idéen van 't geestelijke, en 't lichaam zal dan met geheel | |
[pagina 151]
| |
de physische natuur geestelijk zijn; zonder 't welk immers de verteering door 't vuur onvermijdbaar was, als zijnde het vuur eene werkelijke decompositie door nieuwe verbinding. Dit neemt echter den oneindigen afstand niet weg, tusschen de zalige gemeenschap met God, waarin wy ons de uitverkorenen verbeelden mogen, en dezen onvergelijkelijk verre van Hem verwijderden stand; en dus, het oneindige voorrecht der verkiezing. Ook niet, het pijnigend gevoel van daarvan beroofd te zijn. - Doch God is wijs, en Zijne rechtvaardigheid is onwraakbaar; en geene Zijner eigenschappen bestaat afzonderlijk, maar zy zijn één in Hem. Veel zou ik nog over dat alles kunnen bybrengen, maar ik waag misvattingen van mijne in dit stuk noodwendig oneigene en dus bedrieglijke woorden, by de mooglijke misvatting in de denkbeelden-zelf. Zwijgen wy dus, zonder meer te willen inzien dan ons geopenbaard is, maar met berusting! Doch knopen wy de eeuwigheid niet uit onze oogenblikken, dagen of uren te samen, 't geen eene valsche voorstelling geeft. Voor ons is geen tegenwoordig, in de eeuwigheid alleen is tegenwoordig; dit maakt het incommensurabile dier twee bevattingen. Ik sluit dezen vagueerenden brief met den volstandigsten zegengroet in de U bekende onveranderbare hartelijkheid, in den naam des ons vereenigenden Verlossers, onzen Heer, God, en Koning, wien eer en lof zij! Amen. de Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 24n November 1823. |
|