Brieven. Deel 4
(1837)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij[1821]10.Waardste Vriend!
Hoe zal ik U danken voor het voortreffelijk versGa naar voetnoot(1), met uwen laatsten ontfangen? Dat de gevoelens die er in uitgedrukt zijn, en de uitdrukking-zelve geheel mijne ziel geschokt en doortinteld hebben, zegt te weinig, maar gy weet hoe mijn hart aan en over U hangt, en dit is meer dan ik U uitdrukken kan. God zegene U, was de eerste groet van mijn hart, en zal ook mijn laatste zijn, en wat is er, dat dit enkele woord niet bevat, voor God, en voor U die my hebt leeren verstaan! Gy vraagt my over de gevoelens nopens den staat der zielen na de dood? - Hoe zullen wy dien afgescheiden staat of bevatten of uitdrukken, daar wy | |
[pagina 23]
| |
geen verstandelijk denkbeeld hebben, dan 't geen het lichaamlijk gevoel onderstelt? Zie hier echter, wat ik meene; voor zoo verre dit meenen-zelf geen bloot fladderen in 't wilde is. - Het Joodsche gevoelen dat den middenstaat tusschen de dood en de opstanding, als een slaap voorstelt, is zekerlijk waarheid; maar de vraag is tot hoe verr'? - Geboren wordende, moeten wy door de lichaamlijke zintuigen leeren gewaarworden, en eer wy dit geleerd hebben, zien, hooren wy niet, &c. Indien wy nu sterven, moeten wy, even zoo, zonder lichaamlijk zintuig leeren gewaarworden; en eer zien, hooren, gevoelen wy niet. Dat is te zeggen, in het een en ander geval is er bloote perceptie, maar geen apperceptie; en dezen staat (die waarschijnlijk die der planten is) kunnen wy ons niet anders voorstellen dan gelijk wy ons den slaap voorstellen. En inderdaad dus koomt ons in de Heilige bladeren de scheol voor, en de rust daarin tot het einde der dagen, als by Daniel XII, 13. Maar de vraag is, wat dit einde der dagen zij? De Rabbijnen hebben te recht begrepen, dat dit is de komst des Messiahs, die de afgestorvenen uit dien doodslaap opwekt. Hierop ziet ook het nederdalen ter Helle in de geloofsbelijdenis der oude Christenkerk; en deze schijnt vrij algemeen ondersteld te hebben, dat de Heilige Vaderen tot 's Heilands komst in den Scheol in dien doodslaap volhard hebben. Echter niet zonder alle zelfbewustheid, niet zonder bewustheid van en verlangen naar die opwekking en overbrenging tot een Engelenstaat. | |
[pagina 24]
| |
Het misbruik dat in de middeleeuwen van deze onderstelling gemaakt is, heeft by de Hervorming dien geheelen middenstaat ten aanzien der ziel veelal doen verwerpen, doch zekerlijk te onrecht. De voorstelling der zaak mocht valsch zijn, men had geen recht om met de valsche voorstelling, 't waarachtige voorwerp dat er kwalijk in voorgesteld werd, te verwerpen. Ook komen de Hervormde Christenen meer en meer van dat eerste vooroordeel tegen dezen tusschenstaat te rug. Tegen die voortduring der oude Heiligen in dien tusschenstand, gedurende twee duizend jaren (of meer, of minder, naar den tijd dien zy leefden), is echter ook vrij wat zwarigheid by ons Christenen. Doch hoe het daarmeê zijn moge, wy stellen een langzaam ontwaken uit dien staat van gevoelloosheid, op even gelijke wijze, als by een eerstgeboren kind, dat zijne vatbaarheden door ze te beproeven allengs leert onderscheiden en zoo tot zien, hooren, smaken enz. geraakt; in 't welk de dienst en bystand der geestelijke wareld ook niet ontbreekt. En men mag besluiten, dat dit leeren erkennen van zijne vatbaarheden spoediger by den eenen dan by den anderen vordert. Zie daar kortelijk, wat ik geloove U te kunnen meêdeelen. Duizenden van vragen, van zwarigheden, van duisterheden doen zich in dat alles op; maar de identiteit en voortduring van perceptie moet altijd vast staan, en met deze blijft ook, 't zij dan duisterer of duidelijker, de betrekking van ziel tot ziel in de geestelijke en lichaamlijke wareld bewaard. - Doch | |
[pagina 25]
| |
sommigen hebben gevraagd: Waartoe dan de opstanding des lichaams? Deze vraag zou zeer belemmerend zijn, indien wy de zaak a priori beschouwden. - Maar van achteren beschouwd, vervalt zy, zoo dra wy het eenmaal gedane scheppen van de lichaamlijke wareld, en 't herstel van die, aannemen. Dit herstel sluit de hereeniging met het lichaam in, en die hereeniging is zekerlijk een weldaad van God, en een staat van geluk boven dien der bloote ziel, een verdubbeling van genot des aanzijns; doch waartoe wy na de tegenwoordige verslaving aan 't grove stoffelijke niet kunnen geraken, dan na eerst in een zuiver geestelijk bestaan als afgescheiden geweest te zijn, en dus de geestelijke kracht herwonnen te hebben. Misschien druk ik my in dit alles te duister uit. Misschien, geheel kwalijk. - Daar is ook veel meer aan te merken omtrent den aart van het menschelijk lichaam en 't hooge voorbeeld daarvan, waarvan de oude Theosophie der Rabbijnen in hunne Kabala allermerkwaardigst is; doch dit behoort tot hoogere waarheden, dan wy hier aanroeren kunnen. Ook zal dit, voor heden genoeg zijn, om U eenigzins omtrent mijn begrip in te lichten. Terwijl ik dit schrijf brengt onze goede Carbasius my uwen groet en bericht van uw welvaren. Ontfang gy den zijnen hiermede te rug, nevens die mijner Egâ. Wy verheugen ons in de goede gezondheid van al wat U dierbaar is. Wat ons betreft, mijne Egâ ligt | |
[pagina 26]
| |
weder te bed, en met my is het niet als men te Amsterdam uit uwe berichten schijnt opgemaakt te hebben, doch echter zeer draaglijk; en dus sukkelt het voort. Ik zend U de Fe triomfanteGa naar voetnoot(1) nog niet, om dat ik de wagens (experientiâ olim edoctus) niet veel vertrouw. Met de eerste gelegenheid zal het boek in dank terug gaan. Verzeker, bid ik, uw geëerde familie van mijne hoogachting, en geloof my steeds met alle gevoelens die de naauwste en heiligste betrekking kan ingeven, Den uwe, BILDERDIJK. Leyden, 3 Jany 1821. | |
11.Waardste Vriend!
Dat ik met de hartelijkste deelneming en vurigste wenschen voor uw geluk en genoegen, de my hooggewichtige tijding uwer verloving ontfange, zult gy (ik vlei my des) niet in twijfel trekken; maar het is een zoete plicht voor mijn ziel, dit niet slechts stilzwijgend voor God maar ook met een letter schrifts aan U-zelven uit te storten. Aandoenlijk is my altijd eene Echtverbintenis, en boven deze nietige wareld; | |
[pagina 27]
| |
ja, inderdaad een verheffing tot hooger. Ook U zal zy dit zijn, en ten zegel van de invloeden der Hoogste en onuitspreeklijke Goedheid strekken. Zy zij dit, en worde in 't gevoel van dien zegen voltrokken die over Abraham uitgestort werd en dien Hy nog, op zijne afkomst nederziende, zelfs in al wat haar hier drukt of benaauwt, met aanbidding geniet, en in de voortsnellende toekomst, volkomen ziet! Ja zegene U de God uwer vaderen, onze God, en vloeie uw huwlijkssponde over van 't waarachtige huwlijksheil! Verzeker uwe Bruid van mijne hoogachting en de vaderlijke liefde, waarin mijn hart haar met U omvat, en moge zy U dat alles zijn, waar het hart zoo naar dorst, en zonder 't welk heel dit leven een jammerlijke ballingschap is! Betuig ook mijne gelukwensching aan uwe wederzijdsche betrekkingen, en sluit in dit alles mijne lieve wederhelft niet uit van de gevoelens die ik U en de uwen toedrage. Ik wenschte by dezen brief niets te voegen dan het geen U verheugen kon; echter ben ik verplicht te melden dat wy hier alle ziek zijn. Mijne Egâ houdt doorgaands het bed, overmatig zwak en lijdende in het hoofd; de lieve Lodewijk ligt desgelijks sedert eenige dagen; en een nieuwe aanval van zijdewee verplicht my nog heden tot een aderlating, die ik hoognoodzakelijk acht. Ik mag U dit niet verbergen, doch ontruste het U niet: Ons lot is door de Opperste Goedheid afgewogen (dit weet gy), en geen aasjen meer bitterheid wordt ons toegediend dan Zy | |
[pagina 28]
| |
voorschrijft. Zijn wy derhalve onderworpen met blijmoedigheid! Vaarwel, lieve Vriend! Wees gelukkig, en (nogmaals!) ontrust U niet mijnentwege, maar denk echter by 't geen U het waardst is, somwijlen aan uwen beminnenden Vriend BILDERDIJK. Leyden, den 25 Jany 1821.
De caeteris ubi paulisper convaluero. | |
12.Waardste Vriend!
Dat ik mijn vernieuwde hartlijke zegenbede, op uw vriendlijk bericht van uw voltrokken Echt U niet dadelijk op het papier bracht (hoe innig zy tot God opging zult gy toch wel gelooven) zult gy wel aan de zwakheid waar in ik gedompeld ben en die my telkens buiten staat stelt, willen toeschrijven. De allerontrustendste toestand mijner Ega (gy weet hoe wy in elkander leven en vereenzelvigd zijn) verslindt my geheel, en ik ben telken reize als vernietigd door ieder nieuw toeval of teeken dat de bekommering aanzet. Heb dank voor den Helon, die hiernevens te rug gaat, en nevens welken ik een boek voor den Heer van 's Gravenweert voege, 't geen gy wel zoo goed zult willen zijn van hem mijnentwege te doen toekomen? - Ook den byliggenden brief voor onzen Capadose. | |
[pagina 29]
| |
De volle en in alle betrekkingen en opzichten uitgebreide zegen van onzen God zij over uwe Echtkoets uitgestort! Geheel de 128ste Psalm, die by onze Kerkelijke Huwlijksverbintenissen plach gezongen te worden met eene aandoening, waar men thands geene vatbaarheid meer voor heeft, zij uw deel! En zoo in den vollen en waarachtigen zin zij het . Betuig uwe lieve Egade mijn hartelijken vaderlijken zegengroet. Zekerlijk zal zy met hart en ziel in de uwe samenvlieten. Ik geloof niet dat men by U de verkeerdheid heeft die by de Protestanten is ingedrongen, van jonge meisjens tot zelfstandige Theologanten te maken, met wie de man te disputeeren heeft, in plaatse van geheel op haar in te vloeien. - Ja gy hebt recht, mijn Vriend, met een lieve Gade, die waarlijk Gade is, kwetsen de doornen des levens, maar zy snijden niet. - Ontfangt ook den heilgroet der mijne, die gy weet dat in alle mijne gevoelens deelt! Ook de lieve Lodewijk voegt er zijn kinderlijk en toch meer dan Psittacinum χαῖϱ∊ by.
Schrijf my dikwijls, en denk dat uwe gevoelens en ieder blijk van volharding en voortgang my verkwikking en troost voor thands en voor eeuwig is. Betuig uwen braven Ouderen en betrekkingen mijne hoogachting, en geloof my steeds gelijk gy my kent, Den Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 30 July 1821. | |
[pagina 30]
| |
13.Mijn waardste Vriend!
In ons beider gesukkel heb ik nog niet kunnen uitbreken, om U te schrijven, alhoewel het met ons juist niet erger (maar ook niet beter) staat, terwijl echter de ongemakkelijke opzetting by mijne Egâ steeds toeneemt, en alles op de zelfde wijze voortgaat. - Ik moet ook ditmaal zeer kort zijn. - Het is zoo, mijn Vriend; ja, daar bestaat geene eigenlijke zichtbare Christenkerk meer, zoo men het in globo beschouwt; en dit is voorzegd. Maar nog bestaat en zal blijven bestaan de erkentenis en openbare belijding van die Kerk waar de Leer zuiverst blijft, schoon de groote hoop van die zich laten voorstaan die Kerk uit te maken, aan afval en weêrstrevigheid schuldig is; ja schoon er een algemeene dwaling in plaats hebbe, wanneer de waarachtige zucht en erkentenis die den grondslag uitmaakt, daar blijst, alschoon zy dan ook niet volkomen doorgloeit. Daar zijn er ten allen tijde in de zoogenaamde Hervormde kerk geweest, die de zaak wel gevoeld en begrepen hebben, en dat gevoelen is nooit by haar veroordeeld of verdoemd, als by de R. Katholyke, die belang had het met geweld te onderdrukken. - 't Is het nieuwe Filozofische Heidendom dat zich ook in de Hervormde kerk indrong, en een recht gemaakt heeft van het geen deze Kerk niet anders dan als een (tijdelijke) onderwerping aan een ander wareldlijk gezag dat zy bestaande vond, aan- | |
[pagina 31]
| |
merkte. Maar wel degelijk beschouwt zy zich (schoon de Anglicaansche Episcopalen, de Lutherschen, en de Bremer Coccejanen, zoo als ook Arminius, by ons het anders drijven) als alleen wettelijk aan haar Hoofd onderworpen, en aan geene Aardsche macht of gezag. Ik spreek hier van haar waren Leer, en 't is daarom ook dat de Voetianen altijd slecht by de Regenten stonden, en de Stadhouderen steeds aanhingen, als beschermers van de haar eigenaartige onafhanklijkheid van het aardsche gezag tegen de aanmatigingen van Staten en Magistraten. - Laat de groote hoop raaskallen, ja al ware 't, tot één toe, 't geen, eens als de Kerkleer erkend, sedert by haar niet veroordeeld is, blijft. Zie daar wat ik U hieromtrent in overweging moest geven. Waar ik mondeling misschien nog wel iets by zou kunnen voegen. - Uw denkbeeld neem ik aan, maar laten wy niet voor uit loopen. Een plicht kan eensklaps dringende worden, en het oogenblik van hem te vervullen hangt aan de werking in 't hart, en aan niets exterieur. Uwe uitzichten blijven niet te min, en zy zijn de mijne, en ik ga er kwijnende aan van verlangen. Zy zullen vervuld worden. Vaarwel, wees met uwe lieve wederhelft en brave Ouders hartlijk van ons beide gegroet, en bied Hun WelEdelgeb. onze hoogachtingverzekering aan. - Gy gelooft my immers van harte, maar het is my een genoegen het te mogen herhalen, Den Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 18 October 1821. | |
[pagina 32]
| |
14.Mijn waardste en dierbaarste Vriend!
Het is een maand, dat ik U dagelijks wenschte te schrijven, en geen rust voor mijn hart daarover had, maar het ieder dag uitstelde, om dat ik U den volgenden, mijn derde Deel Verscheidenheden meende toe te zenden........Heb dank ondertusschen voor uw lieve en allerverkwiklijkste brieven, en vertroost er my dikwijls mede in dezen zoo pijnlijken toestand. Uwe toespraak, uw welzijn, uw deelneming, uwe zielsvereeniging met de mijne, en uw boven alles dierbaar belang, zijn my het aandoenlijkst op aarde, en Hy wien wy erkennen, eeren, en aanbidden, versterke U steeds in de gevoelens en zaligende indrukken, die ik U met zulk eene blijdschap voor mijn hart, koesteren zie! Doch ik durf bier niet dieper intreden, genoeg voor ditmaal! Wat my persoonlijk betreft, ik verzwak en verminder geweldig, doch heb van geen zware pijnen of benaauwdheden te klagen, maar alles schijnt my een op handen zijnde apoplectisch overval te voorspellen, waartoe duizeligheid, dofheid, slaperigheid, verzwakking van alle zintuigen, enz. enz. (traagheid en luiheid niet uitgesloten) den weg toonen. De toestand mijner Egade is dezelfde als zoo lang, en ik schrijf te gelijk met dezen aan onzen braven Vriend Capadose, daarover, wien ik verzoek U de zaak omstandiger mede te deelen, en die ook reden heeft om | |
[pagina 33]
| |
over mijn lang stilzwijgen te onvreden te zijn. Verschoon my by Zijn WelEdgeb. bid ik, over die nalatigheid, die niet dan uit de onoverwinnelijke inertia corporis et animi en het daaruit voortgevloeide eindeloos procrastineeren, ik zal niet zeggen, te verdedigen, maar, te verklaren is, van welke ik my beklaag. Ik hoop dat het met de gezondheid van uwe geeerde Ouderen thands beter gesteld is dan uw laatste my meldde en vlei my met den welstand en 't zielsgenoegen dat ik my ten aanzien van U en uwe lieve weêrhelft voorstelle. God zegene U en de uwen, en Zijne Voorzienigheid leide U den weg, dien zy U deed inslaan, met dien moed en standvastigheid voort, die ik U kenne, en steeds getracht heb te versterken! Hiertoe neme Hy mijne beden aan, en vervulle mijne vaderlijke wenschen! Vaarwel, mijn geliefde Vriend, en geloof my steeds met de innigste tederheid, Den Uwen. BILDERDIJK. Leyden, 18 Jany 1822. |
|