Brieven. Deel 3
(1837)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 317]
| |
XIX. Aan Hendrik Harmen Klijn, te Amsterdam.1.Veelgeliefde en geachte Vriend!
Met diepe aandoening heb ik, mijn waarde Vriend, uwen voortresselijken nieuwen DichtbondelGa naar voetnoot(1) en hartlijke letteren daarby, ontfangen. Gy doet my recht, wanneer gy aan mijne deelneming niet twijfelt. Toen U de zoo jammerlijke slag overkwam, schokte hy my boven alle uitdrukking; en niets dan de staat van verplettering, waar in die tijding my neêrwierp, belette my U die deelneming ook te betoonen. Sedert bleef my het gewicht dezer ramp neêrgeprest houden, als trof my daar 't voorgevoel in van 't geen my zoo ijslijk naby was. Uwe klachten, uwe tranen, uwe jammeren, zijn sedert geheel de onze geworden. Wy hebben ze gelezen, herlezen, ver- | |
[pagina 318]
| |
zwolgen, en met stroomen van nieuwe tranen begeleid; en ook tot nog, zelfs niet anders gelezen dan die. U troosten, U schrijven-zelfs kon ik niet, eer die sombere koude, die de uitputting der smart na zich sleept, eenigzins daar was. Thands doe ik het, maar om tranen met tranen, zuchten met zuchten, onder ons te verwisselen en samen te mengen. Gy ontfangt hier nevens, met mijnen dank voor uw aandenken, voor uw lief boekgeschenk, en voor uw vriendhoudenden brief, een klein bondeltjen verzenGa naar voetnoot(1) op den onvergeetbaren, en (ik mag't zeggen) onvergelijkelijken Zoon, die de hoop, het uitzicht, de steun onzes levens was, en alles voor het kleine kind moest en wilde zijn, dat thands ons eenige is! Zy hebben ons in het schreien, waaraan zy lucht gaven, verlicht, ja in der daad troost opgeweld; mochten zy 't ook U en uwe dierbare Egade doen kunnen! Want ik gevoel, hoe zeer gy die noodig hebt en moet hebben, en wy smeeken ze voor U-beide als voor ons. - Ik voeg er nog een versjen by, dat gy welhaast in een nieuwen DichtbondelGa naar voetnoot(2) zult zien verschijnen, en waarop 't eerste dezer rouwzangen slaat. Eene uitboezeming juist gedurende de ziekte die hem, zal ik zeggen wegsleepte, of ons wederom naderby bracht? Ik zend het U in het klad: want tot overschrijven heb ik geen kracht, en gy vergt het my zekerlijk | |
[pagina 319]
| |
niet. - Ik geloof, dat gy de stukjens mijner Egade met genoegen lezen zult. Wat de mijne behelzen, weet ik zelf niet, en het schemeren mijner oogen door de aandoening zoo dra ik ze daar op sla, zoo wel als de mijmering waarin dit my oogenbliklijk verzinken doet, belet my volstrekt, ze over te lezen. Zy mogen dus zijn wat zy zijn, ik stel er niets in, doch de zachte vrouwelijke ziel mijner Wederhelft is onuitputtelijk in den balsem dien zy my stort. - Vaarwel, mijn Vriend! want ik begin reeds te raaskallen. Vaarwel, meld my nu en dan eens, dat gy mijn Vriend zijt, gelijk ik U steeds gevonden heb, en geloof dat ik uit grond mijns harten, de uwe ben. Groet ook uwen braven Heer Broeder van my, en wees met uwe Troosteresse in 't leven ook van de mijne gegroet. - Ik teeken met de innigste hartelijkheid, liefde, en erkentenis,
Waarde en veelgeachte Vriend,
Uw oprechte d.v. Vriend en Medebedroesde, BILDERDIJK. Leyden, 22 Augustus 1819.
P.S. Verschoon toch mijn kladschrift. | |
[pagina 320]
| |
voortreflijke verzenGa naar voetnoot(1); want schoon ik het, als gy licht na kunt gaan, nog niet doorlezen heb, heeft het my reeds verscheiden uren verkwikking gegeven. In der daad, gy verheft er U in tot een vlucht, een zuiverheid van versificatie, en een echt Dichterlijke athmosseer, om het dus uit te drukken, die hoogst ongemeen is, zonder iets van die zoetheid en dat streelende, dat U altijd eigen was, te verliezen. God zegene uwe met de jaren dus stijgende krachten! Voor my, ik neem allergeweldigst af, en de allerontrustendste toestand mijner onvergelijkelijke Gade, die God waarlijk uit mijn hart genomen en als den hoogsten zegen hergeven heeft, slaat my te grond. Mijn borstkwaal is zeer gelenigd, waartoe uwe bruine suikerplaatjens my veel baat gedaan hebben; alhoewel men daarmeê zich niet voorstellen moet dat zy niet eensklaps weder opbarste. Meer echter nog staat my een beroerte te wachten, die ik door geene voorbehoedsels zie af te weeren, en waarvan ik de voorbereidsels in vele teekenen reeds sedert geruimen tijd ontware. Het verdrietelijkste daarby is, dat ik niet meer arbeiden kan, en wat is het leven zonder dit? - Doch wat zoude ik my beklagen. Zich-zelven te ontsterven eer men sterft, is ook een weldaad van den Allerhoogste, en gelijk ik my van jongs af altijd aan den adem van Zijne Voorzienigheid overgaf en geheel mijn leven daarop voortdreef zonder eenig plan, koers, of oogmerk; of eenigen | |
[pagina 321]
| |
windstreek, storm, of onweêr in aanschouw te nemen, kan ik ook nu 't overig eindtjen der reis afdrijven, en (valt er niets anders te doen) inslapen. Mijn zwak lichaam heeft my lang gediend, en nooit vierde ik het; thands weigert het en wil zijn wil hebben. 't Ruste derhalve; maar die rust is my de slimste onrust, om dat mijn geest rusteloos is. Ware Amsterdam naderby, ik kwam er eenige bezoeken doen en één der eerste zou by U zijn. Maar daar zou een geweldige zweepslag noodig zijn, om het neêrgezegen vrachtpaard tot zoo verr' op te drijven en in beweging te brengen. Koomt gy van uwen kant in Leyden, zoo vergeet niet dat ik vlak over onzen Vriend Kemper wone. Wees hartelijk van ons beide gegroet, en geloof my, met gevoel van verplichting, erkentenis, en waarachtige verkleefdheid, Uwen oprechten Vriend, BILDERDIJK. Leyden, 21 Febr. 1822. P.S. 't Beven van mijn zwakke hand,
De onzin van mijn dos verstand,
Wachten die toegevenheid
Die geen vriend een' vriend ontzeit.
| |
[pagina 322]
| |
echter niet nalaten U dit IIIe Deel mijner Krekelzangen ten blijk mijner hartlijkheid te doen toekomen, en met mijnen oprechten groet te verzellen. Ik hoop dat gy met die U waard zijn, steeds welvaart, en wel vertrouwen zult dat ik steeds ben en blijve
Uw welmeenende Vriend en dank verplichte Dienaar, BILDERDIJK. Leyden, 23 Augs 1823. | |
4.Waarde Vriend!
Aangenaam was my het DichtgeschenkGa naar voetnoot(1) en de lieve brief van uw hand, kortlings ontfangen, en op welke ik met gelijktijdige toezending van een Vierde deel Nieuwe Verscheidenheden en een nieuwen Dichtbondel dacht te andwoorden; doch daar het ontfangen der Exemplaren van het een en ander vertraagt, kan ik niet van my verkrijgen, mijn hartlijke dankzegging daar naar op te houden. Ik betuig U dien dank welmeenend, en deel met een warm hart (hoe koud anders geworden voor alles wat buiten mijne naauwste betrekking is) in uwe zoo treurige zielsgestemdheid als in deze uwe lettervrucht ademt. Uwe dieptreffende en ongeneesbare verliezen verscheuren my 't hart, en wat gy nu weder aan den goedhartigen en warmgevoelenden Kemper verloren hebt, is een nieuwe | |
[pagina 323]
| |
wond in 't lijdend gemoed. Wat zullen wy, mijn Vriend! Het lijden, het dulden is ons lot op aarde, en zalig hy die gevoelt dat, en waarom, en waartoe het hem opgelegd is! Dit gevoel geeft ons meer dan een Socratisch voorgevoel van onsterflijkheid, en God schenke 't ons door Zijne Genade in het zaligmakend geloof aan onzen verzoenenden Heiland! Zoo zal ons treuren met eene blijmoedigheid verzeld gaan, die een voorsmaak des Hemels is. De twee, drie stukjens die ik tot nog in uw bondel gelezen heb, als de Nieuwjaarsgroet, de Kindsheid, op 't voorlezen van een Lofrede op een Romein, hebben my zeer bevallen, en ik twijsel niet of ik mag het van de overige desgelijks verwachten. Wat my betreft, ik verzwak geweldig zoo ten aanzien van geest als lichaam; en daar ik niet werkloos kan zijn, is dit een vermoeiend en pijnigend lijden. Doch, gewis zal het niet van zeer langen duur zijn, daar dit verval daaglijks toeneemt; en ik zie met stille berusting dus 't eind te gemoet, zonder het of te wenschen of te vreezen, 't geen deze mijne aardsche bestemming bepalen zal. - Zonder er ongevoelig voor te zijn, heb ik echter nooit roem gezocht of er prijs op gesteld, en de naspraak of veroordeeling van menschen heb ik altijd beneden my geacht, en nooit toegelaten dat zy invloed op my had. Dus heb ik de wareld doorgewandeld, eerampten, eerteekenen, voordeelige betrekkingen, enz. versmaad en afgewezen, vrijheid van ziel en gedrag boven alles gesteld, en deze in den plicht gegrond. Uw karakter was buigzamer, maar | |
[pagina 324]
| |
in zucht voor waarheid en menschlievendheid waren wy eens, en waardeerden elkander. Doen wy dit tot het einde onzer loopbaan, en mistrouwen wy deze eenstemmigheid niet in elkander. Voor my, ik betuige, my steeds met oprechtheid des harten te noemen Uw Vriend, BILDERDIJK. Leyden, 10 Xber 1825. | |
5.Waarde Vriend!
Zie hier weder een nieuw boekdeeltjen van uwen ouden Vriend, die lang gehoopt had, U eens te zien, waartoe gy voorlang hem hoop gaaft: want de sukkelende paai kan niet meer van huis. Of het uwe lezing kan trekken of verdienen, weet ik niet; maar ten minste behoort het by 't overige dat gy van hem hebt. Ik hoop dat gy een goede gezondheid blijft genieten en in vergenoeging voortleeft; voor my ik neem geweldig af, en heb waarlijk als mijn tytel zegt den Voet in 't graf, en zie mijn eind als van dag tot dag naderen, en met genoegen in 't uitzicht. - De Algoedheid zij met U. Vaarwel en herinner U somtijds aan Uw ouden Vriend, BILDERDIJK. Haarlem, den 9 Septr 1827. | |
[pagina 325]
| |
6.Waarde Vriend!
Met uitnemend genoegen ontsing ik gisteren uw dichtwerkjen over Zwitserland, en verheugde my dadelijk in de uitnemende krachtige en welluidende verzen, die zoo schoon zijn als er ooit in onze taal zijn opgeleverd. Heb dank voor het boekgeschenk als zoodanig, en voor het genoegen my door zulk eene poëzy ten onthaal geschonken. Ontfang tevens den hartlijken groet van ons-allen, en geloof my met het innigst gevoel van vriendschap en achting (wat ook by anderen een grooter of kleiner verschil van begrippen moge uitwerken, waarom dwazen elkander haten en dweepige naauwgezetheid den een den ander doet schuwen) altijd en onveranderlijk Uw oprechten en verplichten Vriend, BILDERDIJK. Haarlem, 24 April 1828. | |
7.Ja, mijn waarde Vriend, gy gevoelt met weinigen, zeer weinigen (ook van die gelijken slag ondervonden) wat ijslijkheid voor het hart het in heeft alles wat het leven draaglijk maakt in een Wederhelft te verliezen. Maar zulk een verlies in een hoogen ouderdom als de mijne is, in den vervallen toestand van hoofd en lichaam -! Ach, dit gaat alle begrip en | |
[pagina 326]
| |
verbeelding te boven. Dank echter zij der Algoedheid, die den bezwijkende ondersteunt door de genade des Evangeliums, en tevens door de tedere troost van een dierbaar en ouderlievend kind dat met my lijdt en zijne tranen met de mijne vermengt! Ik ken uw goed en edel hart, en de waarde uwer vriendschap; lijden wy te samen en smeeken wy om troost tot Hem die eens alle tranen van weemoed zal droogen en afwisschen; en Wiens bestuur, al doorzien wy het niet, onberispelijk is. Heb dank voor uw lieven brief! Hy was my dierbaar, want hy gaf my tranen, die ik in verstomde en versteenende smart nog niet zoo had kunnen uitstorten als nu. Hoe mijn lang verzwakt en steeds afnemend gestel meer en meer bezwijkt, kunt gy nagaan. Wat er nu van my worden moet, weet de Almachtige-alleen. Ik dank Hem, hier Vrienden te vinden, die met mijn Zoon alles wat vooreerst te regelen is en geweest is, bezorgen, en verder moet ik met Abraham zeggen: de Heer zal 't voorzien. Dit, lieve Vriend, kan ik U melden, die ik weet dat deel in mijn ongeluk neemt. Schrijf my soms eenen andermaal, dat gy U eenigermate de bitterheid van mijn lot voorstelt en mijn Vriend blijft. Mijn Vriend, zeg ik, die my beklaagt; en aan mijne verknochtheid niet twijfelt, als innig De Uwe, BILDERDIJK. In diepe verwarring van geest, Haarlem, 27 Apr. 1830. | |
[pagina 327]
| |
8.Waarde en veelgeachte Vriend!
Uw recht aangenaam boekgeschenkGa naar voetnoot(1) en het blijk dat gy my in mijne verregaande verzwakking nog niet gants vergeet, heeft my in dit verval zeer getroffen. Heb er dank voor, van uit het binnenst van mijn geschokt hart, maar dat door uwe vriendschaphoudende regels verkwikt werd. Ja, gewis denk ik aan U en aan de vroegere vereeniging onzer harten, die wat my betreft, nog onveranderd dezelfde bleef. - Ik neem dagelijks af en by het verval zoo van geestals lichaamsvermogens waarin ik niet meer kenbaar voor my-zelven ben, is het mijn eenig genoegen nog eenmaal aan mijne oude vrienden te denken en hen voort te zien bloeien, en gevoelens voortplanten, waarin wy steeds zoo eenstemmig deelden. Vergeef dit gekrabbel van den uit- en afgeleefden grijzaart, wien het op den rand van het gapende graf nog zoet is in deze weinige regels U van de welmeenendheid te verzekeren waarmede hy zich met de bevende hand nog teekent, de Uwe, BILDERDIJK. Haarlem, 4 Xber 1830. |
|