Brieven. Deel 4
(1837)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij[1817]2.Mijn waarde Vriend,
Uwe vriendelijke letteren van den 27en 11. zijn my door uwen braven Heer Vader tevens met verscheiden aangename byzonderheden, op eene verplichtende wijze medegedeeld. Ik verheug my in het goed en welverdiend onthaal dat gy dus verre ontmoet. De Heer Valckenaer kwam my voor weinige dagen een | |
[pagina 4]
| |
bezoek geven, en was boven alle verbeelding voldaan met uwe Persen, en ik moest hem beloven, dat ik U aanmanen zou hem by de naaste vacantie te komen zien, &c. Dit doet my inzonderheid groot genoegen om dat ik zijn gestrengheid in 't oordeelen, en ik mag zeggen, partijdigheid tegen al wat van my niet is kenne, uit eene oude vooringenomenheid met my, die hy van zijn Vader schijnt overgenomen te hebben, voortgevloeid. - Intusschen, mijn lieve Vriend, sukkel ik steeds voort, en verval dagelijks meer; en hoe kan het anders, daar het voorjaar zich, by gebrek van de zoo noodige vorst vervroegd, reeds begint te doen gevoelen, en mijn gestel, zonder van de najaarsaandoeningen tot eenig herstel gekomen te zijn, op nieuw en met onvoorbeeldig geweld aantast, de droefenissen zich vermenigvuldigen, en alles de akeligste tijden en vooruitzichten aankondigt? In zulken toestand, inderdaad, neemt men kwalijk den tijd waar, met my over het ondernemen van een Hollandsche Geschiedenis aan te spreken. Wat U betrest, ik wil U gaarne (beleef ik uwe te rug komst in Amsterdam, of vinden wy ons in de zelfde plaats weder) mondeling alles mededeelen in dit of eenig ander vak van nuttige kennis; maar men verge my geen schrijven meer. Niemand behoorde dit minder te doen dan de Heer Tydeman, die zeer wel weet, hoe averechts dit Volk gesteld is om of my of waarheid te hooren, en dat ik by mijn Landslieden niet schijn geroepen te zijn, dan om hun dien ik ze aankondig tot een oordeel te strekken............. | |
[pagina 5]
| |
Uw vertaling van het tweede gedeelte des PassarinhoGa naar voetnoot(1) is zeer lief, en door het slot dat gy er aan maakt, wordt het een geheel en verkrijgt het de poëtische waardigheid. Dit slot toont den waarachtigen Dichter, die zijn eigene en in zich volkomene wareld heeft. - Wat de versisicatie betreffe, zy is wat zy in U zijn moest, maar niet volstrekt wat het stukjen vereischte. Die faciliteit (als men 't noemt) is er niet ten volle in, die zulke zachte eenvoudige stukjens vorderen; maar hadt gy die op uw jaren, gy zoudt geene Alexandrijnsche verzen, of hoogeren Lierzang den toon kunnen geven. Mondeling hier nader van! De oude Rhetorici en Critici hebben 't reeds opgemerkt, wat ik hier zegge. Eenige kleine aanmerkingen zal ik hierby voegen. - Doch in allen gevalle mocht gy het stukjen wel in een of ander mengelwerk plaatsen. Uw vers op den Kroonprins (aan wiens eeuw ik, by zijn geboorteGa naar voetnoot(2), den
magnus ab integro scelorum - ordo
verbond) is in der daad allervoortreflijkstGa naar voetnoot(3). Alleen bid ik U in de laatste regel den pyrrichius, sede penultimâ, weg te nemen, die het slot zijn volle kracht beneemt. Ook is het woord poot (acht verzen vroeger) niet edel genoeg; onze bijbelvertalers hebben 't | |
[pagina 6]
| |
niet kunnen ontberen, omdat zij eenmaal klaauw voor ungula hadden aangenomen. Met innig genoegen zal ik uw nader schrijven verwachten. Wees altijd verzekerd en doordrongen van mijne hartelijkheid, en waarlijk vaderlijke liefde voor U. Zy wenscht U alle wezendlijk en betrekkelijk goed, en ik ben gelukkig naarmate ik daaraan kan toebrengen. Vrees derhalve niet, my lastig te vallen; maar geloof my met de volkomenste deelneming en in al de kracht van het woord, Den Uwe, BILDERDIJK. Amst., den 1n van Sprokkelm. 1817. | |
3.WelEdelgeboren Heer!
Het heeft my leed gedaan, mijn waardste Vriend, U voor uw vertrek niet weder gezien te hebben, waarmede ik my gevleid en verheugd had. Uw hartelijk schrijven toont my echter uw genegen aandenken, en dit is my dierbaar. Ik ga voort te sukkelen, doch heb na verscheiden dagen bedlegering, mijne kamer weder mogen betrekken, en neem het eerste oogenblik waar dat mijn hoofd het eenigzins toelaat, om U mijn gevoelen, 't geen gy wenscht te vernemen over de l. 10 ff de usufr. aderesc. te melden. Misschien zal ik my nog wel wat verwardelijk uitdrukken, maar gy zult mijn zwakte voor lief nemen. Verschoon stijl en schrift. | |
[pagina 7]
| |
Intricatissimam vulgò legem hanc praedicant. Brunnemannus parum succi habere judicat, spinarum abundè. Quid alii, nec moror, nec memini. Cujacius Rogerum resellit, quem nomine tenus cognitum, inspicere non contigit. Hoc itaque misso, de summi acutissimique legum interpretis explicatione videamus. Usufructu duobus legato, alterius partem non utendo amissam ponit, alterique (post litem cum tertio non possessore sed qui sese obtulit, contestatam) accrescere. Primus causa cecidit: victori pars amissa nec consolidatur (quod ajunt) nec accrescit, quia nec proprietas subest, nec jus legatarii. Sed nec proprietario possessori, quia (Papiniano auctore in l. 33 § 1 de usufr.) ‘fundi portio portioni, personoe autem fructus accrescit.’ Ad alterum itaque usufructuarium recidit. Sed nunc huic quoque sua pars perit, quam proprietario prodesse, necessario sequitur, deficiente quippe collegatario, qui petere posset, sed cujus pars in alterum transiit. Hanc itaque partem dimidiam duntaxat, in sese vi legati translatam, hic alter a possessore consequitur. Ita (nisi verba me fallant) Cujacius Obs. IX, II. Discrepat, in Ottonis Thesauro (Tom. IV, p. 116), Suerinus Tract. de usufr. accr. qui partem primi ad proprietatem redire putat. Contradicentem quippe judicio succubuisse statuit, ideoque victori teneri de redimendâ praestandâque parte ususfructus, quae per moras ambagesque litis non utenti perierit. Vid. l. 5 § 5 st us. pet. Non itaque de eo hîc agi qui post | |
[pagina 8]
| |
alterum suam sibi partem amisit, sed de eo qui litem movit, ac obtinuit. Ingeniosè quidem et acutè; nisi sic (quod agnoscit ipse) lex nostra ad titulum si ususfructus amittatur rejicienda foret. Id quod mihi saltem non probatur. - Sed praeterea vix perspicio quomodo haec cum regulâ, quae h.l. stabilitur, cohaereant. Obscuritas omnis, si quid video, in verbis sita est: ‘partem dimidiam quam amisit qui litem contestatus est adversus eum qui se liti obtulit a possessore consequitur.’ Si hoc sibi velint: partem illam dimidiam primi qui litigavit, a secundo acquiri, Cujacius apertè vincit. Si vero: eandem dimidiam partem quam amisit, ab eo qui litem adversus contradicentem contestatus est acquiri, superior Suerini sententia sit! Prius autem si periodûm nexum spectas, praeferendum censeo. Quin et forsan si contrarium sentias haud ita rectè dicetur is qui litem adversus eum qui se obtulit contestatus est, a possessore consequi, quod a non possessore praestandum sit. - Quod tamen per non possessorem a possessore proestari quo minus Latinè dicatur, pertinaciter repugnare non ausim, cum eodem modo creditori ab alio solvimus. Vid. doctiss. viros ad nobilissimum Terentii locum: illi babilo &c. sed non eodem sensu JCtis nostris adhibetur, ab alio possidere &c. Res tamen, si me audis haud ita perplexa est, modo teneas, quatuor hîc personas in scenam prodire. A scilicet et B, collegatarios; C, qui liti se obtulit; D, proprietarium eundemque possessorem. - A usumfructum suâ pro parte petit, C contradicente; quo- | |
[pagina 9]
| |
cum lite contestatâ, pendente judicio, ususfructus petenti (non usu) perimitur. Hujus itaque pars collegatario accrescit d.l. 33 de ufufr. Mox B, parte suâ amissâ, contra D agit. Quid consecuturus sit, quaeritur. An partem quam amisit ipse? Minimè; haec enim omnino periit, in proprietarii utilitatem conversa. Sed collegatarii duntaxat partem, sibi accrescendo adjectam. In usufructu enim (monente Ulpiano 1. 1 § 3 h.t.) ‘hoc est, quod - amissus etiam jus accrescendi admittit.’ - Haec mihi planissima legis acceptio videtur quae primo statim adspectu legenti se offerat. Ut autem ad collegati speciem doctrinam legis restringas, opus non est. Ea enim est natura ususfructus pro indiviso constituti ut pars alteri deficiens alteri acquiratur atque accrescat. Scilicet: quoties non de usu fructuve partium separatim, sed de usufructu totius pro parte agitur. Paucula haec tu, amicissime juvenum, boni consule, nisi quid habeas rectius istis. Caetera, vale, meque (quod facis) amare perge, Tui devinctissimum, BILDERDIJK. Amst. 11 Mart. 1817. | |
[pagina 10]
| |
heeft! Want ik ben sedert 14 dagen of 3 weken wederom verplicht mijne kamer te houden, en lijde veel. Ook mijne Vrouw sukkelt steeds, en Lodewijk blijft onbegrijplijk zwak. Ik schrijf dit alles ten deele aan het nadeelige weêr toe, en zou niet vreemd vinden dat de aanstaande maand september een eind van my maakte. Zy is en was altijd moordend, en my in het byzonder vijandig. Doch wat zeggen dergelijke prognosticatiën, zoo er geen waarachtig voorgevoel by is; en hierop vloeit de inbeelding en wensch te veel in, om het, zoo wanneer het zich niet als tegen dank opdringt, te raadplegen. Het verheugt my dat gy, mijn lieve Vriend, met uwe achtenswaardige familie welvaart. Verzeker haar van onze hartlijkheid. Ik zeg onze; gy weet dat dit meer nog zegt, dan de individua vitoe consuetudo van Justiniaan. Het onderwerp van uw Treurspel is zekerlijk zeer belangwekkend. Ik verlang er naar, zoo als ook naar uwen Tocht van BabelGa naar voetnoot(1), waarvan het begin zoo schoon is. - Hiermede bezig, zal by U de Juristische akker (vertrouw ik) wel een poosjen braak gelegen hebben. Maar die tijd is niet verloren, even weinig als die van den slaap. De werking van het verstand gaat voort, om dat de perceptie blijft, schoon de apperceptie afgebroken was. Hou dit voor zeker, op dat gy niet (als mijn geval altijd was) by uitspanning, of afwisseling van voorwerpen, evenwel hetgeen gy verlaat, met geweld vasthouden wilt, | |
[pagina 11]
| |
en dus U-zelven (als ware 't) verdeelt; hetgeen boven alles vermoeiend, en zelfs verstandverwoestend is. Hieraan heb ik grootendeels mijne verzwakking van verstand en geheugen te wijten. Wacht U daarvoor, en wees gerust niet alleen op de getrouwheid van uw geheugen, maar ook op de aanhoudendheid van de voortwerking uws verstands, al denkt gy er zelf niet aan. Ik heb, ja, nog deze en gene explicatien van moeilijke wetten op het papier gebracht. Die liefhebbery slijt niet. Ik zal ze U gaarne mededeelen. Van de Collegien heb ik weinig verwachting, nu de vacantie voorbygaat zonder dat er iets van bepaald is. Dit zal wel in 't riet loopen. Toen wy laatst by - waren, kwam het my zoo voor, uit het gesprek. De lieden bederven alles, om dat zy niets uit het ware motif willen. - Ik merkte toen op, dat men er een finantiepunt van wilde maken. Ik roerde dat niet verder, om dat gy er by waart; maar immers is dit genoeg om my er geheel koud voor te maken.......- Laat die geheele operatie (die immers beneden een man van geleerdheid of wetenschap is) varen; en weet gy dan jonge lieden, die gelooven dat ik hun nuttig zijn kan, 't zij in taal, in dichtkunst, in geschiedenis, in theorie, of in practijk van rechten, of wat ook, ik ben gereed. - Een ongehouden blijk van erkentenis vereert en kan aangenaam zijn, maar men verlage my niet, door arrangementen, die van 't geen het edelst op aarde is, een kostwinning maken. De kost te winnen moeten | |
[pagina 12]
| |
de handen doen, maar de ziel is daar boven; en, moet ik, ik sla een ambacht ter hand, maar mijn ziel moet vrij zijn en blijven. Ware ik Professor geworden, ik zou dit zelfde doorgezet hebben. Ook als Advocaat wilde ik met geen zaken te doen hebben van pecunieel intrest. Dit denkbeeld verdrukt my. Ik behoor tot dien kring niet waar 't geld toe behoort, en het kan voor my geen motif opleveren, die niet dan in het gevoel der allerbyzonderste Voorzienigheid leve en adem. Gy gevoelt, dat my dit punt getroffen heeft. - Ik kan daar derhalve met - niet meer over spreken....Maar weet gy (gelijk ik zeg) drie of vier jonge lieden, die 't zij by form van lessen, 't zij by wege van gezelschap, eenig vak met my behandelen willen, men spreke: want nuttig te mogen zijn, is my alles, en daar is geen beloning by noodig. Alles is hier uit de stad. - Ik verlang U weder te zien. Maar waarschijnlijk zal het wel half September worden. Intusschen sis felix ubicunque mavis, en waar zoudt gy liever zijn dan by uwe beminnende Ouders, wier lust en hoop en heil gy zijt! Vaarwel, en denk somwijlen (salvo meliori ac potiori jure van hun!) aan hem, die na hartlijken groet met innige liefde en deelneming teekent, de Uwe, BILDERDIJK. Leyden, den 24en Aug. 1817. |
|